De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middennederlandsche Prosodie.
W.J.A. Jonchbloet, Over Middennederlandschen epischen versbouw. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1849.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over deze laatste figuur wordt in dit werk niet opzettelijk gehandeld. De afwerping echter der eerste letter in het pers. voornaamwoord ic wordt onder de aansluiting vermeld. Dat waarschijnlijk ook het art. indefin. zijnen vocaal afwerpt, hebben wij boven aangemerkt. Daer ondergaat aphaeresis, wanneer een klinker of tweeklank voorafgaat, b.v. Maerl. I. 20. Dat si die lovie 'r bi ontgingen.
Later, in het hoofdstuk over de zamentrekking, wordt nog een voorbeeld opgenoemd. Er wordt namelijk aangewezen, dat de voorvoegsels be, ge en ver in het vers dikwijls niet voor eene syllabe medetellen, en dat wij in zulke gevallen soms aan samentrekking, soms aan aphaeresis moeten denken. Dit is zeer waar en de schrijver brengt er bewijzen genoeg voor bij. Bij die drie voorvoegsels had nog een vierde moeten gevoegd worden, namelijk te. Om een paar voorbeelden te geven (er zijn er meer te vlnden):
Jonckbloet vermoedt, dat een ander voorvoegsel, namelijk her, en wel bepaaldelijk in de woorden herberg en herbergen tot dezen regel moet worden gebragt. Hij kwam tot dit vermoeden door eene plaats uit den Esopet (12. 2): Ene portmuus ghinc omme merghen
Met ere veltmuus herberghen.
Deze wil hij, met wegwerping van her, aldus met drie toonslagen lezen: Ene pórtmuus ghínc om mérghen
Met ére véltmuus bérghen.
Want ‘de eerste in herberghen,’ zegt hij, ‘is gewoonlijk onbetoond.’ [Volgen eenige voorbeelden.] Dit voert noodzakelijk tot het denkbeeld, dat herberg niet is ‘eene plaats waar zich een heer voor het weder bergen kan,’ (Terwen) omdat de klemtoon dan noodzakelijk immer op de eerste lettergreep zou moeten vallen. Zoo kan ook de afleiding van Ten Kate van heir niet in aanmerking komen, ondanks het oudhd. heri-perga. Er blijft dan niets over, dan herbergen zamen te stellen uit bergen en de partikel her (er, ir), die van ouds reeds onbetoond was. En als men denkt aan de gewone | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwisseling van, hercomen = vercomen (becomen), herdraghen = verdraghen (dragen), enz., dan zal het niet te stout zijn daarbij te voegen: herberghen = verberghen (bergen). Er wordt bijgevoegd, dat berghen voor verberghen gevonden wordt, en men dan ook in den Esopet t.a.p. berghen voor herberghen mag lezen, gelijk dit werkelijk eenmaal in den Lancelot voorkomt. Deze meening is nieuw; dat zij waar is, geloof ik niet. Er is geene reden om haar aan te nemen. De verwisseling van her en ver in vele werkwoorden is buiten twijfel. Maar dat die in herbergen plaats heeft, wordt door geen enkel voorbeeld bewezen en heeft geenen anderen grond, dan het gevoelen, dat het woord uit het voorvoegsel her en berghen is zamengesteld. - Het berghen in den Lancelot is niet vreemd; het staat eenvoudig voor zich bergen, en dat dit laatste de beteekenis kan aannemen van binnenshuis gaan, ergens zijnen intrek nemen, is gemakkelijk te begrijpen. Men behoeft hier dus niet aan een werkw. herbergen, dat zijne eerste syllabe afgeworpen heeft, te denken. Het vers uit den Esopet heeft geene zwarigheid. Men kan het met vier toonslagen lezen: Met éne véltmuus hérbérghen,
en dit klinkt zeer goed. Ook de andere aangehaalde verzen laten zich zoo lezen:
Er is evenwel tegen des schrijvers meening omtrent her- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bergen, nog meer te zeggen. 1o. De overige plaatsen, waar ik herberghe en herberghen gevonden heb, eischen, evenmin als de zoo even vermelde, den hoofdtoon op de tweede:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wal. 1033, 4354, 4361, 4364, 10175, 10400; Lancel. 2. 29783, 29815, 29853, 29857, 29861, 29862, 38167, 38484, 38591, 39527, 44200, 44215, 44239; Reinaert 1084, 1111; Floris 1990, 1991, 2017, 2026, 2073. 2158; Doctr. 1. 665; Limb. 4. 563; Beatr. 564; Huon. 288,6; Renout 293; Kar. d. Gr. 2, 1896.
Slechts één vers heb ik aangetroffen, waar het metrum eischt, dat men uitspreke herbérgen. Het is Floris 2167, An dherberghe mescomt mi ghene sake.
Met die woorden antwoordt Floris op de vraag, hem vs. 2163 gedaan: Mescomt u van derre herberghen eneghe dinc?
Dit laatste vers is onmogelijk te lezen. Wij hebben hier een der menigvuldige geïnterpoleerde regels voor ons, die in de Floris te vinden zijn. Ik geloof, de dichter heeft geschreven: Mescomt u enich dinc?
De afschrijver, wien dit niet duidelijk genoeg voorkwam, zette er van derre herberghen tusschen. Bijgevolg moest ook vs. 2157 dezelfde operatie ondergaan en luiden: An dherberge mescomt mi ghene sake,
schoon er oorspronkelijk zal gestaan hebben: Mi en mescomt ghene sake.
