| |
| |
| |
Over de hervorming der Engelsche scheepvaartwetten.
De Hervorming der Engelsche Scheepvaart-wetten, door Mr. G. de Clercq. Amsterdam, P.N. van Kampen.
(Vervolg van bl. 324.)
Niet ten onregte wordt hier (bl. 104) Sir Robert Peel Engelands grootste staatsman genoemd, en van den exceptionnelen rang gesproken, dien ‘hij door minder blinkende, maar zoo veel degelijker eigenschappen’ dan die d'Israeli onderscheiden, zich in zijn vaderland verworven heeft. De vorm van ons tijdschrift, misschien ook het belang des onderwerps en de belangstelling onzer lezers veroorloven ons een' vlugtigen blik op de eigenaardige gaven en de kenschetsende trekken van dezen merkwaardigen tijdgenoot. Als redenaar en staatsman verdient hij de aandacht evenzeer. Door afkomst en geboorte tot de industriele volksklasse behoorende, - zoon van eenen vader, die op veertienjarigen leeftijd betuigde, dat hij tot rang en aanzien wilde opklimmen, welke in een vrij land voor bekwaamheid, beleid en vlijt altoos zijn weggelegd, - vertoonde Peel reeds vroeg het ernstig en degelijk karakter, dat bestemd was den wil van duizenden te beheerschen. In de onwaardeerbare aanteekeningen van Lord Byron, door diens biograaf voor het nageslacht bewaard, leest men dit getuigenis aangaande den
| |
| |
toekomstigen eersten minister van Engeland. ‘Peel, de redenaar en staatsman, nu of later, was mijn makker en mededinger, in dezelfde klasse geplaatst. Allen, meesters en leerlingen, hadden gelijke hooge verwachting van hem - en hij stelde ze niet te leur. - In kennis en geleerdheid verre boven mij, werd hij, wat de gaven van mededeeling en voordragt betreft, neven mij gesteld; was buiten de school nooit in eenigen twist gewikkeld, en kende altoos zijne les. Ik, vervolgt de edele zanger, wist de mijne hoogst-zelden, en was na schooltijd gedurig in onaangenaamheden met iedereen.’ Herkent men in dezen vlijtigen, leerzamen, afgepasten knaap het beeld niet van den staatsman, omtrent wien dertig jaren later Bulwer schreef, dat hij nooit een' misslag beging in het opgeven van feiten. Met ongemeene scherpzinnigheid op de teekenen des tijds en veranderde omstandigheden lettende, streefde hij slechts naar één doel, invloed op zijne land- en tijdgenooten te oefenen, - waartoe het beheerschen van het Britsche lagerhuis enkel middel was. Met edele zelfverheffing mogt hij uitroepen: ‘ik heb vier souvereinen achtereenvolgend gediend: en rondborstig aan ieder verklaard, na trouwe diensten in de hagchelijkste tijdsgewrichten betoond, dat er slechts ééne gunst, slechts ééne onderscheiding en ééne belooning was, die ik begeerde, en die deze vorsten in staat waren mij te schenken, de bloote erkentenis hunnerzijds, dat ik een trouw en eerlijk staatsdienaar geweest was. De wezenlijke waarde van hooge betrekkingen is, naar mijne schatting, hierin gelegen, dat zij aanhoudend gelegenheid bieden tot inspanning en werkzaamheid ten algemeen en nutte, naar eigen inzigt: en ik kan in waarheid betuigen, dat ik het staatsgezag nooit misbruikt heb om onwaardige doeleinden te bereiken.’ - Wie met grooten dunk zijne redevoeringen ter hand neemt, zal ze waarschijnlijk onvoldaan, zelfs eenigermate
teleurgesteld, nederleggen. Hij vindt er den echt-klassieken stijl niet, die b.v. Canning's redevoeringen tot ware kunstgewrochten maakt; ze missen het schitterende van Sheil en Macaulay's welsprekendheid, - het fijn en meer-wijsgeerig karakter in de redenen van Lord John Russell uitgedrukt, - den wegslependen gang en gloed van Lord Stanley, het vuur en de
| |
| |
bittere ironie van d'Israeli. Maar zijne taal is geheel berekend voor deze hoorders, de leden van het hervormd parlement, - geschikt, ja zich plooijend naar de denkwijze, de vatbaarheid, naar de vooroordeelen zelfs der hedendaagsche Britsche vertegenwoordiging. De staatsman doorzag, dat met de middenklassen des volks een nieuw geslacht is opgestaan, sedert eene eeuw begonnen zich te doen gelden, door handel en industrie magtig en groot geworden, hetwelk, na de parlements-hervorming, aandeel in het staatsgezag verkreeg, zijne belangen en regten ijverig voorstaat, en het evenwigt hersteld, misschien wel een soort van overwigt in de tegenwoordige Engelsche maatschappij verworven heeft. De redenaar gevoelde, dat het beschaafd gehoor, de kunstzin der tijdgenooten van Pitt en Fox en Sheridan, heeft plaats gemaakt voor staatkundige cijferaars, gewoon aan de kans-rekeningen des handels, op hunne hoede en eenigzins beducht voor schitterende woordenpraal, bovenal op voordeel en nut ziende. En nu zegge men, of eene welsprekendheid denkbaar is meer in overeenstemming met de vereischten van zoodanige beoordeelaars; - want de eindbeslissing hangt toch af van hunne overtuiging. De behendige spreker wijst meestal verschillende wegen aan, die tot zijn doel konden leiden, en ontwikkelt de redenen, waarom hij juist dezen koos, terwijl hij nooit verzuimt herhaaldelijk in te scherpen datgeen, waarop het inzonderheid aankomt. Door natuurlijken aanleg en gestadige oefening weet hij af te dalen tot de details - dat ook tot de kenmerken van het genie behoort - en ontleent hij zijne toespelingen en voorbeelden aan den kring, waarin de meerderheid zijner hoorders gewoon is zich te bewegen. Enkele malen slechts schemert de zin voor hooger verstandelijk genot door, - eene klassische herinnering, een toon van sluimerend enthusiasme, een straal van edel vuur voor algemeene menschelijke belangen, juist genoeg om den opmerkzamen te leeren, dat een geest, die onder de afleidende
