De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 451]
| |
Floris ende Blancefloer,
| |
[pagina 452]
| |
oordeelde en in menig opzicht achterlijke naburen - in dat zelfde tijdsgewricht greep de Duitsche aesthetici en filologen een diepe, een edele deernis aan met de zoo jammerlijk veronachtzaamde, met de menig maal zoo schaamteloos door het slijk getogen oude Literatuur dier zelfde nette, geleerde en onbevooroordeelde Nederlanders. Hoffman von Fallersleben en later Mone maakten zich op, grepen den pelgrimsstaf, en reisden naar Holland, om, te midden der Ongeloovigen, als in een ander Palaestina neder te knielen bij de begraafplaatsen van de overblijfsels der gemartelde Nederlandsche Kunst. Een ander Duitscher, Jacob Grimm, kwam voor ons het ongedane werk verrichten der eerste doorgraving van de mijnen onzer taal in het tijdperk van haren hoogsten bloei (1170-1350), en het bewijs leveren, dat Duitschland niet slechts het wintervoeder voor het vee bij ons moet komen maaien - niet slechts op onze kantoren en in onze winkels den handel voor ons moet komen drijven - maar dat wij wellicht onkundig van den goudschat onzer Taal en Letteren zouden gebleven zijn, indien Duitschland deze aders niet genadig had ontgonnen. Voeg daarbij, dat zelfs in de historische en artistische nasporingen, waartoe het persoonlijk binnengaan tot het innigste onzes volksen huiselijken levens volstrekt vereischt werd, een Duitscher het verder gebracht heeft dan iemant onzer: want voor zoo veel mij bekend is, maken de Nederlandsche volksoverleveringen, medegedeeld door J.W. Wolf, de talrijkste onzer verzamelingen uit; en niemant voorzeker, die ze hooge belangrijkheid betwisten zal. Gedachtig aan het wijze voorschrift de laver son linge en famille, zou ik mij echter onthouden hebben, als inleiding tot het hier aan 't hoofd vermelde dichtwerk, deze voor ons weinig vleiende aanmerkingen neêr te schrijven, in een tijdschrift, dat ook onder Duitsche oogen zal komen - ware 't niet, dat zich in de laatste jaren verscheidene blijde verschijnsels aan het donker uitspansel onzer Letter- en Kunstkennis hadden opgedaan, die wellicht nog eenmaal het genot van een glansrijken dag ook voor den minst helderziende onder ons volk voorspellen; verschijnsels, die ik met heel mijn hart en met meer genoegdoening dan er in gispen en | |
[pagina 453]
| |
toornen te zoeken valt, als hoopvolle morgensterren, als een vriendelijken uchtendschemer, eerbiedig maar met warmte verwelkom. Dank zij den vereenigden pogingen van Willems en zijne vrienden in Zuid-Nederland, van eenige krachtige jongere en een enkelen ouderen Letterbeoefenaar in het Noorden, voor welke de wenken uit Duitschland bij eigen vlijtige nasporing niet vruchteloos bleven - behoeft geen leek ten onzent meer volkomen vreemdeling te zijn in de verheven geheimenissen der Middeleeuwsch Nederlandsche, of (gelijk de Duitschers het ons leerden noemen) Middelnederlandsche Kunstdienst op het gebied der Letteren. Menig oud en schoon dichtwerk, dat bij vergissing door de ‘opruimende’ hand van het Klassicisme der twee laatste Eeuwen op deze of gene donkere boekerijplank vergeten was, na dat et, bij de kloosterverwoestingen der Zestiende, als door een wonder gespaard bleef - menige onaanzienlijke pergamentbundel, waar boer of burger nog geen lijmsmelterGa naar voetnoot1 tot kooper voor had kunnen vinden - menig schilderachtig lied, van bestjen op kleindochter overgedragen - menige belangrijke samenstelling, die nog herkenbaar bleef, spijt de verbasterde formen, die zij door den loop der eeuwen had aangenomen - is door de genoemde waardige letterminnaars gevonden, opgenomen, gezuiverd, door den druk verhonderdvoudigd, en eenigzins toegankelijk gemaakt voor het algemeen. Bovendien - Snellaert heeft met oordeelkundige hand de outlines getrokken onzer Literatuur in haar geheel, en hij houdt zich bezig met (op de door hem gelegde grondslagen) het geheele gebouw onzer Lettergeschiedenis te voltooien. Jonckbloet en M. de Vries prikkelen ons verlangen, de eerste naar zijn Geschiedenis der Middelnederlandsche Letterkunde, de andere naar het Middelnederlandsch Woordenboek. Zoo zal eenmaal de Hollander, die tot heden alleen de AEneïs van buiten leerde en zijn gelaat in de plooi van een soms nog vrij minachtend vraagteeken trok, als iemant van ridderëpos of germaansche, christelijke legende sprak, van de nederland- | |
[pagina 454]
| |
sche lyriek aller tijden, of van ons drama der Veertiende Eeuw, zoo zal hij, met een weinig goeden wil, zich het Muzeüm onzer Letteren in haren eersten leeftijd (1100-1450) zelf kunnen ontsluiten. Maar daar moet méer gedaan worden. Ook zij, die géen goeden wil hebben, moeten tot het inzicht komen, dat het thands groenend lover van den Nederlandschen Letterstam, steeds geschud door velerlei wind van leeringe, zich den grond, waar de boom in geworteld is, niet heeft te schamen, en dat de Graeko-latijnsche kweeking der drie laatst verloopen eeuwen, hoe zeer den boom ongetwijfeld in sómmige opzichten van groot nut geweest, niet heeft nagelaten hem met Graeko-latijnsche paraziet-planten te overdekken, die geëindigd zouden hebben met alle leven er in te verdooven, indien schokken van velerlei aard, sints het jaar 95, de oude orde van zaken niet allengskens hadden doen verdwijnen, en het champinions-leven in onze Literatuur dermate hadden aangetast, dat zij aan haar eigenen, oorspronklijken aanleg, natuurlijke voeding en opbloeiing kon worden te-rug-gegeven. Men heeft zich oneindige moeite getroost - dikke folianten en quartijnen volgeschreven - om den Hollander te bewijzen, wat uitstekende dichters en redenaars de vreemde, vooral de doode volken, hebben opgeleverd; met wat ontzag alle auteursnamen in us en o behooren te worden begroet. Men heeft het onmogelijke gedaan, om ons belangstelling in te boezemen voor de boerderij van den vader van Horatius, voor de buitenplaats van Cicero, voor de zeven steden, die aanspraak maken op den naam van Homerus' bakermat; men is er in geslaagd het vreemde element vrij wel bij ons te assimileeren, en de Hollandsche binnenkamers zijn opengesteld geweest voor de receptie van alle mogelijke spiernaakte godtjens en godinnetjens, aangevoerd door Junoos eerlozen echtgenoot; de plaats der weggeruimde kapelletjens en kruisbeelden in den hof en aan den landweg zijn ingenomen geworden door de beeltenissen der ontuchtige gade van Vulkaan en hare geheele progéniture, van Kupido af, tot Priapus inkluis; schaterende boksvoeten verschenen onzen eerbaren jongedochters bij den toiletspiegel, zoo niet aan de | |
[pagina 455]
| |