2o. De tegenwoordige uitspraak hérbergen bewijst wel niet zeer veel, maar toch te veel, om bij het behandelen dezer quaestie onopgemerkt te blijven. 3o. Het oudhoogduitsch heeft het subst. heriberga en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoord heribergônGa naar voetnoot1. Zamengesteld zijnde met het subst. heri, beteekent heriberga het tijdelijk verblijf des soldaats, en vandaar, door eene uitbreiding van beteekenis, welke vele woorden ondergaan hebben, elke plaats waar iemand voor korten tijd zijnen intrek neemt. Het woord ging uit het Duitsch over in het LatijnGa naar voetnoot2; de Franschen hadden er reeds in de tijden der kruistogten hun werkwoord herberger vanGa naar voetnoot3, hetwelk later heberger werd (nog bij Cl. Marot) en het tegenwoordige Fransch bewaart het in zijn auberge en auberger, even als het Italiaansch in albergo en albergare. Zou het nu niet vreemder dan vreemd mogen heeten, dat het mnl. een woord bezat, in vorm zoowel als in beteekenis geheel met het heriberga van het verwante oudh. overeenkomende, en hetwelk nogtans van anderen oorsprong was? 4o. Het voorvoegsel ge wordt in het mnl. nooit gevonden vóór verba, reeds met her of dergelijke partikels zamengesteld. Gheherbergen komt evenwel voor, Maerl. III. bl. 290. daer de maget Marie
Ende Joseph ende hare paertije
Wilen gheherbergen ne conden.
Hier moet men noodzakelijk den hoofdtoon op de syllabe her laten vallen, of eenen klemtoon leggen op ghe, wat hier nog daarenboven door eene lettergreep, die met h aanvangt, gevolgd wordt. 5o. Een stellig bewijs tegen de zamenstelling met de partikel her levert de conjugatie. Vooreerst, bergen is een sterk of ongelijkvloeijend werkwoordGa naar voetnoot4. Men vindt wel bergde en gebergd, doch alleen bij latere schrijversGa naar voetnoot5; de voorbeelden door Huydecoper uit oudere geschriften aangehaaldGa naar voetnoot6, zijn uitzonderingen op den regel. Zij bewijzen alleen, dat men nu en dan het ongelijkvl. bergen gelijkvloeijend gebruikte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit zelfde en ook het omgekeerde had met meer werkwoorden plaatsGa naar voetnoot1. Bergen maakt barg of borg, geborgen. Indien dus herbergen is zamengesteld uit dit werkwoord en het voorvoegsel her, is het praeteritum herbarg. Intusschen dit wordt nooit, herberchde daarentegen meermalen gevonden. Maar ten tweede, het verl. deelw. van werkwoorden, zamengesteld met onscheidbare voorvoegsels, waartoe ook her behoort, neemt het voorvoegsel ge niet aan. Van hersetten komt herset, van herhalen, herhaelt enz.; maar van herbergen, geherbercht, Flor. 2089, Lancel. 2. 5353, 9229, 9329, 29733, 38506, 38531. Even als dus het oudhd. zwakke heribergôn geene zamenstelling kan zijn van een voorvoegsel heri (dat niet bestaat) en het sterke bergan, maar een woord is, afgeleid van het subst. heriberga, zoo is ook het zwakke mnl. herbergen niet uit her en het sterke bergen zamengesteld, maar van herberg afgeleid. En zoolang er geene plaatsen zijn, die het tegendeel bewijzen (en behalve het hoogstwaarschijnlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
corrupte vers in den Floris heb ik er geene gevonden) kunnen wij herberg niet aannemen als eene uitzondering op den regel, die voor het vroegere zoowel als voor het tegenwoordige Nederlandsch geldt, ‘in eigenlijk zamengestelde woorden ligt de klemtoon op de stamsyllabe van het bepalende, d.i. het eerste woordGa naar voetnoot1.’ Eer ik overga tot de behandeling van hetgeen er meer in het hoofdstuk over de zamentrekking voorkomt, wil ik spreken over het daarop volgende, over de syncope. Syncope wordt hier genoemd ‘de uitwerping der toonlooze e tusschen twee konnonanten in den uitgang van een woord.’ Wat er door anderen gewoonlijk nog toe gerekend wordt, komt hier als zamentrekking voor. Zij heeft plaats, wordt hier gezegd, in vijf gevallen, ‘1o. bij de genitivi der mannelijke en onzijdige declinabilia der eerste declinatie, als scattes, scats; woordes, woorts enz.; 2o. bij de 2de en 3de pers. sing. en 2de plur. der werkwoorden, als du gheves, du geefs enz.; 3o. bij de sterke part. praet. gheweset, gheweest; 4o. bij den onbetoonden uitgang el en er, wanneer die wordt voorafgegaan van eene konzonant, als edl, andr = edel, ander. Ook bij buiging, inclinatie en zamenstelling, als riddrs, ginckr, suvrheit = ridders, gincker, suverheit.’ Dit wordt door een groot aantal bijgevoegde voorbeelden bewezen. ‘5o. In den uitgang lec (lijc) wanneer er geene toonlooze e voorafgaat, als lelc, lelke = lelic, lelike.’ Omtrent de drie eerste gevallen hebben wij niets bij te voegen. Na het vierde te hebben opgegeven, zegt de schrijver in eene aanteekening, dat men dit misschien wel iets verder mag uitbreiden, geeft een drietal verzen op, waarin de laatste e uit heden en waren moet weggeworpen worden, en wijst op voren: toirn en dergelijke rijmen in der Minnen Loep. Ik geloof, de regel mag nog veel verder worden uitgebreid. Vooreerst moeten wij er bijvoegen de woorden, die op el of er en nog eenen medeklinker uitgaan, zonder daarom verbogen naamvallen van woorden op el of er te zijn, bij voorbeeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot deze klasse van woorden behoort ook werlt voor werelt, door J. ten onregte als zamentrekking opgegeven. Vervolgens de woorden op en:
Insgelijks die op em:
Ook het achteraangevoegde em of en (= hem):
Woorden met den uitgang end of ent:
Doch uit dusent schijnt in de uitspraak ook de n weggevallen te zijn: althans men vindt duust in HS.C. van de Doctrinale, B. 1, vs. 796, en in latere geschriften meermalen. Men vindt voorbeelden, die bewijzen, dat de toonlooze e in de slotsyllabe niet alleen vóór de liquidae l, r, m en n, maar ook voor andere medeklinkers wegvalt, als:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zou dus als regel kunnen stellen, dat de toonlooze e in de laatste syllabe, wanneer zij door eene of twee consonanten, welke ook, gevolgd wordt, kan wegvallen. Dat men dezen regel zelfs uitstrekte tot de e, waar die niet stellig toonloos is, maar toch soms weinig anders dan eene toonlooze uitgesproken werd, leeren de woorden Echites Joseph en, waar wij vroeger reeds over gehandeld hebben, iemen. Nog is de regel van toepassing op woorden, die in de laatste syllabe, vóór eene of meer consonanten, eene i of o hebben, welke geheel of bijna als de toonlooze e werd uitgesproken, zoo b.v. het woord avond,
Woorden op is:
op ing of inc:
Hiertoe behoort ook coninc. Voorts niet alleen de woorden, die den uitgang lec, lic hebben; maar ook andere die op ic uitgaan,
op ick,
Wanneer door verbuiging, zamenstelling of afleiding zulk eene vocaal in eene vroegere lettergreep komt te staan blijft de regel er op toepasselijk. Uit de voorlaatste lettergreep, b.v. van zeventich, heilichdom, moniken kan de toonlooze vocaal even goed weggeworpen worden, als uit de laatste van zeven, heilich, monick. Ten bewijze de volgende voorbeelden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat verder de uitwerping van toonlooze vocalen uit het ligchaam des woords betreft, vinden wij in het hoofdstuk over de zamentrekking, waarbij wij nu moeten stilstaan. De genitivi op ses (b.v. onses contr. ons) hebben wij reeds eens ontmoet. Eer wij evenwel tot de tweede soort van woorden, waarin zamentrekking plaats heeft, overgaan, moeten wij nog melding maken van de woorden, in welke eene syllabe, op eenen klinker uitgaande, door eene, die met eenen klinker begint, gevolgd wordt. Zij zijn hier niet vermeld. Meest zijn zij van vreemden oorsprong. Op de zamentrekking der twee laatste syllaben van de woorden Barlaäm en Balaäm hebben wij reeds opmerkzaam gemaakt. Om nog een paar andere voorbeelden te geven:
Is de eerste van twee zoodanige klinkers eene i, dan wordt deze als j uitgesproken, gelijk wij nog doen in Kastielje, Itaalje voor Kastilie, Italie:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten tweede, zegt J., vindt zamentrekking plaats ‘in zoodanige lettergrepen, welke slechts door eene inorganische daartusschen geschoven konzonant zijn gescheiden, als daar is de w,’ b.v. vren, twen, swalen. Men vindt dergelijke zamentrekking soms geschreven, gelijk door voorbeelden aangewezen wordt. Vervolgens worden wij opmerkzaam gemaakt op de zamentrekking van seghel, leghet, pleghen en dergelijke, in seil, leit, plien enz., en wordt daaruit afgeleid, dat hetzelfde plaats heeft in jeghen. Dat jeghen dikwijls in het vers voor niet meer dan ééne syllabe telt, is buiten twijfel. Of hier evenwel zamentrekking of uitwerping der laatste vocaal plaats heeft, is de vraag. Het is moeijelijk te beslissen. Ik geloof echter, dat het laatste het geval is. Zamentrekking heeft wel plaats in woorden, waarin men die nooit in schrift uitgedrukt vindt; maar het is toch opmerkelijk, dat men alle woorden van deze soort (die eene g in het midden hebben) welke voor zamentrekking vatbaar zijn, ook in zamengetrokken vorm geschreven aantreft, doch jegen niet. Ik zou hier dus liever syncope der laatste e aannemen, even als b.v. in wagen, dat ook nu en dan voor ééne syllabe telt:
‘In de vierde plaats,’ lezen wij, ‘wordt bij driesylbige woorden de onbetoonde e in de penultima onderdrukt, wanneer zij door een onbetoonden uitgang wordt gevolgd die met eene konzonant sluit. Ontbreekt de uitluidende konzonant, dan wordt de laatste toonlooze e geapocopeerd.’ In hoeverre dit laatste doorgaat, is, daar in de HSS. de woorden meestal voluit geschreven staan, moeijelijk te beslissen. Doch dit is zeker, de regel zelf had verder uitgebreid moeten worden. Ik geloof dat alle woorden, welker voorlaatste lettergreep eene toonlooze e of daarmede gelijkstaande vocaal heeft, door geene consonant gedekt, en welker antepenultima den hoofdtoon draagt, die toonlooze vocaal kunnen uitwerpen. Men zie het b.v. in deze verzen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook op andere plaatsen in het woord heeft zoodanige uitwerping plaats. Jonckbloet merkte die later opGa naar voetnoot1 in het woord misericorde, waaruit de eerste e wegvalt. In den eigennaam Nabugodonosor vind ik de o, vóór de syllabe die den hoofdtoon heeft, gesyncopeerd, Doctr. 1. 769: Dat Nabúgod'nósors ríke sóude. Zulk eene syncope der toonlooze e voor de sterkst geaccentueerde syllabe moet men misschien ook aannemen in de volgende verzen:
Eer wij tot een volgend hoofdstuk overgaan, moeten wij nog een oogenblik vertoeven bij de aanteekening op bl. 105: ‘Misschien zou men meenen, dat waar de d tusschen twee vokalen staat, er als in het mnl. samentrekking plaats heeft door het uitwerpen der d, als in ons vader, vaer; weder, weer; edel, eel; maar de analogie van andere woorden leert, dat men de zamentrekking door wegwerping der toonlooze vokaal moet daarstellen.’ Ik zou dat zoo zeker niet durven zeggen. Dat eene zoodanige zamentrekking bij onze ou den zoo gewoon niet was als bij ons, is mogelijk; maar de voorbeelden, welke men er van vindt, zijn toch talrijk genoeg, om ons te doen besluiten, dat zij ook niet onder de zeldzaamheden behoorde. Er zijn zamentrekkingen en uitlatingen van vocalen, die men nooit geschreven vindt, en welke evenwel niet te ontkennen zijn; daar men nu deze meerma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len in schrift uitgedrukt vindt, is haar bestaan wel boven allen twijfel verheven. Jonckbloet vond zelf gaer voor gader, liden rijmende op corien en misschien overwaen voor overwaden. Wij voegen er bij Dirc = Dideric in HS. B. van Stoke overalGa naar voetnoot1, Aelbrecht = Adelbrecht bij Stoke en Velthem verscheidene malen, goelic = goetlic in der Minnen Loep, tilec = tidelic of tijtlicGa naar voetnoot2, sint = sidentGa naar voetnoot3. Prekaer = predikaer vond ik meermalen in de vertaling der Gesta RomanorumGa naar voetnoot4, veerloos = vederloos Minnenl. 4.1302, cleren = clederen Floris 3188. Met veel zorg en uitvoerigheid is het hoofdstuk over de apocope behandeld. Onze aanmerking daarop is echter dezelfde als op het vorige. Ook de apocope strekt zich veel verder uit, dan hier wordt aangewezen. De apocope der e, lezen wij, heeft plaats, wat de substantiva betreft, ‘bij den nom. en acc. sing. der masc. en neutra van de tweede sterke declinatie, bij den dat. sing. der mascul. en neutra en bij den nom. gen. en acc. plur. der sterke buiging.’ Er valt hier nog vrij wat bij te voegen. Dat de sluitende e der feminina van de 1ste sterke declinatie in den nom. soms weggelaten wordt, is bekendGa naar voetnoot5. Voorbeelden van het wegvallen dier letter in den accus. vindt men in overvloed. Ik laat hier enkele volgen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder heeft dezelfde apocope plaats bij den nom. en acc. sing. van zwakke masculina:
bij den nom. en acc. van zwakke feminina:
bij den nomin. en accus. van zwakke neutra:
Ten opzigte der overige declinabilia lezen wij, dat apocope der e plaats heeft ‘bij den gen. en acc. plur. der sterke buiging en bij den vrouwelijken uitgang van adject. en pronomina.’ Er wordt in eene aanteekening bijgevoegd, dat zelfs de e van het mannelijk wordt geapocopeerd: ten bewijze staat er een vers uit den Kar. de Gr. bij. Intusschen dit is niet, gelijk men uit die korte vermelding in eene aanteekening zou opmaken, iets zeer zeldzaams. Het komt meermalen voor, al wordt die afkapping der vocaal ook niet in het schrift uitgedrukt:
Zelfs de e van den nom. plur. masc. ondergaat deze apocope,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik twijfel niet, of van de overige naamvallen der adjectiva, op e uitgaande, namelijk van den acc. plur. van het masc. en van den nom. en acc. sing. en plur. van het neutrum der zwakke verbuiging, zullen ook wel voorbeelden gevonden worden waarin apocope der e plaats heeft. Nog worden, behalve hetgeen omtrent de werkwoorden gezegd wordt, de volgende gevallen van apocope der e vermeld: ‘bij de omzetting des uitgangs er van den genit. en dat. (b.v. sier = sire): bij de voegwoorden alse, ofte, ende, bij het suffix e voor ene (b.v. namene = namen hem) en bij de subst. op en uitgaande (b.v. wapene).’ Nog verscheidene gevallen hadden hier vermelding verdiend. De e aan het einde valt b.v. nog weg bij het suffix re = daer,
bij het suffix se = haer.
bij het pron. pers. se voor si, zoowel waar het sing. als waar het plur. isGa naar voetnoot1,
bij adverbia op e,
Bij verba eindelijk, lezen wij, heeft de afkapping der sluitende e plaats, ‘in de eerste pers. sing. van het praet. indie., in de derde pers. sing. van den conjunctivus, in het gerundium of den gebogen infinitivus, waarvan niet alleen de e maar ook de overblijvende n weggeworpen wordt, en in de derde pers. sing. van het zwakke praet. bij inclinatie.’ Behalve de hier genoemde vormen van het werkwoord, zijn er nog deze op e uitgaande: de 1ste pers. sing. van den conjunctivus, het participium praesens, en de 1ste en 3de pers. sing. van het zwakke praetiritum buiten inclinatie. Ook op deze is de regel van toepassing. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1ste Pers. Sing. Conjunct.
