De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 496]
| |
Bibliographisch album.Beknopte Beschrijving der voornaamste Electromagnetische wijzer- en druk-telegrafen. 's Hage, bij J.M. van 't Haaff, 1850.De uitbreiding, welke in het laatste tiental jaren het veld der Galvanische Telegrafie in alle oorden der beschaafde wereld heeft verkregen, vestigt de aandacht van velen op hare inrigting, aanleg en gebruik. Is ook al door Nederlanders niet heel veel tot de vorderingen in dat vak bijgedragen, er is echter genoeg verrigt om ons met eene gepaste zelfvoldoening op hunne pogingen te doen terugzien, welke, hoewel thans weinig geteld, misschien eerst door een volgend geslacht op haren regten prijs zullen worden geschat. Maar waren onze landgenooten niet achterlijk bij de bearbeiding van dit nieuw ontgonnen veld in het gebied der Natuurkunde, niet minder hebben zij zich ijverig betoond in het nasporen en bekend maken van hetgeen op vreemden bodem is geschied. Dr. Bleekrode heeft in het Tijdschrift van de Maatschappij tot Bevordering van Nijverheid, in 1845, een ruim verslag van alle destijds bekend gemaakte berigten over Telegrafie en Telegrafen, uit Couranten en Tijdschriften medegedeeld en zulks in zijne jaarboekjes vervolgd. Doch bij de groote menigte dier berigten, bij de onduidelijkheid of onvolledigheid van vele derzelve, is het voor hem, die daarvan gebruik moet maken, bijna onmogelijk, altijd het regte spoor te houden; hij moet door eene menigte van opgaven heenworstelen, om voor enkele punten, die hem duister zijn gebleven, raad uit de schatkamer van anderen te putten; hij moet bij de menigte der raadgevingen eigen kracht genoeg bezitten, om zich des noods eenen weg te banen. Hoeveel te meer zal dan de liefhebber, die ze slechts leest uit belangstelling voor de zaak zelve, door de overgroote menigte van opgaven overladen en ontmoedigd worden. Het moest aan velen zeer welkom zijn, dat in 1849 een der leden van de Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid de moeite nam, de inrigting der meest gebruikelijke telegrafen op eenvoudige wijze te beschrijven, zoodat ook de mingevorderde zich een duidelijk denkbeeld van de zaak kon verwerven (A.H. Walter, ‘Korte Beschouwing van den electro-magnetischen telegraaf,’ Amsterdam, 1849). | |
[pagina 497]
| |
Het aan het hoofd dezes vermelde werkje mag als een tweede stap beschouwd worden, om den weetgierige nader bekend te maken met de algemeene beginselen der telegrafie, met de theorie en inrigting der Galvanische batterijen, dikte der geleiders, wijze van isolatie, zoo op als onder den grond, en meer in het bijzonder met de inrigting der meest gebruikelijke wijzer- en druk-telegrafen. Kan men ook in het algemeen de beschrijving niet van eenige onduidelijkheden vrijpleiten, noch de keuze der beschreven toestellen geheel en al goedkeuren, en moet hij, die met die inrigtingen van nabij bekend is, zelfs eenige der beschrevene onvoorwaardelijk afkeuren, - is ook druk en correctie niet geheel onberispelijk, toch moet men den schrijver dank zeggen voor de naauwkeurigheid, door hem in acht genomen, bij reeds dikwerf, doch zeer onvolledig beschrevene inrigtingen, en voor zijne goede keuze van toestellen, daar waar er verschil in zamenstelling bestaat, en bij zulke, welke onder den naam van een en denzelfden uitvinder doorgaan. Nog in geen werkje over telegrafie, hier te lande uitgegeven, vindt men eene zoo goede afbeelding van den telegraaf van Morse of van Palmieri, zoodat men het gaarne over het hoofd ziet, dat beide de druktoestellen van Bain zijn medegedeeld, ofschoon over hunne onbruikbaarheid reeds lang beslist is. Is alzoo deze eerste proeve van den schrijver althans niet ongelukkig te noemen, dan is het waarlijk jammer, dat hem de moed ontbroken heeft eene eenigzins hoogere vlugt te nemen, - dat hij niet ook tot leidsman heeft willen verstrekken aan hen, die, ofschoon met lust en ijver bezield, eene te beperkte opleiding ontvingen, om hunne handen behoorlijk door het hoofd te doen besturen, en wier wetenschappelijke kennis niet toereikende is, om de wetten van Ohm op de telegrafie toe te passenGa naar voetnoot1. Nog bestaat er in Europa geen werkje van dien aard, nog vindt men in geen boek de eenvoudige formule aangegeven, welke dienen moet om de hoeveelheid van draad te bepalen, welke op den electro-magneet moet worden gewonden; nog is voor den mingevorderde niet duidelijk gemaakt, in welke verhouding de dikte dier omwindingen staan moet tot de dikte van den geleider langs het terrein; nog is niet aangewezen, op welke wijze de batterij behoort te worden ingerigt en geregeld, waarom bij alle in de publieke dienst voorziende telegrafen de druk-toestellen (met uitzondering van die van Morse) bijna geheel worden geweerd, en hoe men zich overal de moeite geeft, die door de eenvoudigst mogelijke toestellen te vervangen, of waarom het gebruik van teekens verre te verkiezen is boven dat van letters. Iemand, die zoodanig doel trachtte te bereiken, zou aan de telegrafie eene onberekenbare dienst bewijzen; de groote menigte van allerliefst uitgedachte, maar toch eigenlijk onbruikbare toestellen, zoude weldra plaats maken voor eenige weinige, die, door de ondervinding goedgekeurd, weldra algemeen in gebruik zouden geraken. Hij zou bij vlijtig onderzoek weldra door de ondervinding van anderen kunnen beslissen, of het isoleren der draden onder den grond op den duur zal kunnen worden aanbevolen, dan of de bezwaren eener zoodanige lijn niet grooter zijn dan de stoornissen, bij geleidingen boven den grond veroorzaakt door verandering in den toestand der atmospheer. | |
[pagina 498]
| |
Wij zouden daardoor in de gelegenheid geraken, eenigzins meer van nabij de verschillende oorzaken te leeren kennen, die de geregelde dienst der electro-magnetische telegrafen zoo menigwerf en zonder schijnbare oorzaak belemmeren. Het zou tevens eene handleiding zijn voor hen, die zich tot den post van telegrafist willen bekwamen, en daardoor helpen verhinderen, dat zij in hunne onwetendheid dikwerf de domste middelen bezigen, en hem belemmeren, die, hoewel met den noodigen ijver toegerust, toch niet op alle stations te gelijker tijd kan tegenwoordig zijn om hen teregt te wijzen. Is den schrijver van opgemeld stukje die taak te zwaar, dat hij hulp zoeke bij anderen, die even gaarne, als zulks tot hiertoe is geschied, zijne pogingen naar vermogen zullen ondersteunen. Maart, 1850. W. | |
Beoordeeling van het werk: de Krijgsbedrijven tegen Balie in 1848, door den luitenant-kolonel J. van Swieten, enz. Amsterdam, Zweers en Beukman. 1849.De schrijver van de hier vermelde ‘Beoordeeling’ van het werk des Heeren van Swieten, neemt uit dat werk aanleiding, om het gedrag van den bevelhebber der tweede Baliesche expeditie op de ongunstigste wijze voor te stellen. De slotsom van zijn gevoelen is, dat in 1848 ‘de strijd zonder eenig oordeel, beleid en goed verstand is bestuurd geworden’ (bl. 32). Als bewijs om die veroordeeling te staven, zegt de schrijver, dat er bij die expeditie van 1848 drie hoofdfouten zijn begaan: Vooreerst, dat men drie dagen ter reede van Beliling bleef liggen, alvorens te landen; ten tweede, dat men op den 8sten Junij heeft nagelaten eene verkenning te doen van de vijandelijke stelling; en ten derde, dat men het gevecht van den 9den Junij ‘tegen de regelen der taktiek, althans voor een groot gedeelte,’ heeft gevoerd (bl. 6-7). Het is ons volkomen onbekend wat door den bevelhebber, wiens beleid zoo aangevallen wordt, op die beschuldiging kan en zal geantwoord worden; het is ons volkomen onbekend, welke groote militaire ondervinding en welke uitstekende wapenfeiten den bestrijder van dien bevelhebber geregtigen tot dien beslissenden toon, waarmede hij over de behandelde gebeurtenis en over dè krijgsvoering in Indië spreekt; - wij zullen ons alleen bepalen met hier eenige aanmerkingen op zijn uitgebragt oordeel te maken, en de redenen te vermelden, waarom wij ons met dat oordeel niet kunnen vereenigen. Wat de eerste fout betreft, den generaal van der Wijck ten laste gelegd, ‘van drie dagen op de reede van Beliling te zijn gebleven, alvorens te landen.’ Wij merken al dadelijk daarop aan, dat er overdrijving in die bewering is. Immers in het werk van den overste van Swieten lezen wij (bl. 57), ‘dat eerst op den 6den Junij, 's morgens, het stoomschip Merapi met de kruisbooten en praauwen ter reede van Beliling aankwam, en dat toen niets de landing meer verhinderde;’ die landing begint den 8sten Junij, 's ochtends om 4 uur, wat de hoofdmagt betreft; maar eene kolonne, die van | |
[pagina 499]
| |