beslommeringen van eene politieke loopbaan dergelijke voorliefde behield, ook voor letteren en kunsten, voor de edelste intellectuele genietingen aanleg en vatbaarheid moet bezitten. Hooren wij nog eens, hoe Sir Edward Lytton Bulwer hem afmaalt: ‘Vrij algemeen is de
| |
| |
dwaling verspreid, dat Sir Robert Peel veeleer duidelijk dan welsprekend is. Indien het overtuigen, leiden, beheerschen van het gevoel, den smaak en de denkbeelden eener vergadering, die vaak eene geheel verschillende zienswijze is toegedaan, - indien dit welsprekendheid is, zoo als ik in mijnen eenvoud gelooven zou, dan behoort Sir Robert Peel onder de welsprekendste mannen te worden geteld. Uitwendige begaafdheden moeten tot het wèlslagen des redenaars medewerken; en deze bezit hij in hooge mate; - de welluidendste stem - eene rijzige gestalte - eene wegslepende voordragt. Volleerd in de kunstenarijen der rhetorica, weet hij door eene buiging van de hand, eene beweging des ligchaams, eene uitdrukking der lippen, een openhartig voorkomen, leven en kracht en beteekenis bij te zetten aan niets beduidende kleinigheden! In de verhevener begaafdheden van den geest onder de uitstekendsten te tellen, aangename met nuttige kennis parende, slaagt hij even gelukkig in het redeneren uit algemeene beginsels, als in het afdalen tot de minste details. Hij bezit gelijkelijk letterkundige en praktische wetenschap, vereenigd met zoo veel wijsgeerige inmengselen, als het Parlement in een' spreker van invloed duldt. Zonder dichterlijk te zijn, staan hem de bekoringen der poëzij ten dienste, en is hij daardoor juist geschikt voor eene vergadering, die voor kieschen smaak toejuiching, maar van verbeelding afkeer heeft. Zelfs in zijne gebreken ontdekt men nog eer de bedrevenheid des kunstenaars, dan de perken van zijnen geest; hij bezigt ieder werktuig noodig voor zijn gewrocht, en met beter uitslag dan iemand, wie hij ook zij. Met zijn redenaars-talent vereenigt hij zeldzame bekwaamheid als leidsman eener partij; waagt hij al weinig, zoo heeft hij bewonderenswaardig veel tact; en brengt zijne volgelingen nooit in gevaar door overijling of onbedachte woorden. Eene hoofdeigenschap van zijn karakter is wonderbare naauwkeurigheid, die vermoedelijk hem tot zulk
een uitstekend administrateur maakt. Voorzeker, niemand die zich in dagen van stoute en vermetele bespiegeling bleef bepalen binnen den engeren kring der wezenlijkheid, heeft meer waardigheid aan zijn leven bijgezet, en den beperkten omtrek, waarin hij zich bewoog, met beter gevolg verheeld.
| |
| |
Voor mij lijdt het geen twijfel, of deze bekwame staatsman voelt zich belemmerd en bekneld in de boeijen van vroegere dagen, die hij van nu aan eershalve bezwaarlijk verbreken kan. Zijn geest snelt ongetwijfeld de perken zijner medestanders voorbij, - zijne gronden zijn de hunne niet, - voor onvrijzinnige besluiten voert hij meestal milde redenen aan, en hij schijnt gedurig de les van Mirabeau te behartigen: “La politique doit raisonner même sur des suppositions auxquelles elle ne croit pas.” Het is één der zonderlinge verschijnsels in onze aristocratische zeden, dat een man bij uitnemendheid door geboorte en omstandigheden tot leider van de volkspartij geschikt, als verdediger der oligarchie optreedt. Uit het volk gesproten, vereenzelvigt hij zich met den adel. Zijn rein, koelzinnig zedelijk karakter, onbesmet door de ondeugden der aristocratie en vreemd van hare afdwalingen, moest hem als van zelf aan die eerwaarde middenklasse hebben verbonden, waartoe hij behoort door zijne betrekkingen; zelfs schijnt eerzucht in te geven, dat zijn rijkdom hem de eerste plaats in deze klasse zou hebben aangewezen, terwijl die hem in de rangen des adels tot geene onderscheiding roept. Door zijne natuurlijke standplaats te verlaten, heeft hij gefaald te worden, wat hij anders ontwijfelbaar geworden was - een groot man. Hij zou niet zoo spoedig secretaris voor Ierland zijn geweest, maar nu de leidsman en het middenpunt zijn van Engelands zedelijke kracht. Thans is hij gekluisterd aan eene zaak, die van hare voorstanders hartstogtelijkheid vergt, en wordt hij door zijne bondgenooten met argwaan beschouwd, omdat hij ze met beleid verdedigt.’ - Dit oordeel werd in 1832 geveld. De regter zou waarschijnlijk de eerste zijn, om nu de uitspraak te wijzigen. De koorden en boeijen eener partij hebben Sir Robert Peel niet belet den man des volks te worden. Met edele onafhankelijkheid, zoo als de Heer de Clercq, bl. 101, schrijft,
ontscheurde hij zich van de banden, waardoor hij aan de partij des behouds was gekluisterd; - en hoewel oppervlakkige beschouwers, als b.v. de Fransche compilator Capefigue, van meening zijn, dat niets den Britschen staatsman meer heeft geschaad dan die scheeve stelling, waardoor hij genoodzaakt was belangen en aanspraken te verdedigen
| |
| |
van eene klasse, waartoe hij niet behoort - gelooven wij, dat alleen zoodanige bepleiter van adelijke voorregten in staat was te redden wat nog te behouden is. Niemand heeft, naar ons oordeel, beter voldaan aan Burke's standaard van den echten staatsman, zoo zeer eene neiging tot behouden met eene geschiktheid tot verbeteren gepaard; of meer toegebragt, om ‘naast het Engeland van vroeger dagen, een ander Engeland te doen opgroeijen, van den geest des nieuwen tijds doordrongen, dat de melk der wetenschap in het bloed heeft opgenomen, en hare uitkomsten onbeschroomd in praktijk durft brengen.’