Mogt men meenen, dat hier syncope der e in de voorlaatste syllabe plaats heeft, hetgeen mogelijk is, schoon het toch in woorden als wonende, waarin dan twee n's achter elkander in dezelfde lettergreep zouden moeten uitgesproken worden, moeijelijk zou kunnen geschieden, dan wordt de apocope in het part. praes. evenwel bewezen door verzen als het volgende:
3de Pers. Sing. van het zwakke Praetenitum:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan dus veilig tot regel stellen: de toonlooze e aan het einde van een woord kan in het vers wegvallen. Ik geloof niet dat er op dezen regel uitzonderingen zijn. Zoo ja, dan zullen zij zich tot zeer weinige bepalen. Eene andere apocope is die der n waar zij door de toonlooze e wordt voorafgegaan. Gewoonlijk wordt dan die vocaal tegelijk weggeworpen. Wij hebben gezien, dat bij woorden, welke dezen uitgang hebben, somtijds syncope plaats grijpt. Men zou daarom kunnen vragen, waar wij in de mnl. verzen, waarin de woorden gewoonlijk voluit geschreven worden, de eene, waar de andere figuur aannemen moeten. Ook J. schijnt daaromtrent nog niet geheel tot zekerheid gekomen te zijn: althans in heden en het praet. waren vermoedt hij bl. 104 syncope, terwijl hij later bij die zelfde woorden apocope der beide laatste letters onderstelt. De vraag heeft eenige moeijelijkheid. Het zal echter noodig zijn, eer wij hier iets beslissen, te zien, in welke woorden op en uitgaande de laatste syllabe in het vers niet behoeft mede te tellen. Wij hebben, toen wij handelden over de plaatsing van het accent, en later over de syncope, reeds aangewezen, dat hiertoe behooren de stoffelijke adjectiva, de verkleinwoorden, de substantiva en adjectiva op en waarin de laatste e met i of ij verwisseld wordt, het suffix en = hem en de telwoorden zeven en negen. In de beide laatste afdeelingen over de apocope vermeldt J. nog de volgende gevallen: ‘De declinabilia op en blijven onveranderd, b.v. wapen, heiden, gevangen. Nog heeft dezelfde apocope plaats bij den zwakken genitivus en dativus sing. plur., bij de verbogene casus der adjectivaGa naar voetnoot1 op en uitgaande, bij participia en adverbia op en, en bij den eersten en derden persoon plur. en den infinitivus der werkwoorden.’ Vooral het laatste is duidelijk en met magt van voorbeelden aangewezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er blijven derhalve geene woorden over op eene toonlooze e door n gevolgd uitgaande, waarin niet de laatste syllabe syncope of apocope ondergaat, behalve de substantiva der sterke declinatie in den dat. plur. en die der zwakke in den nom. en acc. plur. van alle geslachten. Doch ook deze laatste casus zijn aan denzelfden regel onderworpen:
Van den dat. plur. worden insgelijks voorbeelden gevonden:
Waar nu moeten wij syncope, waar apocope aanemen? Apocope bij de verbuigingsuitgangen van substantiva, adjectiva en pronomina, bij het part. praeter. en bij den 3den pers. plur. en den infinitus der werkwoorden. De weglating, hetzij van de enkele n, hetzij van de beide slotletters, welke wij soms in handschriften aantreffen, bewijzen het. Hetzelfde geldt ten opzigte der adverbiaGa naar voetnoot2. Syncope heeft waarschijnlijk plaats bij de telwoorden zeven en negen, zeker bij het encliticum en. Insgelijks, naar mijn oordeel, bij die woorden, waarin de e in de laatste lettergreep met i afwisselt. Mogt men bij de diminutiva liever apocope aannemen, omdat deze tegenwoordig en reeds sedert een paar eeuwen gewoonlijk zonder n uitgesproken en geschreven worden, dan moet ik doen opmerken, dat die weglating der n wel in Holland, maar in de meeste der overige provinciën niet geschiedt, en dat zij in mnl. handschriften, voor zoo verre mij bekend is, niet voorkomt. Afzonderlijk worden behandeld de werkwoorden op enen, omdat bij sommige althans van deze niet alleen in den inf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de uitgang en verloren gaat, maar die verkorting ook van invloed is op de andere modi en het participium. Voorbeelden worden bijgebragt van de werkw. wapenen, warenen, versamenen en loochenen. Ik geloof, dat wij hier omzigtig moeten zijn en den regel tot geene andere verba uitstrekken, dan tot die, waarvan voorbeelden gevonden worden. Ja, wij kunnen hier naauwelijks van eenen regel spreken. Geene consonant, die aan het einde der woorden in de uitspraak zoo ligt wegviel als de n. De e welke haar voorafging deelde dikwijls in haar lot. Omgekeerd werd weder n of en aan woorden, die deze oorspronkelijk niet hadden, toegevoegd. En beide geschiedde zeer willekeurig. Zoo b.v. zeggen wij raaf voor raven, en in de Doctrinale (2, 2966) lezen wij rupsene voor rupse. Men vindt versamen en waren voor versamen en warenen, daarentegen toenamenen voor toenamenGa naar voetnoot1, lossenen en verlossenen voor lossen en verlossenGa naar voetnoot2, en nog hoort men te Leiden, misschien ook elders, lijkenen voor lijken, gelijken. Het Latijnsche ordo hebben onze voorvaderen verlengd tot ordene en wij hebben het Grieksche ἐλεημοσυνη verkort tot aalmoesGa naar voetnoot3. De Hollander hindert met zijn de in accusativo den Vlaming, even als deze laatste hem met zijn den n nominativo. Onze ouden zeiden tor en toren, wij zeis en zeissen, baak en baken, kluw en kluwen. Vele woorden echter op en komen nooit verkort voor, en om die reden geloof ik, dat wij den regel, dat werkwoorden op enen niet alleen in den infinitivus en de 1ste en 3de pers. plur. van het praes. maar overal de en wegwerpen, slechts mogen aannemen ten opzigte van versamenen en warenen, misschien ook van wapenen. Onder de plaatsen door J. aangehaald, waar het laatstgenoemde voorkomt, is er slechts ééne die het bewijst4, en ik acht het gewaagd op eene enkele plaats eenen regel te bouwen, te meer, daar men zelfs niet het weglaten van ééne letter, maar slechts van een streepje