den Majoor Sorg, was reeds op den namiddag of avond van den 7den ontscheept. Men ziet dus, dat er op de reede geene drie dagen werkeloos zijn doorgebragt, die men anders had kunnen doorbrengen. Er is evenwel tijd verloren; men had vroeger kunnen landen, - ten minste het tegendeel wordt nergens beweerd. Maar heeft nu dat tijdverlies eenigen nadeeligen invloed op den afloop der onderneming uitgeoefend? Niemand beweert dit; zelfs niet de schrijver van dit tegen den generaal van der Wijck gerigte werk; want met duidelijke woorden zegt hij (bl. 6): ‘die eerste hoofdoorzaak, “hoofdfout” heet het vroeger, beschouwen wij geenszins als tot nadeel der operatiën te hebben gestrekt.’ Maar, wanneer dat geringe tijdverlies niets heeft bijgebragt, of kunnen bijbrengen, tot de ondervondene nederlaag, wat billijkheid is er dan in, om het eene hoofdfout te noemen? Wat billijkheid is er in, om er een punt van beschuldiging tegen een bevelhebber van te maken, dat hij een of twee dagen werkeloos blijft; terwijl toch vroeger, door andere oorzaken, maanden werkeloos zijn doorgebragt, en de vijand, die reeds maanden te voren van den aanval gewaarschuwd was, dus die een of twee dagen niet noodig gehad heeft om zich te versterken? Wij herhalen het, niemand, zelfs niet de bestrijder van den generaal van der Wijck, schrijft aan dat kleine tijdverlies eenigen nadeeligen invloed toe op de uitkomst der expeditie; en wanneer men dus dat tijdverlies als een punt van beschuldiging te berde brengt, dan moet dit al dadelijk bij ieder onpartijdige het vermoeden opwekken, dat er geene ernstige punten van beschuldiging bestaan. Wanneer wij hier van tijdverlies spreken, dan gebruiken wij mogelijk een geheel onjuist woord; want het is zeer mogelijk, dat die paar dagen, op de reede van Beliling doorgebragt, noodig waren voor de toebereidselen der landing; dat men toch bij zulk eene gewigtige handeling niet te veel voorzorgen kan nemen, is eene waarheid, die weinig tegenspraak zal vinden. Wanneer de bestrijder van den generaal van der Wijck die voorzorgen afkeurt; wanneer hij het medevoeren der kruispraauwen en vlotten ‘overbodig’ oordeelt, en zegt, dat hij ‘eene eenvoudiger landingswijze zoude hebben voorgetrokken, een vriend zijnde van alle bewerkstelliging zonder omslag’ (bl. 5); dan kunnen wij hierin niets anders zien, dan eene paradoxale uitdrukking, die alleen eenig gewigt zou kunnen krijgen, wanneer zij uitging van een man van groote militaire ondervinding en bekwaamheid. Komt zij daarentegen van iemand, die zich niet kan beroepen op deze voorregten, dan zal zij bij het algemeen geen ingang vinden; en dan zal men, integendeel, het gevoelen blijven aankleven, dat de bevelhebber der tweede Baliesche expeditie te kort zoude hebben gedaan aan zijnen pligt, wanneer hij verzuimd had het goed uitvoeren der landing door alle mogelijke middelen te verzekeren. De tweede hoofdfout, beweert men, is het nalaten van het doen eener verkenning, op den 8sten Junij, van de vijandelijke stelling. Ziedaar eene beschuldiging, die wij meermalen tegen het beleid van den bevelhebber der tweede Baliesche expeditie hebben hooren inbrengen; en dikwijls hebben wij de zaak hooren voorstellen, alsof men, zonder iets van de stelling des vijands te kennen, maar doldriftig daarop was aangevallen. Dat die voorstelling echter geheel verkeerd en valsch is, behoeft aan de lezers van het werk des Heeren van Swieten niet gezegd te worden. Behalve eene verkenning, vroeger door den overste de Kock en den kapitein-ingenieur Steinmetz verrigt, had de opperbevelhebber in persoon, den 22sten Mei, eene verkenning van | |
[pagina 500]
| |
het eiland gedaan; hij had inlichtingen omtrent 's vijands toestand ingewonen, door middel van den bevelhebber der redoute ven Beliling; en den 9den Junij, vóórdat men aanviel, onderzocht men eerst nog 's vijands stelling. Zijn dat alles geen verkenningen? En is het dus geen bewering, geheel en al strijdig met de waarheid, dat de aanval heeft plaats gehad zonder dat de stelling des vijands verkend was? Ja maar, zegt de bestrijder van den generaal van der Wijck, die verkenning had nog den 8sten Junij moeten verrigt worden; de troepen konden nog niet zoo vermoeid zijn, als dit door den luitenant-kolonel van Swieten wordt beweerd; zij hadden de kleine drie uur afstands van Boenkoelan naar Djagar-aga nog wel kunnen afleggen; zij hadden in de nabijheid van 's vijands stelling een bivouac moeten opslaan; men had niet noodig gehad, op het ontschepen der levensmiddelen en menageketels te wachten; men moet van den soldaat ontberingen weten te vorderen (bl. 12-13). Wij weten niet, in hoever des schrijvers bewering, dat de verkenning van Djagar-aga op den 8sten Junij zeer goed uitvoerbaar was, al of niet met de waarheid overeenkomt; om daarover te kunnen oordeelen, moet men eigentlijk op de plaats tegenwoordig zijn geweest; de luitenant-kolonel van Swieten zegt, dat na de vermeestering van Boenkoelan ‘de soldaten te vermoeid waren om iets belangrijks te kunnen ondernemen,’ en eene marsch van bijna drie uur, met het vooruitzigt om op den vijand te stooten, en den ganschen dag door te brengen bijna zonder voedsel te gebruiken, gelooven wij, dat in Indië nog al iets belangrijks is. De schrijver van het hier behandelde werk is van een tegenoversteld gevoelen, en noemt die vermoeijenis ‘onbegrijpelijk.’ Tusschen die beide meeningen staat de keus vrij; maar wij voor ons hechten veel meer aan het gevoelen van den man, die in persoon alles heeft kunnen zien en opmerken, dan aan het gevoelen van hem, die de geheele expeditie alleen door het verhaal van anderen schijnt te kennen. Wat het gevoelen betreft, ‘dat men van den soldaat ontberingen moet weten te vorderen,’ wij stemmen dit toe, onder die voorwaarde, dat die ontberingen om de eene of andere belangrijke reden gevorderd worden; maar anders kleven wij het gevoelen aan, dat men, vooral in Indië, altijd zorgvuldig alles moet vermijden, wat de gezondheid en krachten van den soldaat benadeelt. Maar, nu eens aangenomen, dat die verkenning op den 8sten Junij zeer goed uitvoerbaar was, bestond er dan nog noodzakelijkheid of voordeel, om haar toen te verrigten? Het is immers geen volstrekt vereischte, dat elk gevecht of elke veldslag altijd den dag te voren door eene verkenning moet voorbereid worden? De schrijver van het hier behandelde werk zal toch niet zoo hechten aan die verouderde Oostenrijksche krijgskunst, en wij achten zijne kunde te hoog, dan dat het noodig zou zijn hem te herinneren, dat, bij een groot aantal veldslagen van den nieuweren tijd, de verkenning der vijandelijke stelling, die men aanviel, eerst plaats had op den dag zelven van den slag. Het was dus bij dien aanval op Djagar-aga vrij onverschillig, of men de vijandelijke stelling den 8sten of den 9den Junij verkende; men had, denkelijk, in het eerste geval niet meer van de stelling te weten gekomen als in het tweede; en het bewijs daarvoor is, dat men bij de derde expeditie, toen men reeds eenige dagen in de nabijheid van den vijand was, toch nog zeer onnaauwkeurig bekend schijnt geweest te zijn met het terrein, en onder anderen het gelukken van de omtrekkende beweging tegen de stelling der Balienezen toen nog ten hoogsten onzeker is geweest. | |
[pagina 501]
| |
Wil men aanmerken, dat, toen den 9den Junij 1848 de aanval op de stelling van Djagar-aga plaats had, men met de sterkte en inrigting van die stelling niet volledig en naauwkeurig bekend was, dan antwoorden wij, dat dit zeer goed kan waar zijn; maar dat men, in den oorlog, die volledige en naauwkeurige kennis bijna nooit bezit, en men daar meestal slechts naar gissingen, naar waarschijnlijkheden moet te werk gaan. Het is verkeerd, het is ongerijmd, zich voor te stellen, dat, wanneer men in eene geheel vreemde vijandige landstreek komt, men met evenveel juistheid over de gesteldheid van die landstreek en over de plaatsing der vijandelijke troepen zal kunnen oordeelen, als de latere beoordeelaar der krijgsverrigtingen; integendeel, men kan als eene vaste waarheid aannemen, dat dit oordeel zeer gebrekkig moet blijven, en vergissingen daarbij onvermijdelijk zijn; het is bekend, dat Napoleon zelf, bij de verkenning, die hij in den veldtogt van 1815 van de stelling der Pruissen bij Ligny deed, zich een geheel verkeerd denkbeeld van die stelling vormde. Wilt gij den generaal van der Wijck daarover veroordeelen, dat de stelling der Balienezen meer sterkte of eene andere rigting heeft gehad dan hij meende, dan zeggen wij: breek dan ook den staf over alle vroegere of latere legerhoofden; want zelfs bij de grootsten hunner kan men zulke vergissingen opmerken. De derde hoofdfout, zoo als de bestrijder van den generaal van der Wijck het noemt, is de verkeerde wijze, waarop het gevecht van den 9den Junij 1848 is geleid geworden. Men had, zegt die schrijver, niet zoo moeten aanvallen juist op het sterkste gedeelte der stelling; men had eene omtrekking moeten beproeven; men had, na het vermeesteren der westelijke redoute, eene opening in haar noordelijk front moeten maken, daardoor bezetting en geschut in die redoute moeten brengen en de oostelijke redoute ‘meer methodisch’ (bl. 17) moeten aanvallen. Het was immers niet noodig, dat de versterkingen ‘op dien dag moesten genomen worden’ (bl. 19)? Men had, zonder zich te bekommeren om het volslagen gebrek aan water, zonder zich te laten afschrikken door de reeds geledene verliezen, op het slagveld moeten blijven en den volgenden dag den strijd voortzetten. De spoedige terugkeer naar Java wordt gelaakt door den schrijver, die van oordeel is, ‘dat men in 1848 eene onnoodige vrees voor eene verwikkeling met het buitenland’ (bl. 1) koesterde; wat, volgens hem, ‘een volslagen gebrek aan staatkundigen tact bij de hoofdbesturen, in ons Vaderland zoowel als in Indie, bewijst’ (bl. 7). Hoe gemakkelijk is het, over gedane zaken te redeneren, en daarover een afkeurend oordeel te vellen! Met welk eene zekerheid kan men zeggen: uwe vrees was ongegrond, uwe voorzorgen overbodig! zoodra de uitkomst aangetoond heeft, dat het gevaar, dat die vrees en voorzorgen deed ontstaan, zich niet heeft verwezenlijkt! - En dit is eene aanmerking, die niet alleen den schrijver geldt, wien wij hier bestrijden, maar ook velen onzer landgenooten, die, nu de Fransche omwenteling van 1848 is voorbijgegaan, zonder ons Vaderland rampen aan te brengen, de voorzorgen, toen tegen het ontstaan dier rampen genomen, als onnoodig en onverstandig veroordeelen. Wij gelooven dat zulk eene veroordeeling ongegrond is. De val van Lodewijk Philips heeft Nederland geen oorlog aangebragt; maar wie kon dit voorzien? Was het zoo onwaarschijnlijk, dat de nieuwe Republiek, even als hare voorgangster op het einde der achttiende eeuw, niet, spoedig, met vuur en zwaard, hare nieuwe staatkundige beginselen over Europa zoude willen uitbreiden? | |