theetafel onzer huismoeders; het beeld van Cleopatra was menigen lands- of stadsregènt gemeenzamer dan dat zijner weêrhelft; terwijl de laatste zoo menig maal van Achilles en de beide Ajaxen had hooren ophalen, dat zij, half op haren leunstoel ingesluimerd, wanneer de toesleê van heur egaâ voor de deur stil hield, zich somtijds verbeeldde de strijdkar van den vluggen voltigeur te hebben hooren aanrollen, of een toornigen maar snelvoetigen Griek, gedeeltelijk gekostumeerd als een wederdooper, het zaaltjen te zullen zien binnenstuiven. Nous avions chassé le naturel. Qu'il n'est pas revenu au galop - had zijn redenen. Die redenen zijn gedeeltelijk weggevallen: haasten wij ons het verbroken evenwicht te herstellen, en als wij behoefte gevoelen de vleugelen onzer ziel uit te spannen en te reppen in den koestrenden glans van het dichterlijk verleden - welnu, onze Nederlandsche jaargetijden hadden een lente zoo rozekleurig en lieflijk als eenige beschaving ter waereld; de stroom van óns volks- en kunstleven heeft een bergbron met zoo grootschen en helderen waterval als maar denkbaar is: laven wij dáar onze dorst, en gaan wij niet langer zonder voorbehoud te wed ter plaatse, waar vreemde vloeden de bedding, ja, hebben verbreed, maar langen tijd de rivier in haar natuurlijken loop hebben gehinderd en hare wateren troebel gemaakt. Ik ben niet tegen de beschaving der Zeventiende Eeuw; ik heb altoos sympathie gehad voor het streven van Potgieter om den rechten zin voor dat krachtig tijdvak bij het tegenwoordig geslacht te doen herleven. Getuige mijn pleit voor onze Bouwkunst van 1600. Maar daar vallen twée elementen in onze maatschappij der Zeventiende Eeuw op te merken: een nog altoos Hollandsch - en een gants Onhollandsch, hierboven in een enkele zijner uitingen gekenmerkt. Dat echt Hollandsche erken ik, neem ik op, zou ik tot geen prijs uit onze geschiedenis verbannen willen zien - al is het ook een Hervormd-Hollandsch: maar het vreemde, het polytheïstische, het anachronistische - dat laat mijn hart geheel koud; en mijn rede komt zoodanig tegen het beginsel der galvanische agitatie van de afgestorven kunst der Antieken in opstand, dat het mij én het antiquariesch genot vergalt van de meesterstukken der Graeko-Romeinsche oudheid, ook waar die op | |
[pagina 456]
| |
hun ware licht worden gezien, én het genot van het echt Hollandsche-zelf in de kunstwerken der 17de Eeuw. Maar, ik herhaal het, ik neem de geschiedenis onzer Literatuur gelijk zij is, en ik beken mijn ongelijk, wanneer ik ooit, om het Heidensch onnatuurlijke, het Hollandsch eigenaardig schoone heb voorbijgezien of te kort gedaan. Ik laat mij niets ontnemen van wat mij als Hollander toekomt: op het gebied der Kunst verloochen ik het stokoud neepjensmutsjen niet, beminnelijk van goedhartigheid en eenvoudigheid, eerbiedwaardig door Godsvrucht en reinheid van denkbeelden, gezeten voor haar foliobijbel, de schriften onderzoekend, om er het licht voor haar levenspad zelve in op te sporen, en er zich luttel rekenschap van gevende of zij het den Kerkvaders der eerste eeuwen en den grijzen leeraars van het Trentsche Koncilie tracht te verbeteren, of dat zij ze bloot kontroleeren zal. Maar dan eisch ik ook van anderen, dat zij even wéinig exkluzief zijn; dat zij de geschiedenis der Nederlandsche Nationaliteit niet eerst dáar beginnen, waar húnne nuance zichtbaar wordt in de Nederlandsche colors. Grond, klimaat, taal, zeden, middelen van bestaan, volkscharakter, zij zijn in de laatste tien eeuwen niet alle onveranderd het zelfde gebleven - maar de overgangen zijn zacht en geleidelijk geweest; de verhouding van vele tot het overig Europa is de zelfde, en de gehechtheid aan het eerste leerstuk des Christendoms kenmerkt de Hollanders bij voortduring. Indien men nu billijkerwijze het Graafschap Holland niet vreemd aan de Republiek en het Koninkrijk rekenen kan - is er dan niet méer reden zich met de Geschiedenis, de Beschaving, de Kunst, van dat Graaflijk Tijdperk, een tijdperk onzes eigen volksbestaans, bekend te maken, dan al onze studiejaren weg te schenken aan de beoefening der Geschiedenis en der Poëzie van vreemde, van gants uitgeroeide volken? - Vooral, dunkt mij, indien er eenige hoop bestaat, dat men, bij zijn toeleg, meer dan de kennis van eigen vroeger leven zal opdoen; wanneer men genot voor ziel en zin zal te danken hebben aan de voorwerpen dier kennis. Dat des bevoegden zich dan, voor onze eigene oude Poëzie, een klein gedeelte der moeite, der bearbeiding, vertaling, rang- | |
[pagina 457]
| |
schikking,kommentariëering getroosten, die de geleerden voor de zoogenoemde Klassieke Letteren plegen op zich te nemen: dat zij onze oude Literatuur onder véler bereik brengen; ook om daardoor een afleiding te meer te scheppen van den hedendaagschen Fransche-roman-cloaque. Zeker, de ongeregelde menschelijke hartstochten hebben zich-zelven ook niet geheel verzaakt bij de samenstelling der Middelnederlandsche gedichten - maar een tegenwoordig Uitgever heeft het in zijne hand om het slechte daarin schadeloos te maken, zonder de mededeeling te verzwijgen, dat hij hier of daar een zuiverenden toets, een sluierend glacis heeft aangebracht. Daartoe vooral is het echter noodig, gelijk een geacht medearbeider in den Gids voor Maart in vollediger en sierlijker form heeft aangewezen dan mij gegeven is, daartoe is het noodig, dat de verwerker of vernieuwer van eenig oud gedicht dit in zich opnemen kunne en uitstorte schier met de zelfde natuurlijkheid, als of het een oorspronkelijke vrucht van zijn geest ware. Hieruit volgt, dat er dan zoo veel mogelijk harmonie gewenscht wordt tusschen den oorspronkelijken auteur en zijn tolk; opdat men werklijk den eerste in de formen van den laatste herkenbaar vinde. Die toch Homerus in zijn eenvoud en naïeve verhevenheid, in het teder waas, dat de eeuwen over zijn tafereelen verspreid hebben, uit de hoogdravende Hollandsche alexandrijnen zou willen leeren kennen, of eenig dichter, welken ook, uit het geniaal gebruik, dat Bilderdijk, in zoogezegde ‘navolging’, van de vaerzen diens dichters gemaakt heeft - zou die niet onmisbaar op een dwaalspoor geraken? Maar meer dan bij andere loopt men bij het vertalen van Middelnederlandsche stukken gevaar den auteur te lasteren, wanneer men niet eene levendige en als broederlijke sympathie gevoelt voor zijn werk. Doorgaands achten en stellen de moderne bewerkers zich in alle opzichten zoo hoog boven hun middeleeuwsch origineel, dat zij hem niet alleen verbeteren willen, maar soms aan zich-zelven en hun lezer verschuldigd wanen te zijn, daar waar de auteur ernstig, gemoedelijk, doch ietwat onnoozel geweest is - te glimlachen, te schertsen, te spotten, opdat men toch niet denken zou, dat de vertaler zoo dom ware als de schepper der stof! | |
[pagina 458]
| |