Men denke aan de hervorming der policie, de verbeteringen in strafwet en regtspleging, de herziening van het toltarief, om nu van de herstelling en regeling van munt- en bankwezen, de afschaffing der graanwetten en van de nieuwe handels-wetgeving niet te spreken. Alle de eigenschappen van zijn karakter, volharding, vastheid van wil, energie, rustelooze werkzaamheid werden vereischt, om zoodanige uitkomsten te verkrijgen. Wel heeft ook de onbesproken zuiverheid van zijn gedrag en karakter hem niet altoos voor miskenning behoed. Nog zeer onlangs veroorloofde zich Lord Henry Bentinck de intrekking der korenwetten aan baatzuchtige bedoelingen toe te schrijven; maar toen Sir Robert Peel zich verwaardigd had in het volle parlement op die lasterlijke aantijging te antwoorden, werd niet slechts de beschuldiger tot zwijgen gebragt, maar sprak Lord John Russell deze gedenkwaardige woorden: ‘Dergelijke beschuldiging kan door geen verstandig mensch hier te lande worden geloofd. Nu en in later' tijd zal men steeds regt doen wedervaren aan zijne drijfveren. Niets dan pligtsbesef, zoo ten aanzien der souvereine als van het volk, kon een' minister, ondersteund en geplaatst als hij, eene gedragslijn doen volgen als die hij aannam, - en wat persoonlijk belang en roersels van eigenbaat betreft, waarlijk, daarboven is Sir Robert Peel verre verheven. Te denken, dat de eerste raadsman der kroon en de hoofdleider van het Lagerhuis destijds door lage, onedele bedoelingen kon worden gedreven, zou vernederend zijn voor de hooge roeping van het gouvernement, en beneden de waardigheid van onze beraad- | |
| |
slagingen: en ik vertrouw, dat ons geacht medelid het voortaan overbodig zal keuren zich tegen zoodanige aanvallen te verdedigen.’ - Noode evenwel blijft Peel zwijgen, zoo dikwijls de nieuwe commerciele wetgeving wordt aangerand; zijne diepe handelskennis en langdurige ervaring in de huishouding van staat maken dan zijne wederlegging doorgaans verpletterend. Nooit
bleek dit overtuigender dan bij het antwoord, ten vorigen jare aan d'Israeli gegeven, toen zijn bewonderenswaardig pleidooi voor vrijen handel de ‘saillies phosphorescentes du député du Buckinghamshire’ - zoo als Alcide Fonteyraud ze omschreef - vernietigde.
Doch stappen wij thans voor goed van deze bijpaden af, om den schrijver van de ‘Hervorming der Engelsche Scheepvaart-wetten’ in zijne beschouwingen te volgen. Hij deelt (bl. 102) aan zijne lezers eenige der hoofdargumenten mede, door Sir Robert Peel tot ondersteuning van het regeringsvoorstel aangevoerd: en wij wenschten wel, dat de redenen en wenken, hier bijgebragt, ook bij onze landgenooten ingang en weêrklank vonden. ‘Met kracht verhief zich de spreker tegen die kleingeestige vreesachtigheid, welke bij eene angstvallige berekening der kosten van aanbouw, uitrusting en bemanning van de schepen der verschillende natiën beducht was, dat de schaal ten nadeele van Engeland overslaan zoude; - alsof het werkelijk slechts op de kosten van den aanbouw en niet op de deugdzaamheid van het schip, op den prijs der voortbrengselen en niet op hunne degelijkheid, op het loon van werk- en scheepsvolk en niet op deszelfs geschiktheid en bekwaamheid aankwam. Geene meer bekrompene beschouwingswijze dan deze, geene stelliger door de ervaring gelogenstraft! - Het Noord-Amerikaansche schip was een gevaarlijker mededinger dan het Finsche of Noorsche, schoon voor een spotprijs gebouwd en uitgerust, - want bij de Amerikanen wogen de voortreffelijkheid van het vaartuig en van deszelfs uitrusting, de geschiktheid van het scheepsvolk, het beleid en de bekwaamheid van den gezagvoerder alle andere nadeelen ruimschoots op. Gereeder en vaak hooger vrachten, sneller reizen, minder zeeschaden deden het grootere kapitaal hooger rente dragen dan het kleinere.’ - Geen wonder, dat Lord John
| |
| |
Russell zich ontslagen rekende van breedvoerige uiteenzetting van deze en dergelijke gronden. Maar zijne bestrijding van de rede, door Lord George Bentinck uitgesproken, had wel bijzondere melding verdiend. Beknopt, eenvoudig en afdoend was inzonderheid de handhaving van het beginsel der voordragt. ‘Lord Geo. Bentinck waant, dat alle voordeelen naar den vreemde gaan, en onze landgenooten worden onthouden; hij meent, dat wij aan de Amerikanen eene gunst bewijzen door hunne voortbrengselen te nemen. Maar handel is immers in het wederzijdsch voordeel voor beide partijen, die hem drijven. Ieder derzelve ontvangt de goederen die benoodigd zijn, en niets wordt gedaan uit vrijgevige edelmoedigheid. Een ander spreker heeft betwijfeld, of niet Cromwell zelf meer fnuiking van vreemde welvaart dan bevordering onzer eigen belangen op het oog had. Hiervan ben ik overtuigd: en de uitslag is geweest, dat wèl onze commerciele mededingers gekortwiekt zijn, maar wij zelven tevens zijn benadeeld. Wat, zouden wij de concurrentie van buitenlanders in den scheepsbouw duchten? Zelfs de hoogere arbeidsloonen zijn niet in ons nadeel, als men let op de meerdere voortreffelijkheid van ons werk. Maar nog meer dan deze bedrevenheid, en de tegenwoordige staat des wereldhandels, is het karakter der natie, zijn de kapitalen van Groot-Brittannië mij ten waarborg, dat de afschaffing der scheepvaart-wetten onze overmagt ter zee schaden, noch knotten zal. Leert het niet de ondervinding? Naar waarheid is gezegd, dat de reciprociteits-tractaten de navigatie-wetten hebben opgeheven ten aanzien dier natiën, met welke ze gesloten zijn: - de schors werd gelaten, terwijl de stam verdwenen was. En nu blijkt uit de staten, dat onze handel van 1803 tot 1823, dat is, gedurende de 21 jaren, die het sluiten van deze overeenkomsten vooraf gingen, vergeleken met de 23 jaren sedert verloopen, in tonnenmaat en bemanning bijna vervijfvoudigd is. Elke maatregel tot slaking der
banden heeft slechts gestrekt om onze handelsvloot uit te breiden; en ik moet wel aannemen, dat de strekking van dit voorstel geen ander gevolg hebben zal. Ik beschouw het beginsel als juist; en wel verre van er met onzen bestrijder een bewijs van onkunde in te zien,
| |
| |
moet ik het als een blijk van onverstand bij hem en zijne volgelingen houden, dat zij eene leer blijven voorstaan in strijd met alle erkende beginsels, in strijd met de rigting der eeuw, in strijd met de inzigten van de schranderste staatslieden, en van hen, die het vraagstuk in het studeervertrek onderzochten, van Pitt en Huskisson zoowel als van mannen, die eene gezette studie van het onderwerp hebben gemaakt.’