[pagina 502]
| |
Was het zoo onwaarschijnlijk, dat ook onze Oostersche bezittingen spoedig de terugwerking zouden gevoelen van den schok, die Europa op hare grondvesten deed wankelen? Wanneer wij in het werk van den generaal de Stuers, over Sumatra, de bijzonderheid aantreffen (1ste deel, bl. 15 en 16), dat reeds in 1793 een Fransche kaper zich van Padang meester maakte, dan gelooven wij te mogen besluiten, dat het nog zoo geheel onverstandig niet was, in 1848 iets dergelijks te vreezen en voorzorgen daartegen te nemen, en dat dus die beschuldiging van ‘volslagen gebrek aan staatkundigen tact,’ door den schrijver aan de hoofden onzer regering gedaan, weinig gegrond is. En wat zullen wij zeggen van die aanmerkingen op de leiding van het gevecht van den 9den Junij? van die voorschriften, van wat men niet had moeten doen, en van wat men wel had moeten doen? Wij gelooven dat men, om er over te oordeelen, of hier werkelijk misslagen zijn begaan, op de plaats van het gevecht moet tegenwoordig geweest zijn, of ten minste daarover duidelijke, stellige, uitvoerige opgaven moet bezitten. In het werk van den luitenant-kolonel van Swieten, tot nu toe de eenige bron om er de kennis van dat gevecht uit te putten, vindt men niets dat de aanmerkingen en beschuldigingen van den schrijver in het minste staaft; en wanneer die schrijver beweert, dat men, niettegenstaande het geleden verlies en niettegenstaande het gemis van drinkbaar water, toch op het slagveld had moeten blijven en den volgenden dag den aanval voortzetten, dan komt ons die bewering ten hoogste gewaagd en onredelijk voor. Wij zien toch uit het werk van den Heer van Swieten, dat de geledene verliezen in alles 242 onder-officieren en manschappen bedroegen, meer dan het tiende gedeelte der geheele sterkte, en dat 14 Europeesehe officieren, meer dan een zevende gedeelte van het geheele getal, bij de gevechten van den 8sten en 9den Junij waren gedood of gewond. Wanneer, bij eene expeditie van geen zeer groote sterkte, zulke verliezen zijn geleden, dan getuigt het afzien van elken verderen aanval niet van overdreven voorzigtigheid, maar van verstandig beleid; en wij herhalen het, om dit tegen te spreken, moet men op de plaats zelve geweest zijn, om te kunnen beoordeelen, of het zelfvertrouwen der troepen nog zoo weinig was geschokt geworden door de ondervondene nederlaag, dat een tweede strijd kansen op de overwinning opleverde. Wij begrijpen niet, hoe de schrijver met zulk eene ligtzinnigheid spreekt over het gemis van drinkbaar water, waaraan de troepen zouden onderhevig geweest zijn, waren zij op het slagveld gebleven; wij zijn van meening, dat zoo iets altijd, en vooral in Indië, eene eerste behoefte is; en wij gelooven, dat slechts hij het regt heeft die meening te bestrijden, die zijn gevoelen door het gewigt eener roemrijke ondervinding kan ondersteunen. Is dit het geval met den schrijver, dien wij bestrijden? Wij weten het niet, want zijn naam wordt niet genoemd. Waren de verschillende handelingen, die de schrijver zegt dat ons op den 9den Junij de zege zouden hebben doen behalen, werkelijk uitvoerbaar? - Wie zal dit zeggen, wie zal daarover oordeelen, behalve de dapperen, die op het roemrijke slagveld van Djagar-aga hebben gestreden. Maar, al waren die handelingen uitvoerbaar en goed geweest, dan nog hebben de aanmerkingen van den schrijver daarover zeer weinig waarde; want dat uitvoerbare, dat goede, dat later blijkt, was dit ook gebleken voor of gedurende den gevoerden strijd? Gemakkelijk valt het, bij elken verlorenen veldslag, te zeggen, wat de geslagene had moeten doen om overwinnaar te zijn; | |
[pagina 503]
| |
gemakkelijk valt het te bewijzen, dat Napoleon, wanneer hij dit gedaan en dat gelaten had, te Waterloo de zege zoude hebben behaald; maar verwaande onkunde alleen kan daarom altijd het beleid des overwonnenen veroordeelen, Napoleon van onbekwaamheid beschuldigen. In den oorlog is altijd veel onzekers, veel duisters; de beoordeelaar van strategische handelingen mag dit nooit uit het oog verliezen; hij moet zich altijd, wil hij billijk zijn, op het standpunt verplaatsen van den veldheer, wiens handelingen hij bestudeert; en hij mag alleen dán eene handeling afkeuren en veroordeelen, wanneer hij het stellige bewijs levert, dat die omstandigheden, welke zulk eene handeling slecht maakten, aan dien veldheer even goed bekend konden zijn, als aan den lateren beoordeelaar. Nergens wordt zulk een bewijs geleverd door den schrijver, en daarom is zijne kritiek van weinig of geen waarde. De handelingen van die mannen, die, geplaatst in hooge staatsbetrekkingen of aan het hoofd van legers, dikwijls de uitkomst van een oorlog het lot van een geheel land in handen hebben, staan ten doel aan het oordeel van het algemeen; en dit is billijk, goed en nuttig. Hij, die een belangrijk gezag uitoefent, moet nooit terugdeinzen voor de verantwoordelijkheid, die hij zijn land daarvoor verschuldigd is; en wie daarvoor terugdeinst, mist de geestkracht, die een staatsman, die een legerhoofd moet bezitten. De beoordeeling van staats- en oorlogshandelingen is een krachtig middel om bij een volk publieken geest op te wekken; een krachtige prikkel om hen, welke die beoordeeling treft, tot buitengewone pligtsbetrachting aan te sporen, en daardoor het algemeene welzijn te bevorderen. Verkeerd is het, in die kritiek van regeringsdaden of van strategische handelingen, persoonlijke aanvallen te zien; onbillijk is het te vorderen, dat men dit nooit nameloos moet doen: namen en personen komen hierbij volstrekt niet in aanmerking; er wordt alleen over zaken, over regeringsdaden, over oorlogsfeiten gehandeld. De schrijver, wien wij hier bestrijden, heeft het volste regt om zich niet te noemen; want hij valt niet den persoon van den generaal van der Wijck, hij valt alleen het beleid des bevelhebbers aan; hij geeft niets anders dan eene kritiek van de tweede Baliesche expeditie. Maar, heeft de schrijver dáárin het volste regt om zich niet te noemen, zoo kan men niet hetzelfde zeggen wanneer hij, om zijne oordeelvellingen te staven, zich herhaaldelijk beroept op eigene militaire ondervinding, op eigene krijgsverrigtingen in Indië; daartoe heeft een ongenoemde geen regt. Hadden wij de zekerheid, dat de schrijver een dier officieren was, waaraan het Indische leger zoo rijk is; een officier, die lange jaren in onze Oostersche bezittingen zijn leven voor het Vaderland heeft gewaagd, en daar de deelgenoot, de held van wapenfeiten is geweest, die de onsterfelijkheid zouden verwerven, waren zij voorgevallen op een minder verwijderd oorlogstooneel, en bij een volk, minder onverschillig voor krijgsroem dan het onze; wij zouden het niet wagen zijne oordeelvellingen tegen te spreken; wij zouden ze eerbiedigen, al deelden wij ze niet; wij zouden het geringe gewigt onzer krijgskundige studiën, door geene ondervinding versterkt, volstrekt niet in de weegschaal leggen tegen de, op het slagveld en in den oorlog verkregene kennis van den beproefden krijgsman. Maar onze tegenstander heeft ons de taak gemakkelijk gemaakt, door zich niet te noemen; hij heeft zich daardoor beroofd van het voordeel, dat het gewigt van zijn naam hem zoude kunnen geven; hij heeft ons daardoor | |
[pagina 504]
| |
Heen de verpligting opgelegd, de door hem aangevoerde redenen te onderzoeken en te bestrijden. Wij gelooven, door het bovenstaande te hebben aangetoond, dat die redenen zijn gezocht, beuzelachtig en zonder waarde; dat de tegen den generaal van der Wijck ingebragte beschuldigingen door niets degelijke of afdoends gestaafd worden, en dat men dus geen regt heeft, over een verdienstelijk en kundig bevelhebber de afkeuring en veroordeeling van het algemeen in te roepen, alleen omdat het geluk zijne pogingen heeft teleurgesteld en aan de door hem aangevoerde krijgsmagt eene nederlaag heeft berokkend, die door geheel andere oorzaken dan door gebrek aan beleid kan worden verklaard.