Wat mijne voordracht aangaat van Diederic van Assenedes Floris en̄, Blancefloer: ik beken, dat ik niet allezins bevoegd was mij tot den tolk van den dertiende-eeuwschen dichter op te werpen; maar ik geloofde, dat ik minder misdeed mij aan de bewerking te wagen, dan gevaar te loopen, dat zij ongedaan bleef; en - ontbreekt mij de volheid der kennis van de oude form, en des meesterschaps over de nieuwe, en moet de vertaler, wat dat betreft, eigenlijk altoos bóven zijn voorganger staan - ik behoef daarentegen geen kleinheid voor te wenden, of te onpas geen meerdere wijsheid te luchten, waar ik meêga met de denkbeelden van mijn dichter; en zoodanige gelijkheid van maat is óok een vereischte - als ik boven reeds zeide. Ik zal hier geen letterkundige verhandeling schrijven over de voortreffelijkheden van den Floris en̄ Blancefloer. Ik geef GervinusGa naar voetnoot1 toe, dat Floris niet als een typus van zijn tijd, niet als een epiesch charakter in engeren zin kan gelden; dat wij hier de zedelijke kracht, de intellektuëele diepte en de aesthetische hoogte missen onzer oudere heldendichten; ik voeg er bij, dat de verwarmende adem der extatische Godsdienst niet - zoo als men het in een Middeleeuwsch werk soms duchten mocht en Gervinus het er meermalen in beklaagt - kénlijk doortrilt in Diederics heldere harptonen: doch als het stuk schoon is, hebben wij niets meer van het kunstwerk te vergen: zij den Christen het christelijk beginsel dáar ook een voorwaarde toe! Dat dit beginsel hier doorstraalt - blijkt uit de tijd der vervaardiging. De eenige dagteekening, die wij aan Diederics naam verbonden vinden, is 1273; in welk jaar Diederic van Assenede als ‘Clerc’ der Gravin Margaretha van Vlaenderen vermeld wordt. De volmaaktste nieuwe voordracht, die van dergelijk dichtstuk denkbaar is, zou ik, met Chateaubriand, haast in eene vertaling regel voor regel zoeken. Mijn tijdsgebrek heeft mij genoodzaakt nog al verre van dat stelsel af te wijken. Ik breng de schoonste en, zoo mogelijk, charakteristiekste brokken zoo trouwelijk over als ik vermag; ik vat het an- | |
[pagina 459]
| |
dere maar samen. Ik zeg ‘zoo mogelijk’: sommige charakteristieke plaatsen ontbraken in het eenig bestaand Handschrift, waar Hoffmann zijn uitgaaf naar bewerkt heeft; en vermoedelijk, dat ik, om een reden, die men uit mijne voorgaande bedenkingen des noods op zou kunnen sporen, die plaatsen tóch niet geven zou. In zijn tegenwoordigen toestand bevat het HS. 3978 vaerzen. Mocht ik niet al te groot onrecht aan Assenedes dichtstuk door mijne behandeling gedaan hebben. Het lag buiten mijn plan ook slechts te streven zoo verdienstelijk een werk te verrichten als Diederic, toen hij, die meê eens andren samenstelling tot leiddraad had, zijne zangen uitstortte: ‘Freilich,’ zegt Hoffmann, ‘hat die wunderliebliche Sage von der rothen und weissen Blume, dieser aus lauter Blüthenduft und Farbenglanz gewobene Stoff, grossen Antheil an dem Werthe dieser Dichtung. Grösser aber ist der Antheil, den wir dem Dichter selbst, Diederic van Assenede, zuerkennen müssen, denn er hat durch seine Behandlung des wälschen Originals aus Flore und Blanchefleur ein neues, ein noch schöneres, ein echt holländisches Gedicht geschaffen.’ Ik tracht slechts den lezer Assenedes albastergroep (een minder gekunstelde Paul en Virginie!) wat trouwer af te schetsen, dan in de blaauwboekjens plaats heeft, welker jammerlijk proza-alleen, sints de Vijftiende Eeuw, de herinnering van dat teder paar gelieven nog onder ons volk bewaard heeft.
Nu hoort naar mij! Ik zal een avontuur van minne gaan verhalen, dat boeren en dwazen niet betaamt te hooren; maar hun die verstand hebben - 't zij geletterde, of leek, of welgeboren vrouw - en wien de liefde zoowel blijdschap als droefheid heeft aangebracht, dien stonde ik toe tegenwoordig te zijn, waar dit verhaal wordt voorgedragen. Ook ontzeg ik het hooren er van niet aan alle welopgevoede lieden, die goed en kwaad te onderscheiden weten. 't Is alles van eene standvastige min - van blijdschap en droefheid. Merkt wel op, gij Heeren en gij Vrouwen: de liefde gaat dus wel een vreemden gang, dat ook hartzeer haar volgt. | |
[pagina 460]
| |
Diederic van Assenede zult gij 't, alle, dank wijten, dat u verhaald werd, hoe Blancefloer en Floris, twee schoone kinderen, ter waereld kwamen, en in hun leven zoo veel leed en rouwe en zoo menig maal blijdschap en zoo groote vreugde door de liefde gevonden hebben. Wij vinden gemeld, dat in overoude tijden, een Heidensche Koning uit Spanje, op den raad zijner wijze mannen, met een groote menigte volks te scheep ging, tegen de tijd, dat de zomer het nieuwe gras en lover brengt. Fenus - zoo was diens Konings naam. Welhaast ankerden zij voor een zandige streek, en liepen der Christenen land op. Roof en brand deed Koning Fenus alomme stichten, muren afbreken, burchten slechten; kloosters, kerken en Godshuizen vernielde hij. Mannen en vrouwen, alles werd omgebracht, en de buit te scheep gedragen. Zoo werd in veertig dagen de landstreek verwoest; op dertig mijlen van zee was geen Christen meer te zien, geen eigendom meer te speuren. Toen deed de Koning nog veertig hooggeprezen ridders wapenen en liet hen de bergen en wegen en straten van alle kanten berijden, om de pelgrims te lijf te gaan, te berooven, en om te brengen, of gevankelijk meê te voeren. Onder deze nu bevond zich ook een Franschman, die Graaf was en van edelen geslachte. Daar hij zich moedig en tot het uiterste verweerde, wilden de Mooren hem het leven niet laten, en hij werd verslagen op den weg. Hij had zijne dochter daar met zich, die, op raad van haren Bisschop, te bedevaart naar Rome wilde. Haar man was doodgebleven in den strijd. Hoe groot was haar nood! Zij zag haren vader verslagen, en nog méer moest zij lijden, want zij maakten haar gevangen en voerden ze weenend en klagend voor den Koning. Fenus herinnert zich vol vreugde, dat de Koninginne hem had aangezocht eene Christen jonkvrouwe uit den vreemde over te brengen. Nu deed hij rondroepen, dat hij vertrekken wilde. Allen kwamen scheep; de vaart was hun wel geslaagd; zij hadden groote schatten gewonnen; met volle zeilen voeren zij van daar, en werden al spoedig in de haven van Toledo aan wal gebracht. Thuisgekeerd nam nu de Koning, bij de verdeeling van den buit, de gevangen Vrouwe op hoofsche wijze bij de hand, en deelde haar der | |
[pagina 461]
| |