Men zou te onregt - en zeker tegen de bedoelingen des schrijvers, ofschoon dan ook niet geheel buiten zijne schuld - uit de woorden (op bl. 106): ‘eerst in Februarij 1849 werd een volledig wetsontwerp tot afschaffing der bestaande scheepvaart-wetten aan de beraadslagingen van het Lagerhuis onderworpen,’ besluiten, dat de voorstellen, hier bedoeld, in aard en omvang van die des vorigen jaars verschilden; of dat eerst toen eene eigenlijke voordragt door het gouvernement werd gedaan. Naar Engelsch parlementair gebruik had men zich in 1848 bepaald tot hetgeen ten onzent de ‘algemeene beraadslagingen’ genoemd zou worden; maar ook de details van den regerings-maatregel waren volledig bekend en kwamen ter sprake. Het eenig wezenlijk verschil betrof de kustvaart en visscherijen, waarin aanvankelijk eene gewigtige wijziging was voorgesteld, doch die mede later - om redenen, door onzen schrijver, bl. 107, duidelijk ontwikkeld - ingetrokken en tot het oorspronkelijk voorstel beperkt werd. - Niet geheel kunnen wij toestemmen, dat ‘de eerste lezing (op 14 Februarij 1849) slechts geringen tegenstand ontmoette.’ Wel was het toen gesprokene slechts de nagalm der breedvoerige debatten van den vorigen zomer, het spooksel, dat zich nog eens aan de verschrikte verbeelding van de leden der vergadering vertoonde. Maar de sprekers der tegenpartij deden één voor één hunne argumenten gelden. Herries, Bankes, Alderman Thompson, Robinson, Drummond voerden achtervolgens het woord. - Ons gezigtspunt verschilt in zooverre van de beschouwing des Heeren de Clercq, dat wij met het oog op Nederland schrijven. Daarom zullen wij uit de rede van den handels-minister Labouchère eenige wenken ontleenen, welligt niet overbodig ter beantwoording van vragen, welke zich onder ons
| |
| |
opdeden. Zij kunnen tevens ter aanvulling strekken van hetgeen omtrent de voorstanders van het wederkeerigheidsbeginsel (bl. 108, 109) vermeld wordt. Reeds bij het eerste onderzoek naar de hoofdstrekking der aangeboden wetsontwerpen deed zich de bekwame Gladstone als bepleiter van het stelsel der reciprociteit kennen, door velen toegejuicht. Groot is het gewigt, dat in Engeland aan het gevoelen van dezen staatsman wordt gehecht. Zijne uitstekende scherpzinnigheid had hem nog aan de hoogeschool te Oxford een' grooten naam doen verwerven; en een bekend geschrift: ‘over Kerk en Staat,’ drong vriend en vijand in den auteur de ‘spes altera’ der Tory-partij te begroeten. Uit een geslacht van handelaren gesproten, onderscheidde hij zich spoedig na zijne optreding in het parlement door grondige en uitgebreide handelskennis. Sir Robert Peel had geen' krachtiger medestander bij de hervorming van het tarief; ‘van hem,’ betuigde hij in de zitting van 22 Februarij j.l., ‘heb ik toen de ijverigste en meest afdoende medewerking ontvangen, en voor hem ben ik sedert de grootste achting blijven koesteren.’ - Nog voor weinige jaren aan het hoofd van het handels-ministerie geplaatst, had dus Gladstone bij de behandeling dezer teedere aangelegenheid erkend regt van spreken: - en wie het Engelsch familie-leven kent, zal eene overtuiging dubbel waarderen, waarin hij volhardde ondanks de vermaningen zijns vaders, een' grijsaard van 84 jaren, wiens schrijven, door een dagblad bekend gemaakt, van den heldersten geest en de rijpste ervaring getuigde. En op welke gronden nu had de gewezen minister zijn gevoelen gevestigd. Om de gedragslijn, die ik verkiezen zou, kort en goed te doen kennen, zal ik eenvoudig de woorden aanhalen van den Amerikaanschen gezant: ‘doet gij weinig, ook wij zullen weinig doen; veel, wij desgelijks; en doet gij alles, dan zullen ook wij alles doen.’ Ik weet, dat het woord
‘reciprociteit’ bij de vrienden van vrijen handel grooten weêrzin wekt, en erken gereedelijk, dat alle pogingen tot wederkeerigheid, voor zooverre in- en uitgaande regten op goederen betreft, geheel zijn mislukt: - geene tarieven zijn op het beginsel van wederkeerige toegeving ten dezen aanzien tot stand te brengen. Kunnen wij tot Portugal zeg-
| |
| |
gen: ‘wij willen ons regt op uwe wijnen van vijf op drie schellingen brengen, mits gij in plaats van vijftig of zestig slechts 20 pCt. van onze wollen stoffen heft?’ Zijn de goederen onderling vergelijkbaar (commensurable)? Staan de belangen in eenigerlei betrekking tot elkander? Al heeft de lakenwever in Engeland middellijk voordeel van het verminderd regt op de Porto-wijnen, hij heeft er niet dat dadelijk, tastbaar, overwegend belang bij, dat de scheepsreeder hebben zou bij een lager bedrag der geheven regten. - Ik geloof wel niet, dat er, wat het eindresultaat betreft, veel verschil zou bestaan; want ik verwacht even stellig, als ik vurig wensch, dat Amerika aan den eenen kant, de gewesten aan de Baltische zee van de andere zijde, tot het stelsel van onvoorwaardelijke vrijheid zullen toetreden. Maar lettende op de politiek van Hamburg, zoo vrijgevig in andere opzigten, maar geenszins wat de scheepvaart belangt; op die van Frankrijk, Spanje, en de Italiaansche Staten, dan ontveins ik mijne bekommering niet, dat, schoon de groote levensbelangen der Britsche scheepvaart niet duurzaam kunnen getroffen worden door de bekrompen inzigten van enkele Europesche rijken, toch hier en daar schade aan onze reeders zal worden toegebragt, wanneer zij door differentiele regten van den handel worden uitgesloten, en dat alzoo het groote voordeel verloren gaat, dat anders het algemeen van een vrij verkeer alom zou trekken. Het is steeds erkend, dat de heilzame gevolgen grootelijks beperkt en verkort zouden worden, indien Engeland alleen, onafhankelijk van andere volkeren en op eigen kansen, de beginselen van vrijen handel in toepassing bragt, en dat deze omstandigheid op zich zelve reeds de meeste inspanning tot het verkrijgen van wederkeerigheid zou raadzaam maken. Maar dan kwam het bezwaar tegen de reciprociteits-tractaten. Dit stelsel, zeide men, hoe goed en wenschelijk in theorie, was onuitvoerlijk, en wij hadden slechts te kiezen tusschen handelen op