W.J. KNOOP. | |
[pagina 505]
| |
Schetsen en Verhalen uit Zwitserland, door J. Kneppelhout. Haarlem, Erven F. Bohn. 1850.Het boekske begint met het volgend: ‘Aan den Lezer’
‘Wanneer de letterkundige zich in de Julijzon koestert op het land, of de vunzige stad, welke hij voor eenige weken ontvlugt was, terugziet, overvallen hem op den drempel zekere gedrukte circulaires van soortgelijken aanhef en inhoud als de volgende:
‘Wel Edel Geboren Heer,
Daar het meer en meer de gewoonte wordt, om bij de intrede van elk jaar een boekgeschenk aan vrienden en magen uit te deelen, hebben wij het plan opgevat, het getal der Jaarboekjes met één te vermeerderen. De Redactie is toevertrouwd aan mannen van kunde en smaak, en het is namens dezelve, dat ik Uw Edel Geb. uitnoodig deze onderneming door Uw Ed. Gebs. medewerking krachtdadig te ondersteunen. Wij laten de keuze van het onderwerp der bijdrage, uit den rijken schat van Uw Ed. Gebs. bekende gaven geheel aan Uw Ed. Geb. zelven over en hopen dezelve ten spoedigste te ontvangen. Na Uw Ed. Geb. verschooning te, hebben gevraagd, voor de genomen vrijheid, en ons Jaarboekje in Uw Ed. Gebs. hooge gunst te hebben aanbevolen, noemen wij ons met het diepste gevoel van hoogachting,
Wel Edel Geboren Heer,
U. Ed. Gebs. onderd. Dienaars.
q.z. chimechoquery en zonen.’
‘De lust tot een zestal, mogelijk eensluidende antwoorden, ontbreekt den man van verbeelding en opmerking. Maar hij is van de briefwisseling daarom niet af. De boekverkoopers wagen een tweeden aanval, even onbetamelijk van toon als de eerste. De brief draagt thans een vertrouwelijk karakter en herhaalt het verzoek ten vriendelijkste, maar dringend. De Bijdrage wordt altijd zeer spoedig te gemoet gezien; zij hebben er op gerekend, en zij twijfelen niet, of 's mans welvoorziene portefeuille zal nog wel een enkel stukje willen afzonderen. Is het niet eene volslagene bedelpartij? Geeft de letterkundige de aalmoes, tot belooning ontvangt hij 1o. November eene tweede circulaire, waarbij een present-exemplaar, dat voor honorarium geldt, van het Jaarboekje gevoegd is, waarvan, gelijk de circulaire meldt, uwe Bijdrage een wezentlijk sieraad uitmaakt, en aldus wordt ieders gave onder dezelfde maat gebragt, over dezelfde kam geschoren. | |
[pagina 506]
| |
Naar mijn gevoelen brengen genoemde Jaarboekjes dit nadeel aan de degelijkheid der letterkunde toe, dat zij aanleiding geven tot eene versnippering, welke meer dan een vak tegenwoordig kenmerkt. Dichters en prozaschrijvers werken op de Jaarboekjes, gelijk een slecht student op het Examen, en ten einde allen te bemilddadigen, vloeijen hunne krachten in eene menigte van stroompjes weg, die, vereenigd, mogelijk eene aanzienlijke waterkom gevormd hadden. Daarbij komt - of een enkel het zou doen blijft de vraag - dat ons heirleger Jaarboekjes in de oogen van het publiek de letterkunde niet vertegenwoordigt, niet, ofschoon de boekverkoopers van die onderstelling uitgaan, als haar maatstaf en toetssteen erkend wordt. Het is niet te ontveinzen, op wat in een Almanak staat rust zeker vooroordeel; de schrijver, wiens naam enkel aan de Jaarboekjes verbonden is, staat eene schrede achteruit. Het publiek beschouwt ze als ik weet niet wat onbeduidends en oppervlakkigs, zonder waarde en duurzaamheid. Voor de groote menigte zijn ze niet veel meer dan fraai ingebondene prente- en modeboekjes, waarvan de kennismaking Neêrlands Schoonen niet ongevallig zal wezen, gelijk de boekverkoopers zich, de onderscheiding, welke de St. Niklaas-litteratuur geniet, in aanmerking genomen, onhoffelijk genoeg uitdrukken. Van daar ook, dat genoemde Nieuwjaars-geschenken niets verheveners bedoelen moesten dan hun wordt toegewezen; het plaatwerk diende voortreffelijk te zijn; zij behoorden te zijn: typographische juweeltjes, en de Bijdragen van dien aard, dat zij onberispelijk in hare soort, gevoegelijk geene andere plaats bekleedden dan de ondergeschikte in het Jaarboekje. Ook de ondergeteekende is vele malen bezweken, noem het zwakheid of vriendelijkheid, voor den aandrang der bede. Getuige het boekdeeltje, dat zich, nederig en bescheiden, het Hollandsch publiek aanbeveelt. Versch uit de pen, is het wel niet anders mogelijk, of het opstel, zoodra het, netjes op velijn gedrukt, den schrijver onder de oogen treedt, legt enkele leemten in taal en stijl, zoo niet in voorstelling, bloot. Ofschoon zulks den schrijver hindert, trekt hij het zich echter minder aan: het stuk staat maar in een Almanak, hij rekent zich voor de uitgave niet aansprakelijk, hij wil er niet op achterhaald zijn; een Jaarboekje is bovendien van voorbijgaanden aard, en spoedig is zijn werk half, misschien geheel vergeten. Later nogthans spoort zekere letterkundige eerzucht, de behoefte onder zijn eigen naam de verstrooide opstellen, welke den boekverkooper aan voordeel hielpen, tot een geheel bij een te brengen, hem aan; de jaargetallen smelten zamen, alles schikt zich onafscheidelijk onder een zelfden titel, onder eene zelfde letter, in het zelfde formaat, op het zelfde papier; de schrijver maakt zorgvuldig en naauwkeurig van vreemde aanmerkingen, eigene aanteekeningen gebruik, en het boekje gaat met zekere vaste houding de wereld in, zonder verbeteringen schijnbaar meer noodig te hebben, en om te blijven gelijk het is. Als de zomer ons begeeft en de September-dagen ten einde spoeden, breekt een jaargetijde aan, hetwelk aandoenlijk is voor den buitenman, die eenige vriendschap heeft opgevat voor de heimelijke en digtbegroeide hoekjes, tusschen welker struiken hij zich in oogenblikken van weemoed verschool; voor de breede lanen, welke hem, in gepeins verloren, de luwte van haar zacht ruischend gebladerte zoo genegen aanboden; voor de zoete bloemen, de heesters, wier blijmoedig kleurgefonkel hem dagelijks verheugde; voor dien wijd uitgespannen blaauwen hemel, hem telken ure zegenende in al de glansen | |
[pagina 507]
| |