Koninginne toe. Deze vond zoo veel behagen in de gevangene Gravin, dat zij haar vrijheid gaf hare Godsdienst waar te nemen; dat zij haar van goede zorgen omringen deed, en eene vriendin van haar maakte. Op zekeren dag, dat de jeugdige weduwe bezig was eene banier voor haren Heer den Koning te borduren, waar zij de portretten van het koninklijk echtpaar in gewérkt had, kwam hare meesteres bij haar, en merkte op, dat zij onpasselijk werd. De Koningin nu stond eerlang moeder te worden van haren eersteling, en thands bekende de Gravin aan deze, dat ook zij een liefdepand van haar beschreiden egaâ onder het harte droeg. De vrouwen brachten op den zelfden dag, ‘eens Palmensondaechs’, een schoon kind ter waereld. Dat der Koninginne was een jongen en kreeg den naam van Floris, het meisjen der gevangene Christin werd gedoopt en Blancefloer genoemd. Floris werd ter opvoeding gegeven aan de moeder van Blancefloer - want het had den ouders duidelijk gebléken, dat zij was ‘van hoghen gheslachte’ en dat hare gepeinzen en haar leven hieraan in wijsheid en adel van gemoed beandwoordden. De kinderen nu altijd samen zijnde, zoo schoot de teêrste verknochtheid reeds wortel in hun hart, eer zij nog vijf jaren oud waren. Zij waren beide zoo schoon, dat men in geen land ter waereld ooit zoo schoone kinderen gezien had. De vader, de woeste krijgsman, beminde zijn zoon meer dan zich-zelven, en was op niets anders bedacht, dan om eenmaal den geleerdsten, rijksten, beroemdsten Koning van hem te maken. Hij wilde hem daarom al dadelijk ter schole zenden, opdat hij de Letteren mocht kennen en verstaan! Maar Floris barstte uit in tranen, toen zijn vader hem dit aanzeide: ‘Lieve Heere,’ zeide hij, ‘dat kan niet gebeuren! Ik zal noch lezen, noch schrijven kunnen, noch iets van de leering verstaan - ten zij Blancefloer met mij ga.’ De vader beloofde hem dit dan; en gezamendlijk togen de kinderen ter schole. Thands meer malen alleen zijnde, spraken zij vrijer met elkaâr, en, voor ieder hunne tedere liefde verbergende, | |
[pagina 462]
| |
gaven zij er elkánder de innigste blijken van. - Binnen vijf jaren spraken zij tamelijk wel Latijn, en konden zich nu bij den weg en in den hof met elkander onderhouden in eene taal, die de ongeletterden niet verstonden. Eindelijk blonk hunne liefde echter dermate in 't openbaar, dat de Koning ernstig ongerust, ja, vergramd, en op alle middelen bedacht werd, om een einde te maken aan Floris' neiging voor de arme dochter der gevangene Christin. Hij ging, naar eereplicht, tot de Koninginne. ‘Vrouwe,’ zeide hij, ‘wij hebben, naar ik inzie, Floris ons kind verloren.’ De Vrouwe was standvastig van gemoed; te meer beving haar des een groote vrees. Uit zijn gelaatskleur zag zij duidelijk, dat hij gram en verbolgen was; zij peinsde dan, hoe zij hem minlijkst en met zoete redenen te gemoet kon komen: ‘Ai Heere,’ zegt zij, ‘door wat oorzaak zullen wij ons kind verliezen? Zeg het mij, en wij zullen den besten raad kiezen, die wij er op vinden kunnen.’ - ‘Vrouwe,’ zegt hij, ‘ik zal 'et u verklaren: Floris heeft, uit allen zinne, zijn liefde zoo sterk op Blancefloer gesteld, dat hij, naar hij zegt, haar niet op zal geven zijn leven lang. Vrouwe! is mijn raadslag ook de uwe, en dunkt het u welgedaan - dan zal ik haar laten onthoofden. Als dan de droevige tijding, dat zij dood is, Floris bereiken zal, zoo houd ik mij verzekerd, dat hij haar zal vergeten, en zijne liefde keeren ter eener andere, die hij met eere beminnen mag. Dan wil ik, dat hij, als betaamt, een vrouwe van hoogen geslachte zal nemen.’ Zoo haast de Koninginne vernam wat den Koning zoo zeer misviel, was zij geneigd tot goedertierenheid en heuschheid, en bedacht zich snel, hoe zij bewerken mocht dat der Jonkvrouw het leven gespaard bleef en des Konings toorn gestild wierd. ‘Heere,’ zegt zij, ‘deze raad is goed; maar, volgends hetgeen gij hebt opgemerkt, zal ik trachten ons beteren raad te schaffen. Naar allen schijn bemint Floris het zoo edel opgetogen kind Blancefloer, die in waarheid schoon is, met zulk een standvastigheid, dat ik hooglijk duchten zou... dat ik in groote vreeze ben, of hij niet reddeloos verloren zou gaan en sterven van droefheid bij het vernemen der tijding. Dan zou onze schade en ons verdriet | |
[pagina 463]
| |
meer zijn dan te voren. Daar is geen lof noch roem meê te behalen, 't zou niemants nut zijn, zoo zij gedood en ongelukkig wierd gemaakt: 't is beter, dat zij in 't leven blijve!’ - ‘Maar wat raadt gij dan?’ En nu geeft hem de Koningin als middel aan de hand: dat de meester der tegenwoordige school van de kinders eene ziekte zou voorwenden, opdat men Floris naar eene andere stad ter schole kon zenden. De moeder van Blancefloer zou men noodzaken, om den wille van haren verzwakten toestand, aanspraak te maken op de voortdurende hulp harer dochter - dan kon Floris niet aandringen op het samengaan - en verwijdering, afleiding door den omgang met andere speelgenoten, zou wellicht de liefde verdooven kunnen. Men kon hem ook beloven, dat na veertien dagen Blancefloer tót hem gezonden zou worden. Nu ontbood de Koning - Floris, opdat hij tot hem kwame. ‘Zoon,’ zegt hij, ‘het misvalle u niet, dat uw meester ziek is en te bedde ligt, zoo dat hij de klerken niet verzorgen kan, noch de school gaande houden. Daarom zal ik u elders heenzenden. Daar zult ge welkom zijn en goed ontvangen worden. Gij zult daar blijven en ter schole gaan, en lezen en schrijven leeren.’ ‘Heere,’ sprak Floris, ‘waar blijft Blancefloer dan?’ - ‘Lieve jongen,’ zegt de Koning, ‘die blijft hier.’ Toen liepen Floris de tranen over zijne wangen en hij begon luide te snikken. ‘Doe dat niet, Heer!’ zeide hij: ‘dat gebod zou mij te zwaar vallen; doet ge Blancefloer daar niet mét mij - ik zal er niet kunnen verblijven.’ Toen troostte hem de Koning, en beval hem blijde te vertrekken: hij zou binnen veertien nachten of eerder Blancefloer tot hem zenden. Floris reisde wech met een vertrouwden kamerling. Maar toen de bepaalde tijd verstreken was, en zijne geliefde niet kwam, werd Floris diep bedroefd; hij weigerde te eten en te slapen; zijne oogen begonnen hol te staan, en hij verviel zoodanig, dat men ging vreezen voor zijn leven. In allerijl gaf men den Koning bericht van het gevaar. De mare trof hem vreeslijk; hij werd ten hoogste vertoornd; nu riep hij de Koninginne tot zich: ‘Vrouwe,’ zegt hij, ‘ziet gij nu, waar ik toe gekomen ben? De kamerling doet ons kwade | |
[pagina 464]
| |