bo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven de e behoeft te onderstellen, om niet wapedemen, maar wapendemen te lezen. Evenwel, het is mogelijk, dat wapenen denzelfden regel volgt als de beide andere genoemde verba, zelfs maakt het wapen, dat wij op verscheidene plaatsen geschreven vinden, het eenigzins waarschijnlijkGa naar voetnoot1. Maar van loochenen geloof ik het niet. De zonderlinge vorm te legchene in één vers van den Lancelot bewijst mij te weinig, de overige aangehaalde plaatsen niets. Want verloochdi, Renout 489, is eene verbetering van Hoffmann: in het HS. staat daar verloedi. Dit zal nu wel eene verkeerd lezing zijn, want het werkw. verlocken weet ik daar in den zin niet te pas te brengen. Maar is het eene fout, dan kan de ware lezing even goed verloochendi als verloochdi zijn. En loghelic of loechlic komt niet van loochenen, maar van het subst. loghen, gelijk heidelic en lastelic in der Minnen Loep van de subst. heiden en laster. Wij hadden verwacht nu iets over diaeresis te vinden. Dat deze plaats heeft, blijkt uit een groot aantal verzen. Wij lezen b.v. Wal. 2432 storem, Franc. 1006 aremoede, vs. 1033 marech, vs. 1242 arebede, voor de gewone vormen storm, armoede, march of merch, arbede of arbeide. Dat dit evenwel in het vers weinig verandering geeft, is duidelijk. Het eenige onderscheid is dit, dat, wanneer men niet storem, maar storm leest, de daling in dien versvoet ontbreekt, en dat die ontbreken mag, hebben wij boven gezien. In zulke gevallen is het derhalve geheel onverschillig, of men diaeresis aanneemt of niet. Maar er zijn ook woorden, zij zijn meerendeels van vreemden oorsprong, in welke de diaeresis verandering van accentuatie veroorzaakt. Ten voorbeelde het woord ongwent, het Lat. unguentum, zalf. Dit heeft den hoofdtoon op de laatste syllabe, en om die reden kan de voorgaande geen accent dragen. Maar maakt men er onghewent van (zoo als onder anderen Doctr. 22, 1156: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat welgorende onghewent)
dan wordt on door eene andere syllabe gescheiden van die, welke den hoofdtoon heeft, en kan uit dien hoofde een zwakker accent dragen. Belangrijk is het hoofdstuk over ‘verzen met drie toonverheffingen.’ Ik zon hier alleen in bedenking geven, of het niet te sterk gesproken is, wanneer aan het einde gezegd wordt, dat het rijmen van een vers van drie toonverheffingen op een met vier ‘für Roheit zu achten ist,’ zoo als volgens Lachman in het Mhd. J. voegt er bij, dat zulke rijmen in den Karel den Groote dikwerf voorkomen, maar dat dit op rekening van den afschrijver schijnt gesteld te moeten worden. Ik houd het er eerder voor, dat het op rekening van den dichter komen moet. Ik heb meenen op te merken, dat dit verschijnsel het meest voorkomt bij de oudere dichters, veel minder bij de latere; ook in de leerdichten vindt men het minder dan in de romans. Hieruit blijkt, dat het rijmen op elkander van verzen van drie en vier toonslagen vroeger minder hinderde dan in lateren tijd. En de oorzaak daarvan ligt, dunkt mij, voor de hand. In oudere tijden vraagde men meer naar levendigheid, afwisseling, verscheidenheid van vormen; in latere naar regelmatigheid en juistheid. De eerste verlangde men meer in den roman, de laatste in het leerdicht. Vandaar, dat veren met drie toonverheffingen in oudere gedichten niet zelden in latere veel minder voorkomen; dat men er in leerdichten en rijmkronijken niet vele aantreft. Vandaar, dat vooral verzen van drie en vier toonverheffingen, die op elkander rijmen, door de laatstgenoemde dichters, en in het algemen door die van latere dagen, waar het mogelijk is, vermeden worden. Vandaar eindelijk, dat de afschrijvers niet ligt verzen met drie toonslagen schreven, waar zij in het origineel vier hadden, maar wel het omgekeerde, zoodat wij, waar twee HSS. van hetzelfde gedicht, het eene verzen van drie, het andere van vier toonverheffingen hebben, gewoonlijk zullen zien, dat het laatste het jongste is. In het volgende hoofdstuk, over den voorslag, worden voorbeelden gegeven van voorslag van een, twee en drie lettergrepen. Ik moet hier doen opmerken, dat een vers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met eenen voorslag van drie lettergrepen gewoonlijk niet aangenaam klinkt, en dat bij onze beste dichters zulke verzen ook zelden voorkomen. De meeste verzen, als zoodanig door J. opgegeven, kunnen ook even goed met eenen voors van ééne lettergreep gelezen worden, b.v.: Van mínen héer sond síjn geváen:
End wíllen gérn haer vríende sijn, enz.
Belangrijk is hetgeen daarna wordt opgemerkt omtrent de invoeging van hi sprac en dergelijke woorden door de afschrijvers, ten einde de duidelijkheid te bevorderen. Nu wordt nog over de laatste toonverheffing en de haar voorafgaande daling gehandeld, en onderzocht, in hoeverre de regels, welke in dit opzigt voor het Mhd. gelden, ook op het Mnl. toepasselijk zijn. Het resultaat is, dat twee dier regels worden aangenomen: 1o. Apokope wordt in de voorlaatste lettergreep van het stomprijmend vers door keurige schrijvers niet toegelaten; 2o. het verkorte end voor ende is evenzeer als in het Mhd. zeldzaam. Ik twijfel niet, of onze schrijver zou zoo niet gesproken hebben, hadden de Mhd. regels hem niet doen verwachten, dat de beide verwante talen hierin zouden overeenkomen. Ik geef gaarne toe, dat én apocope in het algemeen, én die der slotvocaal in ende, meer hinderen in de voorlaatste dan in de vroegere syllaben van het vers; maar het hindert toch zoo weinig, dat beide zelfs bij de keurigste dichters nog al eens voorkomen. Ende, zegt J., komt in de twee eerste fragmenten van den Karel den Gr. vóór de laatste toonverheffing 26 maal voluit voor en 7 maal geapokopeerd; in den Walewein, eerste gedeelte, 51 maal voluit en 7 maal geapokopeerd, tweede gedeelte 31 maal voluit en 18 maal geapok.; in de Beatrijs 11 maal voluit, eens