zijner luchtbollen. Het loof verschiet, de boomen worden kaal, de bloemen verleppen, dreigende wolken betrekken het zwerk, regenbuijen, onbarmhartige windvlagen slaan het laatste blad van de geslingerde takken, en terwijl men het gegeeselde landschap verdrietig aanstaart, bekruipt ons een geheime trek naar de stad, waar de Muzen vergaderen, de studie wenkt, de vermaken ontwaken, en de vrouw de gezelligheid der haardstede heiligt. Men verhuist. Langzame behangers en luidruchtige timmerlieden worden ingeroepen, gordijnen afgehangen, tapijten opgenomen, koffers volgepakt, doozen gevuld, huisraad geborgen, meubels omkleed, schuiten bevracht, wagens hoog opgeladen, en de wintervoorraad met den oogst uit duistere kelders naar boven in het licht gebragt. Duizende togten doorgieren het holle, onherbergzame huis; elke hond en elke poes hoort men ongezellig over de houten vloeren krabbelen; meiden en knechts loopen in overmatige bedrijvigheid elkander en meester en meesteres in gang en op bordes omver, en men bidt, te midden van al deze beslommeringen, om een droogen dag en een straaltje zonneschijn. Dit alles met het gevolg, dat, wanneer men al deze ongeriefelijkheden op vijf dagen berekent, vijf andere vereischt worden, alvorens alles in de stad weder tot den gewonen stand van zaken is teruggekeerd en men in het stille boekvertrek, hergeven aan wetenschap en kunst, weder zonder stoornis eene pen of een geschrift in de hand kan nemen. Ook u, lezer! liggen zeker deze tooneelen en gewaarwordingen thans nog versch in het geheugen. Moge het werk, dat gij in uw eerste morgen van ledigheid en gelukkige rust openslaat, deze Schetsen en Verhalen zijn! Herinnert gij ze u nog van vroeger en neemt gij de moeite van te vergelijken, dan zult gij zien, dat hier en daar verbeteringen zijn aangebragt en het niet alles opgewarmde spijs is, die u wordt voorgezet. Ik hoop alleen maar niet, dat gij de Nouvelles Genévoises van Topffer kent. Mij zweefden ze bij de ontwerping somtijds voor den geest, maar hoe zou mijn werk bij dat van den zoo gemoedelijken en fijnen humorist afsteken! Niemand, die, gaf hij zich zonder verblindheid of vooroordeel rekenschap, billijker, scherper oordeel, over zijne voortbrengselen zou vellen dan de schrijver zelf. Ongelukkig spruit hetgene ik voor laakbaar houd in wat het toegefelijke publiek van mijn hand ontving, hoofdzakelijk voort uit de eigenaardige organisatie en ontwikkeling, waaraan ieders vernuft onderworpen is. Intusschen is het verkeerd tegen den vorm, waarin men gekneed is, in verzet te komen, en zoo doende natuur en waarheid geweld aan te doen. Het was bij voorbeeld mijn oogmerk, de opgevoerde personen slechts als poppen, als stoffering in de landschappen aan te wenden; naar mate zij van lieverlede handelende werden, en op den voorgrond traden, boezemden zij, vrees ik, minder belang in, dewijl zij noodlottigerwijze hunne poppennatuur niet verloochenden. Het dichterlijke landschap te Vevay in een karikatuurrand op zijn Chams te vatten, en de schilderachtige partijen van het Munsterdal tot decoratie voor eene studentengrap te vernederen, schijnt voorzeker velen eene heiligschennis. Goedhartige scherts is, helaas! mijn geest vaak ontzegd; hoe ongemeend en onwillekeurig ook, doorgaans, vindt men, komt er iets hards, iets bitters...... Maar ik zou wel dwaas zijn als ik voortschreef.
Leiden ‘J.K.’ ‘November 1849.’ | |
[pagina 508]
| |
Er hebben zich aan deze voorrede gestooten, - zou de ergernis gegeven of genomen zijn? Vergun ons het laatste te gelooven. Wat toch houdt zij in, dan eene gegronde klagt over het gebrek aan letterkundig karakter onzer Jaarboekjes, - dan eene aardige schets hoe onplezierig in den herfst voor den buitenman de tijd is, waar in hij weêr naar stad gaat, - dan anderhalve bladzijde proeve van zelfstudie, wat al te opregt, wat al te naïf misschien geschreven? - ‘Er is meer,’ zegt men; ‘die aanmatiging op dat buiten, - dat onbescheiden aan het licht treden eener sterk sprekende individualiteit!’ - Wie ge zijn moogt, die het beweert, toets u zelven of geene communistische jaloezij u blaakt; want, op ons woord, wij, die het den Dichter nazeggen: Voor my, wiens noeste vlijt my 't eerlijk brood mocht gaderen,
Ik had, gelijk Virgyl, geen erfgoed van mijn vaderen,
het is ons niet ingevallen den schrijver te gispen, dewijl hij onze letterkundigen voorstelt, als bragten zij den zomer op het land door; - zouden hunne opstellen er bij verliezen, als zij het deden, als zij het konden doen? Een glimlach, wij bekennen het, een glimlach speelde ons om de lippen bij des auteurs gevoeligheid voor les petites misères de la vie; maar wij hielden hem wat er ziekelijks in die prikkelbaarheid schuilt ten goede, dewijl wij leerden geduld te hebben met les défauts d'une qualité. ‘Er is zoo veel persoonlijks in die stukjes,’ hooren wij beweren; ‘dat wil zeggen, het ik des schrijvers oefent zoo overwegend een invloed op zijne voorstellingen uit, -’ en dat zou doodzonde zijn in eene verzameling van Schetsen, op eene reize bijeenvergaderd; op eene reize, niet door de woestijnen van Africa naar den oorsprong van den Niger, maar op den overbekenden weg aller Europesche touristen, langs den oever van het meir van Genève? ‘Er is zoo veel personeels -’ maar men geve dan toch eindelijk eens op, hoeveel individualiteit in de latere schoone letteren verdient te worden geprezen, geduld of gelaakt, - men verpligte ons door eene verklaring, waar de persoon in den auteur aan het licht mag komen, en waar dezen in genen schuil moet gaan. Eerst als wij dien conventioneelen mannequin, louter respect voor het publiek, zullen hebben aanschouwd - op het voorgevoel, dat wij er in menig verhandelaar den prototype al van zagen, mogen wij niet afgaan kunnen wij hem ter toets brengen aan den eerbied voor zich zelven, aan de eischen der waarheid. Tot zoo lang neme men het voor lief, dat, wat artsen temperament, wat mannen van zaken finantiën noemen, den papieren kinderen als den ligchamelijken valle aan te zien, en ergere men er zich, om van geen levenden te spreken, niet aan, dat Bilderdijk zwaarmoedig, dat Staring levenslustig heeft geschreven en gedicht! Tot dien tijd toe, - en wij hopen, dat hij nooit komen zal; want wat zou er van geest en gevoel worden, in de boeijen van zulken willekeur geklemd? - tot dien tijd toe, sta het vooral den tourist vrij ons de indrukken, die hij op reis ontving, meê te deelen en weêr te geven met al de eigenaardigheid van zijn hoofd en hart; - hij heeft geen anderen waarborg voor onze belangstelling dan zijne oorspronkelijkheid! En welk ons oordeel over deze zij, hij, die zich de moeite gaf van reizen en schrijven beide, hij behoudt het regt, bij het aanbieden van zijn boekske, met Alfred de Musset tot ons te zeggen - de veranderde woorden zijn cursijf gedrukt: - | |
[pagina 509]
| |
Ouvre-le sans colère, et lis-le d'un bon oeil.
Qu'il te déplaise ou non, ferme-le sans rancune:
Un voyage ennuyeux est chose assez commune,
Et tu feras le mien sans quitter ton fauteuil.