tijding van onzen zoon geworden: nu kunt ge zien, hoe wij hiermeê vervaren zullen! Ik weet niet, of het door tooverije van Blancefloer of door eigen krankzinnigheid is, dat zij Floris' geheele ziel aldus heeft ingenomen! ... Men voer ze haastelijk vóor mij; ik wil haar terstond doen onthoofden. Hij zal er lichtlijk afstand van doen en hare liefde gants vergeten, als hij kennis van haar dood krijgt.’ Heere God! wat groote dwaasheid heeft de Koning daar uitgesproken, dat ze tooverij zou gedaan hebben! Zoo vroeg immers heeft ze de liefde reeds in haar hart ontvangen, toen hij haar voor 't eerst beminde, dat zij nog geen goed of kwaad te onderscheiden wist. Hare wederliefde was zoo uitermate groot, dat zij, sints hij haar verliet, geen oogenblik van vreugde gesmaakt heeft. Zwaar viel haar het leven; de onrust verliet haar niet. Maar dit was haar niet ter oore gekomen - dat er aldus over haar gesproken werd. De Koningin spande haren geest intusschen in, hoe zij ze aan den dood ontrukken mocht. Toen gaf zij den Koning als middel aan de hand, Blancefloer, het schoone kind, te Nicle ter markt te voeren, en haar aan vreemde kooplieden te verkoopen, die ze verre wech zouden voeren; zóo, dat er de Koning zich niet meer om zou behoeven te vergrammen, noch er een doodslag om te begaan. De Koning liet zich belezen. Blancefloer werd te Nicle ter markt gebracht en voor groote schatten aan de koopers in handen geleverd. Hoort, wat zij voor haar gaven! Ik zal het u melden: zij gaven sestig pond gouds; honderd staven zilver, wel geteld; honderd stukken zijde; honderd satijn; honderd gouden bekers; honderd purpren prachtgewaden; honderd roode zijden mantels; drie-honderd goede jachtvogels - valken, haviken en sperwers; honderd groote en snelle paarden. Ook gaven zij nog een gouden drinkvat, waarop verbeeld stond, hoe Paris, des Konings zone van Troje, Helena ontvoerde, en haar man, Koning Menelaus, hem zeer verbolgen achtervolgde; hoe Agamemnon het leger leidde, en de Grieken Troje belegden, en de muren stormenderhand aantastten; en hoe er van binnen tegen in gestreden werd. Ook was op het deksel de twist der drie godinnen om den schoonheidsappel afgebeeld. Een karbon- | |
[pagina 465]
| |
kelsteen schitterde bij den top met zoo krachtigen glans, dat er geen kelder zoo duister is, of de bottelier, dien steen in de hand houdende, kon, zonder vuur of licht, het daar zoo helder maken, dat men er gemaklijk moerbeziën- of honig- en specerijdrank van wijn zou hebben kunnen onderscheiden, zoowel als zilveren van gouden penningen. Die karbonkel werd door een daarboven staanden en als levend schijnenden vogel vastgehouden. Dit drinkvat was het werk van Vulkanus; AEneas bracht het uit Troje, en schonk het eener geliefde van hem in Lombardije; toen kwam het, door versterving, van den eene op den andere, en eindelijk in de handen des Keizers van Rome, wien een dief het ontstal, die het op de markt te Nicle verkocht had. De handelaars waren zeer verheugd met den aankoop, en begaven zich naar Babylonië om den Emir het schoone blonde kind aan te bieden. Die Emir had de gewoonte alle jaren eene andere vrouw te nemen; maar de schoonheid van Blancefloer ziende, en uit haar voorkomen bespeurende, dat zij van edelen geslachte was, zwoer hij zijn leven lang geene andere vrouw meer te zullen kiezen. Hij liet haar in een toren voeren, daar zij zeven-en-twintig jonkvrouwen heeft om haar te dienen, gelijk zij ook den Emir dienden. Hij geeft haar een jaar tijd om zich te troosten, waarna hij haar tot gade zal nemen en doen haar tevens Vorstinne kroonen van Babylonië. Hoe ongelukkig is de arme Blancefloer! Zij weet naauw wat zij doet van droefheid: ‘Wee mij, rampzalige maagd!’ roept zij uit: hoe rouwt mij het leven! Mijn zoete lief, mijn teedre vriend, de schoone Floris heeft mij verloren! Wat blijdschap was weleer de onze! hoe diep moeten wij heden treuren! en dat voor altoos! Het uur, dat ik geboren werd, zij gevloekt! O nijd, dat hebt gij ons berokkend! In de diepe helle moet God u doen neêrdalen, om mij te wreken. O! zeker hebt gij Floris óok gedood, of hem dús gekweld, dat hem het leven rouwt, door den rouwe, dien hij om mij draagt.... Maar, wat zeg ik? om mij? Weet ik niet, dat Floris des Heidenschen Spaanschen Konings kind is! Al heb ik hem dwaselijk lief gehad, ik weet wel, dat hij nooit voor mij bestemd kon zijn, dat ik niet aan hem | |
[pagina 466]
| |
verbonden werd, en hij te recht ook niet aan mij - hij is van zoo hooge geboorte, dat ik hem niet waardig ben - maar dit weet ik tevens: dat hij mij bemint - en dat ik hem bemin.... De droefheid zal dan in mijn harte blijven, bij dagen en bij nachten, want gij, mijn uitverkorene, zult in mijn geest wonen. ‘Gode zij lof, die u geschapen heeft! Gij zijt zoo schoon, zoo edel, zoo braaf, zoo goedertieren. Gij zoudt mij nimmer verlaten hebben, en nu moet ik, om uwentwille, eeuwig zonder blijdschap leven. Dit groote leed, dees diepe rouwe, kom ik niet te boven, dan, Floris, door uwe liefde!’ Zoo klaagde Blancefloer, en had voor troost niet dan de zoete woorden van hare gezellinnen. Inmiddels, wat is er met Floris geschied? De vader heeft het kwijnend knaapjen verlof gegeven te-rug te komen. Maar hij zal, bij zijn thuiskeer, vragen naar Blancefloer..... Wat hem te andwoorden? De Koningin is droef, maar beraamt toch een plan om Floris op de zachtste wijze er toe te brengen in zijn lot en verlies van Blancefloer te berusten. Op haar voorstel laat de Koning een prachtige graftombe bouwen, en op doodstraf bevelen, dat niemant in het land den Koningszoon zou melden, dat zijne geliefde in leven was. Dit graf, opgericht onder een boom, voor een kerk, was gemaakt van krystal en marmersteen; 't was rijkelijk versierd met beeldwerken; de goudsmits, die er het beslag toe leverden, tooiden hun werk met kostelijke steenen en paerlen op. Aan het oppereinde van den zerk plaatste men een beeld, uit fijn marmer gehouwen, met zilver en goud en velerle kleuren afgezet. Door het schrander overleg der meesters keerde dit beeld zich met gestrekte hand steeds uit in de richting der zon; en als het van deze beschenen werd, waren er ter waereld geen oogen, die er den glans van konden verduren. Zij zett'en midden op de tombe twee gouden kinderbeeldtjens: Blancefloer had van rood goud eene roze in de hand, die zij haren geliefde aanbood; desgelijks bood Floris eene lelie aan zijne vriendinne. De beide kinderen hadden ieder eene gouden kroon op het hoofd. Door kunstige buizen werd de wind op zoodanige wijs in verband gebracht met de kinderen, dat, onder het waaien, het eene zich | |
[pagina 467]
| |
naar het andere overboog, en zij elkander kusten en omhelsden, tot dat de wind ging liggen, en zij weder stil bleven staan, elkaâr wel vriendelijk in de oogen ziende; dan begonnen zij elkander de bloemen te vertoonen, alsof zij samen jokten en speelden en leefden als vroeger. Balsemrijke geurige boomen omgaven het graf. Die boomen waren het gantsche jaar groen, en de vogelkens zongen en quinkeleerden er in zonder einde noch bedwang. Met kostelijke lijsten was de tombe omgeven, en op den steen werd in gouden letters gehouwen: ‘- - hier leghet blancefloer
in dit graf, op desen vloer,
die de jonchere floris, dat scone kint,
met ghestadegher herte hadde ghemint.’