geapocopeerd. Men moge dit zeldzaam noemen, ik heb er niet tegen. Maar het is toch altoos een bewijs, dat dit verkorte ende voor de laatste toonverheffing weinig onwelluidends of hards had in de ooren der Mnl. dichters. Zij zouden het anders altijd of ten minste doorgaans vermeden hebben, wat gewoonlijk zoo moeijelijk niet was. Het meermalen voorkomen daarvan in het tweede gedeelte van den Walewein wijt J. gedeeltelijk aan den afschrijver. Ik kan het tegendeel niet bewijzen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat ik de plaatsen niet nagezien heb. Maar als ik zie dat in de aanteekeningen, bl. 156, in een paar plaatsen veranderingen voorgeslagen worden, enkel en alleen, opdat ende voor de laatste toonverheffing niet behoeve te worden afgekort, dan acht ik het niet onmogelijk, dat er onder die verzen, in welke J. veranderingen van de hand des afschrijvers heeft meenen te vinden, sommige gevonden worden, waarvan de lezing volkomen zuiver is. Stelliger is de andere regel uitgedrukt: ‘Apokope wordt in de voorlaatste lettergreep van het stomprijmend vers door keurige schrijvers niet toegelaten. De geheele Walewein en Karel de Groote is daar om het te bewijzen. Zoo streng wordt evenwel deze regel niet nageleefd, dat men geene uitzonderingen ontmoet.’ Maar die uitzonderingen zijn zeer vele. Dat J. er minder gevonden heeft dan ik er vind, kan niet verwonderen. Want hij schijnt te meenen, dat onze oude dichters liever alle andere hardheden in een vers toelieten dan deze, dat zij zelfs liever eene syllabe met toonloeze e in de arsis plaatsten, dan voor de vierde toonverheffing een woord afkorttenGa naar voetnoot1. Ik geloof juist het tegendeel. Apocope, ook op die plaats in het vers, lieten zij toe, al was het ook, dat zij die, kon het zijn, daar liever dan elders vermeden. Om te onderzoeken, in hoeverre de regel hier door J. gesteld doorging, die mij verdacht voorkwam wegens de menigte van plaatsen bij verschillende schrijvers, welke er in strijd mede waren, heb ik de 1000 eerste verzen van den Walewein nagegaan, een dichtstuk, misschien het keurigste en zuiverste van versificatie onder al wat ons van het Mnl. overgebleven is. Het resultaat van mijn onderzoek is het volgende geweest. Van die 1000 verzen zijn 402 stomprijmendGa naar voetnoot2. Onder deze zijn er (eenige die op verschillende wijze gelezen kunnen worden niet medegerekend) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zes, waarin stellig apocope vóór de laatste syllabe plaats heeft, te weten: 293. Ende om ons coret die bitter doot.
338. Den derden slouch hi of enen voet.
352. Het was gheleghen in enen dan.
477. So waric blide, vor mine dootGa naar voetnoot1.
637. Tote sinen here, alstene sach.
737. Het swam vort ant ander lant.
Ik breng hier niet eens in rekening verzen als: 132. Ic saelt u leveren in uwe hant,
welke J. er wel toe rekent: want men kan daar eenvoudig synaloepha aannemen. Evenmin die, waarin ende geapocopeerd wordt: ook niet vs. 21, 70, 246, waar het twijfelachtig is, of syncope of apocope moet plaats grijpen. Al laat men geen van die alle gelden, dan is het toch buiten twijfel, dat men iets niet tot eenen stelligen regel kan verheffen, wat onder 402 verzen van eenen der keurigste dichters op zes van geene toepassing is, en dat men ten hoogste dezen regel kan geven: in het stomprijmend vers komt apocope vóór de laatste syllabe niet zoo dikwijls voor als op andere plaatsen in het vers. Wij gaan de zeer juiste opmerking voorbij omtrent de herhaling der praepositie na ende en ofte, die, zoo als hier aangewezen wordt, dikwijls aan den afschrijver te wijten is, om bij de tweede afdeeling, over het rijm, nog een oogenblik stil te staan. Dat deze veel korter is dan de eerste, is niet vreemd. Omtrent het rijm valt vrij wat minder op te merken. Eerst wordt het bestaan van slepende rijmen aangewezen. De zonderlinge meening van Mone, dat na de laatste toonverheffing geene syllabe meer hoorbaar uitgesproken wordt, maakte dat het noodig was. Daarna worden de regels omtrent het rijm opgegeven: Syllaben die den hoofdtoon hebben rijmen op elkander; maar ook de syllabe die den neventoon heeft, mits zij vernehmlich zij, kan op eene met den hoofdtoon rijmen en zelfs twee met den neventoon op elkander. Vooral de woorden uitgaande op ant, ont, inc, versterken gaarne den neventoon van de laatste letter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘greep.’ Hetzelfde wat in deze laatste woorden gezegd wordt, was reeds vroeger opgemerktGa naar voetnoot1. Die woorden, lezen wij daar, ‘hebben geneigdheid in 't rijm het accent op de laatste lettergreep te nemen. De accentsverplaatsing is daar evenwel slechts schijnbaar.’ Dat is zoo niet. Men moet twee gevallen onderscheiden. Niet alleen de woorden op ant, ont en inc, maar ook vele andere zijn er, die den hoofdtoon op de voorlaatste hebben, maar welker laatste evenwel geschikt is om een zwakker accent te dragen. De laatste syllabe nu van zulk een woord kan den rijmklank bevatten en bij gevolg in de arsis staan, terwijl de voorlaatste niettemin zijn accent blijft behouden, b.v.:
In slepend rijm heeft hetzelfde plaats, b.v.:
Dit is het, wat J. schijnbare accentsverplaatsing heet. Maar er is ook eene wezenlijke verplaatsing van het accent in het rijm. Soms wordt in het rijm een sterke klemtoon gelegd op eene syllabe, welke van nature niet anders dan een zwakker accent zou kunnen hebben, terwijl het accent weggenomen wordt van de voorgaande syllabe, die het eigenlijk hebben moest. Dit geschiedt beide in staand en in slepend rijm, b.v.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de plaatsen, door J. aangehaald, ten bewijze, dat ‘zelfs twee syllaben met den neventoon op elkander rijmen,’ vind ik ook Karel de Gr. 2, 4180, welke verzen, zoo het schijnt, dus gelezen worden: Om válsce verrádren ende qúadién
Die oít met hárer pértién.