Wij zeiden dat de voorrede een waar woord over onze Jaarbeokjes inhield, - zal het vrucht dragen? Hoe zouden wij er ons mede vleijen, als het genie van Couwenberg niet was gebluscht, eer het in middagglans schitteren mogt, - als de vingeren van Lange niet waren verstijfd, - indien zij der Hollandsche Graveerkunst hadden mogen houden wat zij haar beloofden: een nieuw tijdperk van glorie! Wie durft van verwachting spreken tot haar, die zoo gegronde verwachtingen te loor stellen zag? En echter, hoe zoet is de hope, dat de vermaardheid, door beide meesters in den bloei des levens verworven, bij jeugdiger kweekelingen de sluimerende vonken opwekken en aanblazen zal! Mogt het zoo zijn! aan schilders ontbreekt het ons niet, en in stof hebben wij overvloed van keuze. Onze historie, ons volksleven, onze natuur, onze letterkunde, wat zoudt gij liefst het eerst geïllustreerd zien, als gij maar te wenschen hadt? Immers, hoe zeldzaam ze zijn mogen, we kennen onder onze uitgevers mannen van smaak, in staat zich den gegeven wenk ten nutte te maken; mannen van oordeel, de standmeters warsch, en daarom aan een enkel vernuft den tekst opdragende bij teekeningen, belangrijk en bevallig genoeg om te gelijk te boeijen en te behagen. Wat zou Cornet zich al studie getroosten, indien hem de gelegenheid geboden werd, in vijf schetsen die vijf Vorsten van Oranje regt te doen, wier wedergade ge in de geschiedenis vergeefs zoekt? Het is maar een inval, dien we voor beter geven. Welk een drom van landschapschilders doet zich, wedijverende, voor u op, zoo ge een oogenblik aanneemt, dat ons publiek nog niet allen zin voor inheemsch natuurschoon heeft verloren, dat het zich in een boekske van dien aard nog zou kunnen verlustigen. Der heide, - het bosch, - den akker, - het strand, - den heuvelen, - alles is eene dichterlijke zijde af te zien, zonder dat men den eigenaardigen zin onzer school voor waarheid daarom geweld hebbe aan te doen; - A.C. Kruseman zou, verbeelden wij ons, indien hij de onderneming op zich hadde genomen, niet rusten, eer hij hier in den lommer van Heemstee's geboomte, dáár op de Drentsche hei, elders aan den zoom der Veluwe, of langs de oevers van de Maas, in pastorij bij pastorij, de mannen voor die kopij gevonden had; kopij, evenzeer van liefde voor de natuur, als van zin voor de ontwikkeling van ons proza getuigende. Wordt ge niet warm voor ons plan? Zoo neen, dan hapert het waarschijnlijk daaraan, dat ge een boekske verlangt, zoo als we er nog geen bezitten; eene serie van schetsen, waarin Bles de achttiende eeuw satyriseert; wie anders dan onzer eerste Schrijfster zoudt ge daarbij de veder vertrouwen? Het zou misschien een middel zijn, om onze sluimerende etskunst weêr op te wekken. Of - maar het onderwerp sleept ons mede, en toch kunnen wij u al zijnen rijkdom niet aanschouwelijk maken - waar zou het einde zijn, indien wij de verassingen wilden optellen, die penne en penseel ons op St. Nicolaas konden schenken in plaats van de verzen, die men geeft ‘om er af te zijn,’ en die men opneemt ‘bij gebreke van betere?’ Tien tegen één, helaas! dat de wenk, in deze voorrede gegeven, door onze nationale traagheid niet zal worden opgemerkt, en de tweede helft der negentiende eeuw al weder zal worden geopend met bijdragen, even karakterloos geschreven, als karakterloos geplaatst. | |
[pagina 510]
| |
Vlei u maar met iets nieuws en iets fraais in stede der verjaarde Jaarboekjes, wier dood al door Braga werd voorspeld en die toch nog voortkwijnen: 't Is uw voorland, Almanakken!
'k Sterf aan mijn lamzaligheid!
Een goed gedeelte dezer Schetsen en Verhalen, getuigt de voorrede, zag vroeger, hier en daar verspreid, het licht; men heeft het gelaakt, dat die thans reeds ten tweeden male werden gedrukt. Te regt? oordeel zelf. Er zijn auteurs, die beurtelings boeken en bijdragen schrijven, en zich, als de eene en de andere het licht hebben gezien, over beide niet meer bekommeren, de pen slechts weêr ter hand nemende voor nieuwen arbeid, door nieuwen aandrang gespoord, en, zoo zij hopen, nieuwe behoefte bevredigende. Als wij voor hen een beeld moesten kiezen, dan zouden wij u gaarne in het woud verplaatsen, om u met een enkelen blik allerlei gewas en geboomte, van den hysop tot den ceder, te doen overzien; want er zijn groote en er zijn kleine schrijvers van dien aard. Maar dit hebben zij gemeen, gemeen van den heester, door ieder koeltje geslingerd tot den eik, die zelfs den storm wederstaat, dat zij, lommer verspreidende en vruchten afschuddende, er zich niet aan bekreunen waar bladen en bloesems blijven, wat er wordt van hun loof en hun ooft: als waren zij zich der kracht bewust met iedere lente verjeugdigd te herleven; als wisten zij, dat er merg te over in hunnen stam schuilt, om elken toekomstigen herfst schatting in den schoot te kunnen storten! De vergelijking is, als alle, slechts ten deele juist; maar ge zult wel willen toegeven, dat zulke schrijvers zich niet mogen beklagen, wanneer men hen de hoogmoedige noemt. Er zijn andere, - de verzamelaars, de herdrukkers - voor wie onze verbeelding ons op dit oogenblik in den steek laat, om een algemeen beeld te vinden, misschien dewijl de nuances zoo talrijk zijn als de groep. Immers, er is onderscheid tusschen de ingenomenheid met eigen werk, die geen regel schrifts wil zien te loor gaan, ooit door hare hand geklad, en de verbeterzucht, die niet rusten kan eer het naauwelijks zigtbare roestvlekje eindelijk voor de vijl geweken is. Er is onderscheid tusschen het pas ontluikend vernuft, dat soms de onbeschaamheid heeft van u te vergen, dat ge tot twee, dat ge tot drie malen toe zijne eerstelingen genieten zult - en den man van middelbaren leeftijd, die zijn verspreiden arbeid over één onderwerp, die zijne verstrooide schetsen uit één zelfde oord aanvult en bijeenschikt, - en den grijsaard, die den avond zijns levens helder genoeg gelooft, om zich aan eene kritiek der voortbrengselen van de dagen zijner kracht te wagen. Er is - maar waartoe voortgegaan? al slaagden wij er in, dat we niet zullen doen, elke tint en toon dier verscheidenheden op te merken, het komt toch hierop neêr: - allen gaan aan hetzelfde euvel mank, en wij zien geen grond hen van de blaam de ijdele te zijn, vrij te pleiten. Een troost blijft hen over: wie is er op deze groote Vanity-Fair, die haar geen tol betaalt? - in het voorbijgaan zij ons de vraag vergund - waarom Thackeray's geestigen roman, onder dien titel, nog niet vertaald werd? Zag Mensing tegen de taak op? de schroom zou hem eer doen! - Wèl Kneppelhout, om tot onzen schrijver weêr te keeren; wèl hem, die als deze zijn zwak gul bekent, die betuigt der verzoeking geen weêrstand te kunnen bieden ‘onder denzelfden titel, onder eene zelfde letter, in hetzelfde formaat, op hetzelfde papier alles weêr te zien’! Wij kennen | |
[pagina 511]
| |
er, die het kinderachtig plezier een zweem van ernst willen geven, - die in den bloei des levens bij eene tweede uitgave den dood op de proppen brengen, niet om nog te werken terwijl het dag is, de nacht komt waarin niemand werken kan; neen, om met al den lust eens liefhebbers nog eenmaal hun kabinetje te schikken! - Daar is maar één woord voor, en Charles Dickens heeft het gevonden, dat is pecksniffery; o! zoo het waar is, dat ieder onzer in eene maatschappij, die christelijk heet en toch zoo weinig christelijk is, gevaar loopt er zich aan te bezondigen, ga die in ons te keer, zoo als wij het in u zullen doen; wij zullen er u dankbaar voor zijn! Onze auteur is er, in zijne proeve van zelfstudie, vrij van gebleven; wij hebben die misschien te opregt, misschien te naïf genoemd. Wij zullen trachten dat oordeel in de beschouwing van zijn boekske te staven. Hij heeft er intusschen reeds voor geboet bij een broeder van den gilde, die wèl zou gedaan hebben, eer hij dezen schrijver hard viel over de vergelijking zijner schetsen, met de Nouvelles Genévoises van Töpffer, zich een woord van Aernout Drost te herinneren; ge vindt het in de ‘Augustusdagen,’ bl. 132, in het antwoord op de vraag: ‘Maar zeg mij, hebben wij inderdaad een' Vaderlandschen Jean Paul?’