Het leed niet lang, of Floris keerde te-rug. Hij rijdt de hofzaal binnen; daar stijgt hij af; hij groet zijne moeder en zijnen vader, en alle de anderen. Oogenbliklijk vraagt hij naar zijne vriendin. Niemant andwoordt, noch durft de waarheid belijden. En toen hij haar niet zag,... toen hij ze miste,... werd hij vreeslijk beangst, en ontstelde, en liep haastig ter kamer, waar Blancefloers moeder was. ‘Vrouwe,’ zegt hij, ‘waar is Blancefloer? Mijne vriendinne, die ik hier achterliet?’ ‘Uwe vriendinne?... dat weet ik niet.’ ‘Gij schertst!’ ‘Ik doe het niet.’ ‘Gij doet het!’ De Vrouwe voelde eene groote droefheid in haar gemoed, toen zij van hare dochter hoorde spreken. Floris werd ál dringender. ‘Roep haar mij,’ zegt hij, ‘haastelijk!’ De moeder bedwong zich weder en zeide, dat ze niet wist, waar Blancefloer was. Zijn angst klom al hooger: ‘Vrouwe,’ zegt hij, ‘gij doet slecht: toon ze mij, aanstonds! dat ik haar zie!’ De moeder stond roerloos. ‘Laat mij iets weten!’ roept hij uit. Nu deed zij wat haar bevolen was, en zeide, de dochter ware dood en begraven. | |
[pagina 468]
| |
Dát mocht hij niet gelooven - toen zwoer zij 't hem. ‘Ai mij!’ riep hij uit, ‘is Blancefloer, mijne wel zoete vriendinne, dood!’ Hij werd rood in het aangezicht; daarna zoo bleek, dat zijne kleur als die eens dooden was. Zijne lippen klamden zich op elkaâr, hij zeeg in onmacht ter aarde. Koning en Koningin snellen aan. Floris wordt bijgebracht: ‘Wee mij,’ spreekt hij stil, ‘wat heb ik tegen de dood misdreven, dat zij míj vergeten heeft en Blancefloer genomen? Dat was niet wel gedaan! Nog bid ik haar, dat ze mij wegvoere; dat ze mij den weg wijze naar het bloeiend veld der Hemelen: daar verwacht mij háre ziele! Wat denkt ge - dat de dood mij niet tot vreugde zou wezen?’ Floris vroeg, dat men hem naar Blancefloers graf leidde. Hij vond daar de letters geschreven, en las: ‘- - hier leghet blancefloer
in dit graf op desen vloer,
die de ionchere floris, dat scone kint,
met ghestadegher herte hadde ghemint.’
Toen zag hij de lachende kinderbeelden. De droefheid greep hem zoodanig aan, dat hij drie werf achter-een in zwijm viel, dat hij noch spreken, noch zien, noch andwoorden kon. Zijn moeder stond daar bij hem. Toen hij weêr tot zichzelven kwam, barstte hij uit in tranen en jammerklachten. Toen ging hij zich herinneren, hoe schoon en goed zij geweest was: Gij waart het voorbeeld van het gantsche Rijk: geen vrouw van zoo zachte zeden, zoo schoone vormen, zoo lieflijke oogen, zoo zoeten mond, zoo vriendlijk andwoord, zoo schoone groete! Gij wont de kroon der deugden van al uwe speelgenoten; hoe vele vrienden hadt gij u verworwen! Allen die u kenden loofden, en minden, en prezen u!... ‘O dood, van wat booze nature zijt gij! Gij haat, die u beminnen! Die in blijdschap is, dien werpt gij ter neder; en tot den ellendige weigert gij te komen. Ik roep u! en gij zijt wreed genoeg mijne klachte niet te willen hooren maar... ik zal u zoeken, en u vinden; eer deze dag ten einde komt, zal ik mij-zelven het leven nemen. Ieder kan zich wel | |
[pagina 469]
| |
een haastige dood geven. Ik zal mij dooden (ik heb er de macht toe), en varen in het bloemenveld, waar Blancefloers ziele weêr samenkomt met de mijne, en bloemen leest.’ Floris keerde zich den priem naar het hart - maar zijne moeder sloeg hem gade, en wendde 't wapen af. Nu werd de Koning door de liefde voor zijn zoon gedwongen de waarheid te bekennen, en te zeggen, dat Blancefloer leefde. Floris weigerde geloof hieraan te slaan, eer hij het ledige graf had geopend gezien. Toen werd hij uitgelaten blijde, en zwoer niet te zullen rusten voor hij het verblijf van Blancefloer had opgespoord. Zijn vader gaf hem ten laatste oorlof tot vertrekken, en met vele dienaars en rijkdommen ging Floris, vermomd als een reizende koopman, te scheep. Met groote moeite vorschte hij de verblijfplaats van Blancefloer uit. Door allerlei middelen geraakte hij eindelijk in Babylonië, de stad, waar zij Blancefloer heen hadden gevoerd. Maar wat nu nog aangevangen zonder éenen vriend, die hem den weg kon wijzen, welken hij te volgen had! Eene groote mismoedigheid maakte zich meester van Floris. De vrouw van den waard, ter herberge, daar hij met zijn gevolg den intrek genomen had, sprak zachtkens tot haren man, en zeide: ‘Hebt gij niet opgemerkt, hoe treurig dees schoone jongeling steeds is; het is al geruime tijd, dat ik hem bijna niets heb zien eten. Tracht van hem te vernemen, waarom hij dus droeft.’ - ‘Vriend,’ sprak de waard toen tot den vermomden Koningszoon, ‘verberg mij niet, wat leed u overkomen is; schaam u des niet; zeg mij wat u wedervoer: ik zal u ten beste raad schaffen.’ - ‘Heer,’ sprak de vrouw tot haren man, ‘ik peins en bemerk, dat Blancefloer, die ginds boven in den toren is, en door den Emir zoo bemind wordt, de zelfde gedaante en gebaren heeft als dit kind. Zij zijn gelijk in gewoonten en voorkomen, in kleur van gelaat en haren, in vorm van alle leden: ik ben zeker, dat hij aan de jonkvrouwe verwant is. In dit huis was zij vijftien dagen in groote droefenis en klagen om eenen Floris, dien zij minde; om wiens wille men haar verkocht, en in vreemde landen voerde. Zij dreef uitermate grooten rouw. Toen kocht | |