ons zelven, of niets doen. Ik zal niet zeggen, dat in dit geval mijne keus voor stil-zitten wezen zou; doch dit is niet het alternatief aan ons voorgesteld, en ik meen de practische uitvoerbaarheid van het volgen van het reciprociteits-beginsel te kunnen aantoonen. Hier bestaat
| |
| |
de moeijelijkheid niet om de bedingen wederzijds te vergelijken: - onkunde en vooroordeel kunnen het helder inzigt der zaak niet langer benevelen door onbepaalde en duistere verwijzing naar zekere verordeningen, maar die later kunnen veranderen. Wij hebben slechts te zeggen: ‘hier is ons plan; de bepalingen zijn duidelijk; wij ontmoetten geen bezwaar bij de uitvoering.’ Ik heb nog vele bedenkingen tegen enkele onderdeelen van het wets-voorstel: de reeders moeten bij een' zoo veel-omvattenden maatregel aan geene belemmeringen hoegenaamd meer gebonden zijn; de vrijstelling moet volkomen wezen; ik keur de beperking aangaande de visscherij af, en inzonderheid kan ik de voordragt omtrent de kustvaart niet billijken. Tenzij mogt worden aangetoond, dat het belang der schatkist zulks verbiedt, zou ik algeheele gelijkstelling van kust- en koloniaalvaart verlangen. Door de eerste uit te zonderen, ontneemt gij aan onze reeders een voordeel in het buitenland, door staatkunde en billijkheid even zeer geboden. Wij moeten de gelegenheid tot winst voor onze schepen vermeerderen door van de buitenlanders de openstelling te verkrijgen, die wij onzerzijds aan hen toestaan. Nu zouden wij de Amerikanen tot de vaart op onze koloniën toelaten, dat is, met andere woorden, hun vrijwillig geven al wat voordeelig is, maar tevens, omdat wij hen van onze kustvaart weren, op onze beurt van de hunne worden uitgesloten, die tegen elke koloniale vaart kan opwegen, - en aldus voor ons behouden wat zonder waarde is. - Want, schoon Amerika geene koloniën heeft, versta ik de woorden van den gezant Bancroft niet in den zin van eene klimmende of dalende schaal, maar ik vat zijn ‘alles’ op als ook de kustvaart bedoelend, zoodat Amerika aan de Britsche vlag op de Amerikaansche kust iedere gunst verleenen zou, die hunne vlag op onze kust zou genieten. Onze betrekkingen met Noord-Amerika, de West-Indiën, en in de Zuidzee, zouden aan onze bodems
een belangrijk aandeel verzekeren in de vrachtvaart langs de kust der Vereenigde Staten. Wij moeten aan Amerika het regt ontnemen, om ons de kustvaart te weigeren, door te zeggen: ‘Wij hebben u alles gegeven wat door u aan ons is toegestaan.’ Het gewigt dezer aanmerking had den minis- | |
| |
ter getroffen; hij liet zich daaromtrent op deze edele wijze uit: ‘Het is zoo, wanneer men het verschil van voortbrengselen in aanmerking neemt van de Vereenigde Staten, wanneer men bedenkt, hoe in dit opzigt de bewoners van Massachusetts in geheel andere omstandigheden verkeeren dan die van Carolina en Louisiana, dan valt in 't oog, dat de handel dezer gewesten onderling veeleer het karakter van betrekkingen tusschen moederland en koloniën dan van kustvaart vertoont. Ik erken al het gewigt, het klemmende der bedenking. Wordt de reis van Malta naar Londen als koloniaal-vaart beschouwd, dan kan men inderdaad den togt van Californië naar Nieuw-York bezwaarlijk voor kustvaart houden. Maar ik kan niet gelooven, dat de Vereenigde Staten in dergelijk beweren tegen rede en regt willen volharden. Ik heb evenwel zoodanige verandering in het oor spronkelijk ontwerp gebragt, dat het bezwaar van ons geacht medelid vervalt, zonder, de belangen der schatkist en van ons zeevolk te krenken; en toen ik onlangs den Amerikaanschen gezant over dit punt sprak, verklaarde hij zich bereid om, zoo wij het wilden, daags daarna eene overeenkomst nopens de kustvaart te teekenen. Er bestaat dus geene reden, om aan de toetreding tot zoodanig gewijzigd voorstel van Amerikaansche zijde te twijfelen.’ - Gladstone's gevoelen omtrent de wederkeerigheid had bij de eerste algemeene beschouwingen nog twee invloedrijke voorstanders gevonden in het lid voor Dover Sir George Clerk, - die de commissie ter Enquête had helpen uitmaken, - en in Liverpools vertegenwoordiger Cardwell. De gronden, door deze drie sprekers ontwikkeld, werden door den kanselier der
schatkist, Sir Charles Wood, aldus beantwoord. ‘Men heeft het wederkeerigheids-beginsel bepleit, en zich op een schrijven van den gezant Bancroft beroepen, ten bewijze, dat ook het gouvernement vroeger het stelsel van reciprociteit, bij tractaten vast te stellen, had aangenomen. Een oogenblik was de aandacht der regering op het sluiten van zoodanige overeenkomst gevestigd; en ik ben verre van te ontkennen, dat vele krachtige redenen voor dit stelsel kunnen worden aangevoerd. Zeker was dergelijke maatregel ligt goedgekeurd, en had dus eene aanbevelenswaardige