Tien jaren geleden verscheen bij de Boekhandelaren H.W. Hazenberg en Comp. een octavo-deel van ruim tweehonderd vijftig bladzijden in het licht, getiteld: ‘In den Vreemde. Herinneringen, Ontmoetingen, Schetsen, door J. Kneppelhout. Zwitserland, 15 Junij - 5 September 1839,’ dat eindigt met de volgende bladzijde: ‘En als ik mij nu afvraag: welk voordeel brengt u uwe reis door Zwitserland aan? rijst mij dikwerf een schaamroode blos op het aangezigt. Onder welk soort van reizigers moet ik mij zelven rangschikken, met wie hunner gelijkstellen, en ben ik niet een wolkje dier ontzaggelijke bui van touristen, welke iederen zomer losbarst over de wateren des Rijns, een gedeeltetje van dat in beweging gebragte niets-doen, dat niets anders vindt dan mooi en leelijk, en tegen het korten der dagen, ziel-onder-den-armachtig naar huis gestoomd, den pels voor den dag haalt, reikhalst naar de nieuwe wintermodes en zich in een baltoilet pavaneert tot eene andere lente aanbreekt? O! toen ik die grootheid der natuur met stomme aanbidding aanschouwde, en mijn opgetogen blik weiden liet over Zwitserlands wonderen, heb ik duizendwerf den mineraloog, den geoloog, den botanist, den natuuronderzoeker benijd, die door de zekerder wetenschap tot den Schepper genaken. Die groote navorschers wroeten in de ingewanden des aardrijks, kennen deszelfs formatie en ontwikkeling en wat in deszelfs binnenste omgaat en leeft, weten de diepste geheimen der bloemkelken; ik had niets dan mijne onkunde, en zoo ik de vleugelen durfde uitslaan, het waren die wel des gevoels; maar zal het gevoel zich waarachtig en met vrucht verheffen, zoo is het immers noodig dat het gedragen worde door den reinen atmosfeer der wetenschap?’ Het is tien jaren geleden, en thans ontvangen wij van denzelfden auteur deze Schetsen en Verhalen uit Zwitserland: I. Eene Inleiding, II. Het Berner Oberland. - De Rigi. - Andermatt. III. Chillon. IV. Vevay. V. Van Bern naar Lucern. VI. De Weissenstein. - Het Munsterdal. VII. Besluit.; ontvangen wij ze met de betuiging der onvoldaanheid over zich zelven, die de Voorrede eindigt. Ondanks al den vooruitgang, waarvan eene vergelijking der beide aanhalingen u het bewijs leverde, waarvan de lezing der twee boeken u | |
[pagina 512]
| |
nog sterker overtuigen zou, blijft hem het bewustzijn, hoeveel hem ontbreekt. Waarlijk, er is voor de kritiek, altijd mits ze ter goeder trouw zij, bij zulk een schrijver iets anders, iets beters te doen, dan in geestigheid naar een vrijbrief voor hare gestrengheid te streven, en ten slotte noch humoristisch, noch humaan te zijn. Er is voor de kritiek, mits ze uit liefde voor de letterkunde oorsprong neme, bij Kneppelhout een grootscher wit te bereiken, dan over deze voortbrengselen vonnis te wijzen; gedachtig als ze zijn moest, dat wij derzelfde hand ‘Studententypen’ en ‘Studentenleven’ hebben dank te weten, en dat niets in haar nog de onmagt verraadt, om, bij het aangrijpen van een ander oorspronkelijk onderwerp, ons op nieuw met iets voortreffelijks even zoo zeer te verrassen, als die boeken het in der tijd heel Holland hebben gedaan. Töpffer, de schrijver zegt het zelf, Töpffer heeft hem, bij het ontwerpen zijner Schetsen, voor den geest gezweefd; - wij hebben er zoo dikwijls op aangedrongen, dat niemand nadoe, maar ieder naar ontwikkeling streve van wat er eigenaardigs in hem schuilt, dat wij het hier niet zullen herhalen. Echter houden wij het er voor, dat het mislukken van enkele dezer stukjes minder nog aan den vergeefschen wedijver met den Geneefschen humorist, dan aan het onware der kunsttheorie, verder op dezelfde bladzijde door Kneppelhout ontwikkeld, valt toe te schrijven. Landschappen te stofferen, - die het ons vergund was, door Calame te zien - landschappen, waarvoor Rousseau zijne Julie schiep: 't Was not for fiction chose Rousseau this spot,
Peopling it with affections; but he found
It was the scene which passion must allot
To the mind's purified beings; 't was the ground
Where early Love his Psyche's zone unbound,
And hallow'd it with loveliness;
landschappen eindelijk, die ons Gibbon, Voltaire, De Stael - de zielen hebben geen geslacht - en Byron voor den geest roepen, is eene taak om van te huiveren, maar dit met poppen te willen doen en die poppen op den voorgrond te wagen, hoe verviel het vernuft er toe, dat ons types leverde! - Ten tweeden male den kerker van Bonnivard ingetreden, gedesïllusioneerd te zijn, moge vergefelijk wezen; - maar ons meê te deelen, hoe hij der ‘eenigzins bedaagde vrouwelijke Cicerone’ vertelde, dat de Gevangene van Chillon niet onder dat verwulfsel werd geschreven, maar te Ouchies, - zie, wij hadden dan nog liever het opschrift Chillon gevolgd gezien door eene aanhaling uit het vers zelf; door de waardering van een nieuwen greep, als in de volgende regelen te bewonderen valt; Beets heeft de plaats fraai overgebragt: Ik hoorde op eens een zacht geluid
Het was eens vogels zoet gefluit -
Het poosde - en ging weèr lieflijk voort,
Geen schooner zang werd ooit gehoord;
My lokte hy, in 't dankbaar oog,
Een snelle traan van vreugde omhoog;
Maar 'k had nog 't droef bewustzijn niet,
Dat 't dier slechts deelde in mijn verdriet.
Doch toen hernamen langzaam aan
Mijn zinnen de oude richting weêr,
| |
[pagina 513]
| |
Ik kon weêr de oogen om my slaan,
En zag weêr op mijn kerker neêr,
Zag de enge muur my weêr omringen,
Gewelf en vloer en pijlers weêr,
En ook de scheemring van weleer
Door de oopning van de muurspleet dringen;
En langs dienzelfden weg, naar 't scheen,
Was ook de vogel ingekomen,
Die mak in 't rond sprong om my heen,
En makker nog dan op de boomen, -
Een lieve vogel bont en schoon,
Wiens lieflijk ruischende orgeltoon
Een bron van zoete melody
Scheen te oopnen, en alleen voor my:
Nooit zag 'k zijn wedergâ te voren
Nooit zal ik zijn gelijken hooren:
Ik miste een lotgenoot als hy,
Maar 't scheen hem 't lot zoo diep niet griefde:
Hy vloog my tegen met zijn liefde,
Toen de aard geen ander wezen droeg,
Wiens hart voor my in liefde sloeg;
Hy bracht my, door zijn zang zoo teder,
Tot denken en gevoelen weder; -
Ik weet niet of hy de open lucht
Verliet, of, uit zijn kooi ontvlucht,
Mijn lot kwam deelen in de mijne,
Maar wetend wat gevankenis
Voor 't vrijgeboren schepsel is,
Hoe kon ik wenschen naar de zijne?....
Of kon hy ook in vogelschijn
Een bode uit beter oorden zijn?......
Want - (moog my God genâ verleenen
Zoo die gedachte zondig zij,
Die, als ze wederkeert in my,
My tevens lachen doet en weenen)
Somwijlen dacht ik of wellicht
Mijns broeders geest voor mijn gezicht,
In die gestalte, my omwaarde,
En tot mijn troost me aldus verscheen, -
Maar eindlijk vloog de vogel heen,
En toonde zich een telg der aarde:
Want immers, zoo 't de vrije geest
Mijns lieven broeders waar geweest,
Hy had niet nogmaals my begeven,
En 'k waar niet nogmaals dus alleen,
Dus dubbel eenzaam nagebleven.