[pagina 470]
| |
haar de Emir, en woog haar tien werven in goud den kooplieden toe, die ze hem gebracht hadden. Heere, bezie dat kind ter dege. Voor mij, ik geloof vastelijk, dat deze jonkheere der jonkvrouwe broeder is of haar geliefde.’ Bij deze woorden hief Floris het hoofd op; op het hooren van haar naam werd hij in zijn harte zoo verheugd, dat hij in den Hemel geloofde te zijn. ‘Vrouwe,’ zegt hij, ‘niet broeder, maar geliefde.’ Toen hem dit woord ontvlogen was zeide hij plotslijk: ‘Vrouwe, ik heb u misleid: wij hebben éenen vader en éene moeder; wij zijn broeder en zuster.’ Zoo begon hij te warren in zijne rede. Welhaast echter kwam hij voor de geheele waarheid uit. ‘Wat hebt gij ondernomen!’ zeide de waard: ‘geen Koning, die kroon draagt, is er, die zou durven bestaan haar den Emir te ontrooven.’ En daarop beschrijft hem de waard de macht en den rijkdom des Emirs en de pracht en de hechtheid van den Jonkvrouwentoren, waarin Blancefloer met hare zeven-maal twintig (?) schoone gezellinnen bewaard wordt. Floris aarzelt geen oogenblik in hetgeen hij besloten heeft, en zoo zal de waard hem dan den besten raad geven, om zijn opzet te volvoeren. ‘Sta morgen vroegtijdig op; begeef u naar den toren; beschouw hem ter wederszijde; ga de hoogte en dikte met uwe blikken na, en meet den omvang met uwe schreden. Dan zal de torenwaarder op u toeschieten, en u met ruwheid aanspreken: andwoord hem bedaard, en zeg hem, dat gij gekomen zijt om den toren op te nemen, en voornemens zijt in uw land naar dezen een anderen en beteren te maken. Daaruit zal hij zien, dat gij een aanzienlijk man zijt, en u ten zijnent noodigen, of gij met hem schaakspelen wilt. Hij bemint dat spel met hartstocht. Zet honderd bezanten op het spel; wint gij - geef hem dan zijn inzet met den uwe ten geschenke. Keer des volgenden daags te-rug, en verdubbel de som. Geef hem het zijne weder indien gij wint; en vermeerder het met het uwe. Dat zal hem vriendelijk stemmen ten uwen opzichte. Vul des derden daags uw schoone gouden drinkvat’ ('t was het zelfde, dat in betaling voor de tedere Blancefloer gegeven was) ‘met drie-honderd bezanten; en als gij wint, geef hem steeds het gewonnene te-rug, vermeerderd met uw inzet. Zoo | |
[pagina 471]
| |
wint gij hoe langer hoe meer zijne genegenheid. Zie echter wel toe, dat gij uwen gouden beker niet op het spel zet. De man zal u dan aan zijn disch nooden. Hij zal zijne zinnen zoo sterk op uw drinkvat gesteld hebben, dat hij er u duizend mark fijn goud voor bieden zal. Sla dit van de hand. Maar, ten laatste, bied hem het kostbaar stuk als eene vriendschapsgifte aan: dan zal hij buiten zich-zelven zijn, en niet weten, hoe hij dat groote goed en de eere, die gij hem bewijst, erkennen zal. Hij zal u zijne handen toesteken als uw dienstman. Wees daarop voorbereid, en ontvang zijne manschap en getrouwheidseed. Dan moet gij hem de waarheid stoutelijk bekend maken; hem verhalen, wat zake gij volvoeren wilt, en wat leed u getroffen heeft. Dan, ik ben des zeker, zal hij uwe liefde bevorderlijk wezen en u helpen. Doet hij het niet - het zal hem duur te staan komen.’ Floris deed als hem geraden was. Op het prachtigst uitgedost reed hij, met duizend schildknechten, naar den toren, en alles droeg zich juist zoo toe, als de waard het voorspeld had. Toen de torenwaarder hem manschap gedaan had, vergde Floris van hem, dat hij hem Blancefloer zou doen zien en spreken. ‘Heere,’ zeide de verschrikte torenwaarder, ‘uw goed heeft mij verleid. Ik bemerk het te spade. Gij hebt gedaan als de vogelaar, die met zijn schoone fluiten en blazen de vogelkens in den strik lokt. Kome er schade van of voordeel - daar het er nu eenmaal toe ligt, zal ik u trouw bewijzen.... Keer nu ter herberge, en kom over drie dagen weder, dan is het de Meimaand: dan zal ik u helpen.’ Toen Floris zich op den bepaalden dag bij den torenwaarder aanmeldde, beval hij den schoonen, veertienjarigen jongeling zich in een rozerood kleed te steken. Hij had ook zijn dienaars uitgezonden, om hem uit alle velden, en wouden, en hoven, de schoonste bloemen te verzamelen. Een ontzettenden korf deed hij daarmeê vullen, en zeide aan zijne knechten, dat hij die aan de jonkvrouwen ten geschenke wilde geven. Maar toen hij alleen was met Floris, deed hij dezen in den korf nederzitten, en bedekte hem met een groote hoeveelheid rozen, akoleien, lelies en violen. Ook | |
[pagina 472]
| |
een krans van rozen had hij den knaap op het hoofd gezet, en beval hem zich niet te verroeren. Toen gaf hij last, dat men die bloemen de bovenste torentrap zou opdragen in de kamer van Blancefloer: ‘Gaat,’ zeide hij, ‘brengt uit mijn naam deze bloemen aan mijne Jonkvrouwe Blancefloer, en dat zij er de bloem uit kieze, die haar het beste gevalt!’ De dienaars gingen. Onder wege vloekten zij op den last, en meenden, dat zij nooit zoo zware bloemen hadden gedragen; ‘Dat seiden si ende seiden waer.’