| |
| |
zijde; maar een nader, neer omstandig en diepgaand onderzoek heeft ons overtuigd van het onraadzame dier handelwijs. De voornaamste grond is de ervaring onder het vorig gouvernement, dat schipbreuk leed op den onwil van buitenlandsche regeringen, om de tarieven wederzijds te herzien. De Heer Gladstone stelt de moeijelijkheid op den voorgrond van het onderling onvergelijkbare der goederen (the incommensurable quality of articles), maar ik kan niet inzien, waarom eene verlaging van regten op wijn niet door eene verminderde heffing op manufacturen kan worden opgewogen. Maar het eigenlijk bezwaar is elders gelegen, en juist met betrekking tot den tak der scheepvaart zal men bevinden, dat, hoe eenvoudig het regelen van impost op twee voorwerpen volgens het differentieel beginsel schijnen moge, in waarheid volslagen tegenstrijdigheid tusschen beiden aanwezig is. Het toelaten van vreemde bodems in onze koloniën, mits de onzen even-zeer in vreemde bezittingen worden vrijgelaten, moge naar den letter gelijkheid schijnen: maar zoo Engeland zijnen ganschen uitgebreiden kolonialen handel voor Denemarken openstelt, op voorwaarde van gelijke openstelling van Deensche zijde, zal dan nog iemand beweren, dat hier wezenlijke wederkeerige gelijkheid plaats heeft; - zal Engeland een tiende of honderdste deel maakt een equivalent bekomen? De moeijelijkheid, om volmaakt gelijke voordeelen te verkrijgen, blijft in beide gevallen (bij conditioneele als bij onvoorwaardelijke gelijkstelling) even groot. Doch het onderhandelen bij tractaat heeft nog dit bezwaar, dat wij door allerlei overeenkomsten met andere staten verbonden en belemmerd zijn, zoodat wij nooit onze bijzondere bedoelingen met eenen enkelen staat kunnen bereken. Herinnert u slechts het gebeurde met 't toelaten van vreemde suikers, - toen wij genoodzaakt waren, volgens de bepalingen van overeenkomsten met Venezuela, de Vereenigde Staten en Denemarken, ook hunne suikers in te voeren, geheel in strijd met onze
bedoeling, die daarheen strekte, om het product van slaven-arbeid ganschelijk uit te sluiten. Deze manier van onderhandelen bij tractaat leidt juist tot hetgeen onze bestrijders aan het regerings-voorstel willen wijten, omdat het retorsie-maatregelen behelst, - na- | |
| |
melijk tot wisseling van bittere en onaangename nota's. Tenslotte komt toch eigenlijk de vraag hierop neêr (als wij willen beslissen, welken weg het verkieslijker is in te slaan): is het al of niet van belang voor ons rijk, dat wij lage vrachten en vervoermiddelen hebben. Zoo ja, dan zou het immers ongerijmd zijn ons zelven een voordeel te onthouden, tenzij andere staten mogten goedvinden eene zekere gedragslijn te volgen. Kiezen wij partij voor ons zelven, zonder aan het goeddunken van vreemden over te laten, of wij in het genot van eigen voordeelen zullen treden.’ - Ons komt deze redenering onweêrlegbaar voor, en zij schijnt voor de Nederlandsche belangen even zeer te gelden. De schrijver van het aangekondigd werk is in geene ontwikkeling getreden over de wijze, waarop Gladstone zijn plan dacht uit te voeren. Hij vergenoegt zich (bl. 109) met diens verklaring over te nemen, dat ‘hij de toepassing der wederkeerigheidsbeginselen op deze aangelegenheid tevens uitvoerbaar en wenschelijk keurde.’ - Maar de vertegenwoordiger van Oxford liet het bij geene algemeene verklaring berusten, ‘Aan deze vergadering,’ sprak hij, ‘ben ik de ontvouwing schuldig van hetgeen ik zou hebben voorgesteld, bijaldien mijne geachte medeleden in mijn gevoelen hadden kunnen deelen. Ik zou onzen ganschen handel in twee deelen hebben gesplitst, in den buitenlandschen en in eigen Britschen handel, beide voor kustvaart en koloniën; - daarna zou ik door de wetgeving hebben doen vaststellen, en niet van de kroon hebben afhankelijk gemaakt, dit ééne beginsel, dat ieder staat, die aan Groot-Brittannië algeheele vrijheid toekende in zijnen
buitenlandschen handel, die wederkeerig volkomen in onzen buitenlandschen handel verwerven zou, en dat, zoo eenige mogendheid gezind was volkomen vrijheid te verleenen voor geheel haren zeehandel, eigen zoowel als met het buitenland, zij volkomene gelijkstelling met Britsche bodems in vreemde, kust- en koloniaal-vaart ontvangen zou. Vervolgens zou ik van deze vergadering magtiging voor het gouvernement hebben gevraagd, om, wat de vaart van buitenlanders op onze koloniën betreft, met iederen staat afzonderlijk, zonder eenig aanzien der overigen, te mogen handelen. Tevens zou ik dan de afschaffing heb- | |
| |
ben voorgesteld van alle directe belemmeringen tegen den invoer van tropische of andere buiten-Europesche producten, omdat daardoor thans zoowel Britsche als vreemde bodems worden getroffen. Bovendien zou ik hebben aangedrongen op ontheffing voor den reeder van alle mogelijke belastingen en fiscale beperkingen op zijn schip, en hem volkomen hebben vrijgelaten wat kapitein en bemanning betreft, en tegelijk voorstellen om een drawback te vergunnen voor het hout tot scheepsbouw in het vereenigd koningrijk gebezigd.’