Vergiffenis voor de lange aanhaling - maar de plek, die zulke gedachten inboezemde - hetzelfde waar zij dan werden geuit of geschreven - moest voor geest en gevoel voortaan heilige grond zijn, en men behoeft ‘niet in verzet te komen tegen den vorm waarin men gekneed is,’ om er van te zwij- | |
[pagina 514]
| |
gen als het eenmaal gezien hebben onze bewondering of belangstelling uitput. ‘De schilderachtige partijen van het Munsterdal tot decoratie voor eene studentengrap te vernederen,’ zou ons geene heiligschennis schijnen, indien de Baron van Tolhoeve ons, als le Bourgeois Gentilhomme, geamuseerd had, als deze iets anders bleek te zijn dan de cauchemar des auteurs. Poppen - nous nous résumons - poppen, die op den voorgrond treden, en toch hunne poppennatuur niet verloochenen, zijn in zulke landschappen niet uit te staan; of zij het zelfs in ‘weiden met vee’ zouden wezen, blijft de vraag. Adriaen van de Velde ten minste, om maar één oud-Hollandsch meester te noemen, dacht er anders over, en een kunstkenner verzekerde ons, dat het tot de verdiensten onzer vroegere schilderschool behoort, dat zij zelfs in het verre verschiet niet louter poppen leverde, maar ‘beeldjes, waarvan men juist zoo veel onderscheiden kon, als dit in de natuur het geval zou zijn.’ Wij hebben sans peur gelaakt, wij mogen sans blâme prijzende eindigen. Het dichterlijke landschap te Vevay, in een karikatuurrand op zijn Chams gevat, heeft verdienste; en over het meesterlijk opstel: ‘Van Bern naar Lucern,’ is, bij den tweeden druk als bij den eersten, maar ééne stem, - alleen daarom verdient het bundeltje in iedere boekerij eene plaats. ‘Ongelukkig spruit hetgene ik voor laakbaar houd in wat het toegefelijke publiek van mijn hand ontving, hoofdzakelijk voort uit de eigenaardige organisatie en ontwikkeling, waaraan ieders vernuft onderworpen is,’ laast gij in de vaak vermelde voorrede. Indien de schrijver daaronder een niet altijd even helderen kritischen blik voor eigen arbeid verstaat, dan zoude onze meening niet veel van de zijne verschillen; maar wij gelooven tevens, dat die te scherpen valt; maar wij houden ons overtuigd, dat hij zich menige teleurstelling zou besparen, zoo hij zich, eer hij eenig onderwerp behandelde, afvroeg: of het algemeen belang zal kunnen inboezemen? of het zijn hoofd volkomen helder is geworden? of zijn hart er warm voor slaat? Telkens als dit het geval was, hebben wij Kneppelhout in zijne types eene triomf zien behalen; - een enkele maal, als in ‘Geen Paardrijden’ en ‘Een dag op Zomerzorg,’ wist hij het onbeduidend sujet door zijne gaven van opmerking en voordragt, door zijn stijl en zijn tact iets boeijends te geven. Wij behooren echter te zeer tot zijne vrienden, om niet te wenschen, dat hij den lageren lof versmade, om den hoogeren te verdienen. Wij zouden ons schier het regt willen toekennen, dit in naam onzer letterkunde te eischen. Vrij van de banden, zoo velen onzer aangelegd door het gemis van fortuin; - meester over zijnen tijd; - in de kracht des levens; - met velerlei gaven toegerust, zou hij door schetsen uit onze hoogere kringen invloed op deze kunnen uitoefenen; wat is er dat hem weêrhoudt? Er zijn, die beweren dat ons land te klein is, om niet gevaar te loopen verdacht te worden, portretten te hebben geleverd; het zou gebrek aan vinding bewijzen, als men de thema's niet te varieren wist. Er zijn, die zeggen, dat ons verkeer niet genoeg van intrigue weet, om interessant te zijn, - die goede zielen! Er zijn eindelijk die durven staande houden, dat ons leven te ondichterlijk is, - Kneppelhout! beschaam hen, ‘want waar smarte, waar zonde, waar dood is, daar is ook poëzij!’ Greift nur hinein in 's volle Menschenleben!
Ein jeder lebt's, nicht vielen ist's bekannt,
Und wo ihr 's packt da ist 's interessant.
Goethe, Faust, Vorspiel.
E.J.P.
| |
[pagina 515]
| |
Leerboek der Algemeene Geschiedenis. Naar het Hoogduitsch van Dr. Wernicke's: ‘Lehrbuch der Weltgeschichte für höhere Töchterschulen,’ voor jonge lieden van beider hunne bewerkt door P. Best. Amsterdam, L.F.J. Hassels.De schrijver van het ‘Leerboek’, dat wij aankondigen, staat aan het hoofd der koninklijke Elisabeth-school te Berlijn. In den ruimen werkkring, die hem daar is aangewezen, had hij jaren lang gelegenheid, bij de opvoeding der meisjes, aan zijne zorgen toevertrouwd, zich gemeenzaam te maken met de behoeften der algemeene ontwikkeling, met de eischen van het verstand en het hart zijner kweekelingen. Hij heeft met die gelegenheid zijn voordeel weten te doen. Eene grondige studie van het kinderlijk gemoed, eene naauwkeurige nasporing van zijn wenschen en begeeren, leidde hem als van zelf op den weg, dien hij, bij zijn onderwijs, moest inslaan, om van zijnen arbeid gezonde en overvloedige vrucht te kunnen oogsten. We hebben daarvan eene proeve in de voorrede tot de Hoogduitsche uitgave van zijn ‘Leerboek der Algemeene Geschiedenis,’ waar de schrijver met juisten, kritischen blik gewezen heeft op de feilen en onvolkomenheden in de handboeken der historie, zoo als ze op de scholen in Duitschland veelal in gebruik waren. Hij had zich bij eigen ondervinding overtuigd, dat de inrigting dier leerboeken, bij al haar goeds en schoons, tevens ondoelmatig genoeg was, om bij hem zelv' de gedachte op te wekken van in de bestaande behoefte te voorzien, door het opstellen van eene handleiding, zoo als Wernicke meende dat noodig wezen zou. Aan die gedachte is het werk, dat vóor ons ligt, zijn ontstaan verschuldigd. Het denkbeeld des schrijvers omtrent de methode van onderwijs in de geschiedenis steunt op rationeele beginselen. Omdat de godsdienst de grondslag is van alle menschelijke ontwikkeling en vorming, moet het onderwijs in de historie worden begonnen met de bijbelsche verhalen van het Oude Verbond, in waarheid zoo juist berekend voor het kinderlijk bewustzijn, hetgeen zich eensdeels, bij uitsluiting, beweegt in den kring van het familie-leven, en anderdeels nog zoo geheel poëzij is, dat men zich voor het kind geen meer geschikte vormingsstof zou kunnen voorstellen. Aan deze verhalen sluiten zich dan, als overgangstrap tot het eigenlijk historisch onderwijs, de berigten en beschrijvingen aan van het werken en lijden der Heroën der Oudheid, zuiver biografisch, zonder aaneenschakeling voorgedragen. Tevens mag het kind langzamerhand kennis maken met de groote mannen der middeleeuwen en der nieuwere tijden, maar alléen voorloopig op dezelfde wijze, als de individualiteiten van de helden der oudheid, in groote omtrekken, voor zijnen geest gevoerd werden. Dan begint het eigenlijk onderwijs in drie klassen, waarvan in de eerste: de oude, in de tweede: de middel, in de derde: de nieuwe geschiedenis onderwezen wordt. Zoo wordt | |
[pagina 516]
| |
het gezigtsveld van het kind, uitgaande van het onmiddellijk persoonlijke, dat altijd de grondslag blijven moet, langzamerhand ruimer; zoo leert het, bij opklimming en uitbreiding, op het meer algemeene een' vrijen en helderen blik vestigen. Het komt ons voor (in zooverre als wij door eenvoudige lezing daarvan de overtuiging erlangen konden), dat Dr. Wernicke er in geslaagd is zijn gebouw op te trekken volgens het bestek dat hij vooraf ontworpen had; dat hij het beginsel, hetgeen hij huldigde en logisch uiteenzette, in de rigting en ontwikkeling van zijn leerboek, overal consequent heeft volgehouden. Het zal den denkenden onderwijzer niet moeijelijk vallen, naar aanleiding van dit leerboek, het eerste, het biografische element des historischen onderrigts voor zijne kweekelingen te behandelen; alles wat de schrijver voor het onderwijs in de geschiedenis der middelste klassen gepast keurde, is met grooter letter gedrukt, terwijl de bijvoegingen, aanwijzingen en uitbreidingen, die uitsluitend voor de hoogste afdeelingen bestemd zijn, met een kleiner letter, in den vorm van aanteekeningen, bij de hoofdparagrafen zijn gevoegd. De Heer P. Best heeft een goed en nuttig werk verrigt, toen hij het aanbevelenswaardig werkje van Dr. Wernicke in onze taal overbragt. Het oorspronkelijke telt 159, de overzetting 173 §§. Deze aanwinst in omvang is tevens eene aanwinst in gehalte en bruikbaarheid. De veertien nieuwe afdeelingen behandelen, in den toon en geest van het oorspronkelijke, de geschiedenis van ons Vaderland; zij zijn op de passende plaatsen tusschen den tekst ingeschoven. De vertaling is zuiver en vloeijend. Ofschoon de schrijver bij het opstellen dezer Handleiding uitsluitend het oog had op de behoeften van het onderwijs der geschiedenis voor meisjes, verdient zijn leerboek ook aan knapen en jongelingen te worden aanbevolen; op gymnasia en instituten, zoowel als bij huisselijke opvoeding, kan het met vrucht worden gebruikt. Maar (voor zoo verre de meer gevorderde het niet tot een repetitorium maakt) het zal altoos noodig blijven, dat de mondelinge voordragt en uitbreiding van den oordeelkundigen onderwijzer op Wernicke's Handleiding een' levenden commentaar levere. Dan hadden wij de bijvoeging ‘für höhere Töchterschulen,’ die het oorspronkelijke een bepaalden werkkring toewijst, liever van den titel geschrapt gezien, dan overgebragt door het: ‘voor jonge lieden van beider kunne.’ Indien het waar is (wat wij echter niet gelooven), dat Wernicke's leerboek alléen voor meisjes van nut wezen kon, dan is het tevens waar, dat de overzetter te weinig in den gang en de rigting van het boek veranderd of gewijzigd heeft, om de exclusive bestemming in eene algemeene te verkeeren. 't Ware gewis doelmatiger geweest indien er van deze onderscheiding in 't geheel geen gewag ware gemaakt! Wij wenschen dat het boek van uitgebreide nuttigheid blijke! De uitgever heeft gezorgd voor goed papier, een heldere letter en goede correctie. Laten deze deugden, waarbij nog de betrekkelijke geringheid van den prijs (in den Hollandschen boekhandel een ongewoon verschijnsel!) strekken om dit ‘Leerboek der algemeene Geschiedenis’ een goed onthaal te doen vinden.
A. H |
|