Maar o noodlot! Daar dragen zij den korf in eene verkeerde kamer, in die eener andere jonkvrouwe, Claris geheeten. ‘Jonkvrouwe Blancefloer!’ zeggen de dienaars, ‘deze bloemen zendt u onze Heer de torenwaarder.’ Claris zeide niet, dat zij Blancefloer was - maar aanvaardde de bloemen al lachende. De dienaars vertrekken. Zij gaat tot den korf en neemt eene roos. Floris waant, dat het Blancefloer is, en springt uit de bloemen te voorschijn. De jonkvrouw werd zeer vervaard, vluchtte ván hem, en riep: ‘help! help! wat bloemen zijn dit!’ zoo dat al hare gezellinnen haar ten bijstand snelden. Floris echter verborg zich haastig weêr in den korf onder de bloemen, en de jonkvrouw, zich bezinnende, dat deze voor Blancefloer bestemd waren, en dat hare vriendin steeds treurde om een jonkman, wiens beschrijving geheel aan het voorkomen van Floris beandwoordde, herstelde zich spoedig, en zeide aan de andere jonkvrouwen, dat uit de bloemen haar een vlinder in het aangezicht gevlogen was, die haar verschrikt had. Nu verwijderde men zich, en Blancefloer, wier kamer gemeenschap had met die van Claris, werd binnengenoodigd. Men kan denken, hoe teder de ontmoeting der beide geliefden was, wat zij, na de spraakloosheid des eersten oogenbliks, elkander van het lijden des afzijns hadden meê te deelen, en hoe zij, in hun vreugde, bijna niet dachten aan den gevaarlijken grond, waarop zij stonden. ‘Floris!’ zeide Blancefloer, ‘mij wondert zoo zeer door | |
[pagina 473]
| |
wat liste gij dezen ontoegankelijken toren hebt weten te beklimmen, dat ik soms denke of het ook slechts begoocheling zij. Vrees en twijfel benaauwen mij, dat het Floris niet is, die daar neven mij zit. Wat zeg ik? ik kenne hem wel; hij is het. Zoete vriend! ei, wend u eens omme - 't is Floris, die mij te-rug-gegeven is!’ Maar, helaas, hun geluk was kort van duur. Blancefloer en Claris waren met het ambt bekleed, om den Emir het water en den doek ter handwassching te reiken - maar reeds was Claris de trappen afgevlogen met het waschbekken, en had Blancefloer aangespoord te komen, toen deze nog in de vreugd des wederziens verloren, aan de borst rustte van haar tederen vriend. De Emir zond zijn kamerling heimlijk naar boven, daar hij de verschooningsreden, door Claris bijgebracht, wantrouwde. Een oogenblik later stond de Emirzelf, ziedend van toorn, tegenover de kinderen, het ontbloote zwaard in de hand. Eerst wilde hij ze beide neêrslaan - doch liet zich verbidden om hen voor de rechters te voeren. Juist viel het jaarfeest in, waarop de Emir gewoon was eene vrouw te nemen. Koningen en Hertogen, al de hoogsten van den Rijke waren binnen de stad. De hofzaal was prachtig versierd. Thebe noch Troje bezaten ooit zoo rijk een paleis. De Emir dan riep er zijn Baronnen en Heeren te zamen, om het vonnis over Floris en Blancefloer uit te spreken - en daar was er maar éen, die het opnam voor de jeugdige gelieven. Zijn voorspraak mocht echter niet aanstonds baten. Maar toen de kinderen in de raadzaal gebracht werden, was ieder zoo zeer door hun zeldzame schoonheid en droevig lot getroffen, dat allen de tranen in de oogen kwamen en de deernis in het hart. Doch de Emir bleef onverbiddelijk. Hij liet ze op een plein leiden buiten zijn paleis, en beval, dat men hen daar in een groot vuur wierpe. Eindelijk liet zich de Emir echter bewegen, om ze nog eens te ondervragen: ‘Hoe is uw naam?’ vroeg hij barsch aan Floris. ‘Heer,’ zeide de jongeling, ‘ik heet Floris. Terwijl men mij ter schole gezonden had, werd mij mijn lief ontstolen, Blancefloer, die hier neven mij staat. Het zou onrecht zijn, zoo men háar dede lijden. Heer, ik ben hier niet op haren | |
[pagina 474]
| |
raad gekomen; dat durf ik, voor u en al deze Edelen, bij het heiligste bezweren. O doe nu wel! en om uwer eere wille, laat Blancefloer leven, edele Heer! Zij is onschuldig! Mij is de schuld! Laat den schuldige 't ontgelden.’ ‘Heere,’ riep Blancefloer, ‘houd u niet aan zijne woorden, die gij gehoord hebt. 't Is alles om mij gebeurd - mijn is de schuld. Ware ík niet in den toren geweest - mijn lief ware er niet gekomen. Ik durf wel met waarheid zeggen dat hij eens Konings Zone is. Verloor hij zijn leven ter mijner liefde - dat ware groot onrecht, groote schade. Lieve Heer, laat hem leven - en breng mij ter dood.’ ‘Neen!’ sprak Floris, ‘Heere, laat gaan mijne vriendinne, en sla mij ter neder!’ Toen andwoordde de Emir en zeide: ‘Zeker, gij zult beide sterven! Ik zal zelf mij wraak verschaffen van den smaad, die mij is aangedaan.’ En een blank zwaard nam hij in zijne hand. Blancefloer sprong driftig naar voren, en bood haar hoofdtjen..... Floris, met de tranen op de wangen, vloog haar na, en wilde haar wegsleepen: ‘Gij zult niet de eerste de dood ontvangen,’ riep hij. Toen rekte hij zijn hals en bad den Emir toe te slaan, en haastiglijk, want hij was bereid. Blancefloer verzett'e zich met inspanning: ‘Heer, mijn is de schuld,’ riep zij, ‘waarom slaat gij niet?’ De een konde den ander niet voor zijne oogen zien sterven. Men weende, en jammerde, en wrong de handen over dit harde vonnis. Ook de Emir was geroerd. Allen vereenigden zich om hem te verbidden. Hij gaf Floris verlof zijne geschiedenis te verhalen, en toen de jongeling zich daarvan met kinderlijken eenvoud gekweten had, al bleef hij weigeren bekend te maken door wat middel hij in den toren was gekomen, nam de Emir de hand van Blancefloer en zeide: ‘Vriend, neem den schat te-rug, die u toebehoort, en dien uwe trouw u heeft waard gemaakt.’ Schreiend vielen beiden hem te voet; hij hief hen op en kuste ze, en maakte Floris ridder, op de wijze als het daar te lande gebruikelijk was. | |
[pagina 475]
| |
De Emir nam toen de goede Claris, voor zijn leven, ter vrouwe, en daar werd een groote maaltijd gegeven, waar menige gouden beker geledigd, en menig vreugdelied gezongen werd. Korten tijd daarna kwam er een gezantschap uit Spanje, met het bericht, dat Floris' ouders overleden waren, en met de bede van zijn volk, dat hij ze mocht komen regeeren. Floris liet de toebereidselen maken tot zijn vertrek, en onder de heilwenschen van den Emir en de zijnen, toog hij met Blancefloer en een groot gevolg naar zijn vaderland. Daar ontvingen hem zijne onderdanen met geestdrift, en kroonden hen Koning en Koninginne. Floris omhelsde de Christen Godsdienst, de Godsdienst van Blancefloer; en geheel zijn volk deed als hij. Hongarijë en Bulgarië verstierven van eenen oom in later tijd nog op hem. Hij had eene dochter bij zijne gade, die Baerte heette ‘metten breden voeten.’ Koning Pippijn nam haar ter vrouwe; een vermogend Koning, die bij haar een kind verwekte, daar veel van te vermelden ware: Dat kind was de Koning CaerleGa naar voetnoot1 van Frankrijk, die met groote machte menigen burg gewonnen heeft. Hier eindig ik dit verhaal. Floris kreeg Blancefloer niet dan met moeiten en smart. ‘Hi pijnderGa naar voetnoot2 hem om; God halper hem toe:’
Zoo moge Hij, vroeg en laat, ons desgelijks helpen, dat wij al onze daden tot een goede uitkomst ten jongsten dage brengen mogen! Amen.
Maart 1850. j.a. alberdingk thijm. |