Waarom Gladstone van alle pogingen tot het treffen van zoodanig vergelijk afzag, is door den Heer de Clercq ontwikkeld (bl. 109). Minder bekwame proeven gelukten aan een ander lid niet, en op de schampere verwijten van den teleur gestelden d'Israeli was de verdediging van Gladstone eenvoudig en ongezocht: ‘Ik vond ondersteuning bij sommigen, wier bijval niet geheel ter goeder trouw was. Deze wilden mij als werktuig gebruiken om den geheelen maatregel te doen mislukken; ik daarentegen wilde niet medewerken om de navigatie-acte te bestendigen, en zou gewis de sarcasmen van mijnen beschuldiger niet hebben gehoord, indien hij mijn gedrag bevorderlijk had gevonden voor zijne bedoelingen.’ - De tweede lezing der Bill werd met eene overgroote meerderheid toegestaan; en eene maand later, - na de uitmuntende rede van Sir James Graham, waarin de kern van alle argumenten is vervat, en uit welke het ons bevreemdde hier niets te zien overgenomen - ging ook de derde lezing door. - Maar het pleit was nog niet voldongen. De tegenstand der Lords bleef te overwinnen, en dreigend was het aanzien en de houding, door hunne vergadering aangenomen. Hunne politiek wordt hier (bl. 111) met enkele sprekende trekken geschetst, als wetende ter goeder ure voor den drang der openbare meening te wijken, en niet onverzettelijk tegenover de eischen der natie, mits de openbare meening zich ondubbelzinnig verklare, en het verlangen des volks niet twijfelachtig zij. Wij herinneren ons, dat Lord Stanley voor weinige jaren (in de zitting van 25 Mei 1846) eene verklaring in dien zin ten aanhoore der Britsche pairs heeft afgelegd.
‘Indien ik eenig begrip heb aangaande de constitutionele
| |
| |
roeping van het Hoogerhuis, dan moet het een heilrijken dam strekken tegen woeste en ondoordachte maatregelen, en het volk voor zijne eigen afdwalingen behoeden. Nooit is onze politiek geweest tegenstand te bieden aan eene langzaam gerijpte, wel-beraden openbare meening; - voor hare uitdrukking hebben wij steeds gebukt, en zullen wij blijven zwichten; maar het is onze heilige pligt overijlde voorstellen tegen te gaan, om onherstelbare rampen te voorkomen; en, hoewel het naauwelijks kan worden vermoed, dat de constitutie dergelijk geval op het oog had, is het niet minder onze pligt de natie te beschermen, niet tegen hare eigen dwaze oordeelvellingen, maar tegen de trouwloosheid dergenen, die zij zich tot leidslieden heeft gekozen.’ - Ook nu, bij het onderzoek der scheepvaart-wetten, was de houding der Lords, die met de wets-voordragt niet instemden, geheel overeenkomstig dezen regel. Ook nu trachtten zij aan te toonen, dat de ministers den onstuimigen stroom der volksberoering voor den zachten, stillen, maar diepen vliet der openbare meening hadden aangezien. - De Heer de Clercq doet niet ten volle regt aan de bekwaamheid van verdedigers en bestrijders der wet, als hij beweert: ‘het onderwerp was inderdaad uitgeput; nieuwe gezigtspunten scheen de zaak niet meer aan te bieden, tenzij men tot tastbare drogredenen de toevlugt wilde nemen, als die, waarachter Lord Brougham zich poogde te verschuilen’ (bl. 113).
Van de verslagen aan het Hoogerhuis zullen wij later spreken, als wij tot de zevende afdeeling gekomen zijn. Het zal daar blijken, dat de klagten van reeders en scheepsbouwers wel degelijk ook in de vergadering der Lords weêrklank vonden, al wierd dan het onderzoek naar de grootheid en veiligheid des rijks met bijzondere zorg en naauwlettendheid gepleegd. Maar wij aarzelen niet te beweren, dat de volledige kennis van het onderwerp, de schitterende bekwaamheid der vier uitstekende bewindslieden, - aan wie de verdediging bij de Lords was toevertrouwd, - al wat in het Lagerhuis ten voordeele der wet, althans van regeringswege, was aangevoerd, verre overtrof. Moest niet reeds de veel heftiger tegenstand bij deze vergadering, de aanvallen van redenaars als Brougham en Stanley eene meer afdoende,
| |
| |
krachtige, overtuigende wederlegging vergen, dan de heldere en duidelijke rede van den handelsminister Labouchère, of de korte, onvolledige argumentatie van Lord John Russell in het Huis der gemeenten bevatten kon. - Van de openingsrede, door den Markies van Lansdowne uitgesproken, wordt hier gezegd, dat ‘deze zich bij voorkeur op historisch terrein bewoog en meer de politieke dan de commerciële zijde van het vraagstuk behandelde.’ En toch was de overgroote helft van dit welsprekend exposé, - zelfs naar de mededeeling in het dagblad, dat de aanmerking maakte door den Heer de Cl. herhaald - aan de beschouwing der handels-eischen en belangen gewijd. Lord Stanley mogt smalend zeggen: ‘ik zal bij het vergevorderd uur het voorbeeld van den edelen Markies niet volgen, en opklimmen tot de dagen van den tweeden Richard;’ - voor de klare ontvouwing van het onderwerp kon de korte herinnering aan de geschiedenis der Engelsche wetgeving op dit punt niet worden gemist. De verwijzing op de plannen van Pitt, ‘eenen naam, door mij nooit zonder diepen eerbied genoemd, door sommigen mijner medeleden tot afgoderij vereerd,’ getuigt van veel tact, en was voor de hoorders bij uitstek gepast. Hoe kiesch is de vermelding van later' tijd, de toon, waarin hij spreekt van eigen aandeel in het ontwerpen en tot stand brengen van wetten, even vinnig aangerand, omdat zij op het beginsel der navigatie-acte inbreuk maakten, en die ondanks de voorspellingen van mannen als Sir W. Grant, - dan wie nooit scherpzinniger regtsgeleerde, noch meer logisch redenaar de debatten van het parlement versierde - tot den bloei der Britsche scheepvaart bovenmate hadden toegebragt. Niet fijner zijn de toespelingen, welke (op bl. 94) den lof van onzen auteur verwierven, dan de woorden, waarmede Lord Lansdowne van het overblijfsel der scheepvaartwetten spreekt, en de bijtende scherts over de getuigen, die met naiven eenvoud hadden verklaard,
dat zij bij nader onderzoek zelven verbaasd waren over de geringe bescherming, hun in de bestaande wetgeving verleend.
Met de lijst der tractaten in de hand, ging nu de minister de tegenstrijdige bepalingen na, toonde ontwikkeling en aanwas van scheepvaart aan, zoo vaak en hoe meer men van de
| |
| |
beperkingen der navigatie-acte was afgeweken, - deed door een zaamvattend overzigt van den hoofdinhoud der verslagen de voorregten der Engelsche bouwmeesters uitkomen, - en doorliep ten besluite de eischen, door de staten van het vasteland en de koloniën gedaan, met aanstipping der ingewikkelde onderhandelingen, aan welke deze wet alleen een einde kon maken. - Van de uitvoerige en belangrijke rede, door den Graaf van Carlisle gehouden, wordt ook bij den Heer de Cl. met verdienden lof gewaagd. Welligt had de herinnering, dat deze minister geen ander is dan de als dichter en letterkundige gevierde Lord Morpeth, aan onzen schrijver eene korte prosopographie ontlokt, waarop deze staatsman gelijke aanspraak heeft als Lord Bentinck b.v. of d'Israeli. Ook in den breeden kring der lezers van ‘Keepsakes,’ en Engelsche Jaarboekjes, is de naam van Lord Morpeth gewaardeerd en beroemd. Zijn treurlied bij Canning's dood kan met de edelste vruchten der nieuwere poëzij wedijveren. En wiens persoonlijk karakter boezemde ooit aan staatkundige tegenstanders meer achting en ontzag in! Voor het Britsche volk heeft de man eigenaardige aantrekkelijkheid, die, dorstend naar politieke onderscheiding en roem, niettemin, toen hij in 1841 zijne plaats in het parlement verloor, het roekeloos besluit nam, om nimmer het Lagerhuis weder binnen te treden, dan als vertegenwoordiger van datzelfde gewest Yorkshire, dat hem had afgewezen. Vijf jaren later werd hij in triumf herkozen en nam op nieuw den zetel in, na door eene reis in de Vereenigde Staten en zijne aansluiting aan Cobden's ‘League’ de openbare aandacht te hebben getrokken. Telg van den edelen stam der Howards, en schrijver van den ‘laatsten der Grieken,’ maar even wars van adeltrots als van letterkundige ijdelheid, - op dertigjarigen leeftijd secretaris voor Ierland, en ook in die netelige betrekking geëerd en ontzien, - draagt hij den stempel der echte Britsche
aristocratie, wier regten door het volk geëerbiedigd zijn, omdat de adel reeds in de eerste tijdperken der nationale geschiedenis voor de volksbelangen zorgde en streed. Opregt en rondborstig staat hij de aanspraken der midden- en lagere klassen voor, zonder zweem van hoovaardij, zonder schijn van tot haar af te dalen: -
| |
| |
inmengsels van hoogmoed, vaak krenkender voor deze dan onbewimpelde tegenstand. Hij is populair, omdat hij de inzigten des volks is toegedaan, en ze verkondigt op populaire wijze. Te midden der omkeeringen en beroeringen dezer eeuw heeft hij lang doorzien, dat de tijd sociale meer nog dan politieke concessies vordert van den kant dergenen, die in hoogheid gezeten zijn. Als redenaar kenmerkt zich deze edelman door een netten, gekuischten, zuiveren stijl; en schoon reeds twintig jaren in het parlement gezeten, streeft hij voortdurend naar hooger ontwikkeling. - In zijne rede, ter aanbeveling van dit gouvernements-voorstel, waren de feiten, voor de afschaffing der navigatie-acte pleitende, met zeldzaam talent bijeengebragt. Graaf Carlisle riep de ervaring te hulp door Lord Morpeth in Amerika opgedaan; - het oordeel van de bevoegdste regters der nieuwe wereld - en dit was reeds een nieuw gezigtspunt - over de verdiensten en gebreken van de Engelsche schepelingen; hij tokkelde de snaar, die in iedere Britsche borst weêrklinkt, van den glorierijken slag bij Trafalgar, maar deed ook die liefelijke toonen instemmen met het thema der regering: losmaking van alle banden, opdat de elasticiteit van Engeland's handel vrij spel mogt bekomen. ‘Ik geloof,’ sprak hij ten slotte, ‘aan de maritieme meerderheid, aan de ondernemingzucht, aan den onsterfelijken roem ter zee van mijn vaderland: - onze gadelooze energie zal alle bezwaren te boven komen, - en voorzeker, datzelfde jaar, waarin het “Rule Britannia” de straten van Parijs weergalmen doet, zal dit lied in Groot-Brittannië niet worden vergeten.’
|
|