Men moet lezen: Om válsce verrádren énde quadíen
Die óit met hárer pertíen.
Ik zou deze kleinigheid onopgemerkt laten, ware het niet, dat de oorzaak der verkeerde scansie van het vers gelegen was in eene verkeerde opvatting van het woord quadien. Allerzonderlingst is het, dat men de eenvoudige waarheid maar niet schijnt te willen gelooven, dat quadien de pluralis is van quadie, ja zelfs zoo verre gaat, dat men het bestaan van laatstgenoemden vorm ontkentGa naar voetnoot2. Jonckbloet, die vroegerGa naar voetnoot3 een sing. quadie had vermeld, zegt laterGa naar voetnoot4: ‘quaet; in 't meervoud quadien.’ De Vries gaat nog verder en zegtGa naar voetnoot5: ‘quaet, een booswicht. Het meervoud was quadyen, quadien. Wij hebben nog twee zulke meervoudsvormen van woorden op d (t): sieradiën en kleinodiën. Maar een enkelvoud quadie, dat Prof. Jonckbloet in Gloss. op de D. Doctrin. onderstelt, bestaat niet.’ Willems en Meijer laten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich niet over de zaak uit. BrillGa naar voetnoot1, van beide genoemde meervoudvormen sprekende, voegt in eene aanteekening daarbij ‘het oude meervoud quadien van een quaet, waarschijnlijk door middel van een' enkelvoudvorm quadie.’ Vooreerst moet ik hier doen opmerken, dat de pluralia kleinodiën en sieradiën slechts schijnbaar met quadien overeenkomen. De beide eerstgenoemde vormen vindt men, voor zooverre mij bekend is, eerst in lateren tijd. De eerste stap, dien men op den verkeerden weg deed, was deze, dat men, in kleinood en sieraad beide, den klemtoon op de laatste lettergreep legde. Wat het eerste woord betreft, schijnt dit omstreeks den aanvang der 15de eeuw begonnen te zijn. Althans in der Minnen Loep vind ik cléynoot (1, 237) en clennóden (2, 3978)Ga naar voetnoot2. Dit maakte, dat men het voor een vreemd woord ging houden, gevormd van het middeneeuwschlatijnsche clenodium. Vandaar de pluralis kleinodiën. In sieraad, welks uitgang men niet begreep, meende men het aadje, dat vooral sedert de 17de eeuw in woorden als bosschaadje, timmeraadje, enz. veel in gebruik kwam, weder te vinden. Zoo kwam men ook van zelve tot den plur. sieradiën. Maar tot eenen meervoudvorm quádien van quaet, die bovendien niet bij latere, maar alleen bij vroegere schrijvers gevonden wordt, kon men op dergelijke wijze niet komen. Doch men moet ook niet uitspreken quádien, maar quadíen. Dit bewijzen vooreerst de talrijke plaatsen, waar het in het rijm voorkomt, namelijk Doctr. 2, 874, 953, 3359; Karel de Gr. 2, 4180; Limb. 2. 251, 5. 75, 463, 1069; Lekensp. I. 29. 14, 44. 86, 2. 43. 8, 3. 12. 196, waar het rijmt op vrien, betien, castien, pertien, Marien, partien, Normandien, pertien, ghedyen, dyen, Marien, vrien. Verplaatsing van het accent in het rijm is wel geene ongewone zaak; maar zeer vreemd zou het zijn, dat het in dit woord overal geschiedde. Verder schijnt de hoofdtoon op de tweede syllabe van quadien gevorderd te worden in de volgende verzen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ofschoon ik erken, dat deze verzen, en ook eenige andere, waar het woord in het midden van den regel voorkomt, als Limb. I. 429; Kar. Gr. I. 598; Doctr. 2. 3367, 3385, niet genoeg bewijzen, omdat zij op meer dan ééne wijze kunnen gelezen worden. Wat is nu dit woord quadie? Met den uitgang ie, tegenwoordig ij, worden abstracte substantiva gevormd. Ten deele worden zij gevormd van substantiva, soms met, soms zonder tusschenvoeging van er of ern. Tot de laatste soort behooren b.v. voogdij en abdij. Die substantiva nemen, gelijk een aantal andere, dikwijls eene concrete beteekenis aan. Abdij b.v. beteekent oorspronkelijk het abt zijn, vervolgens de plaats waar de bedoelde persoon abt is, eindelijk kan het zelfs als collectivum gebruikt worden, wanneer men b.v. zegt: de geheele abdij was verheugd, d.i. het gansche personeel, dat de abdij bewoont. Schipperij heeft nog de beide beteekenissen van het bedrijf van den schipper en al de schippers te samen. Zoo kreeg ook het abstracte quadie de concrete beteekenis van geboefte. Op ééne plaats komt het zoo voor, namelijk Huon 291, 40: Here waert, waerdi zulc van moede,
Dat ghi hem een brievekijn
Wilt geven in die handen zijn,
Hi soude bin dagen drie
Te niete doen al die quadie
Dat in dezen woude leitGa naar voetnoot1.
Eindelijk werd quadie ook van ééne persoon gebruikt. Zoo gaat het meer met collectiva. Men denke slechts aan het, in beteekenis vrij wel met dit woord overeenkomende, canaille. Zelfs hebben wij in vroedschap een woord, dat ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heel denzelfden weg is gegaan als quadie. Eerst had het de abstracte beteekenis van het vroed zijn, daarna de collective van de vroeden, vandaar het stadsbestuur, dat uit de vroedste burgers bestond, eindelijk de persoonlijke van een lid van het stadsbestuur. Quadie heeft dus de volgende beteekenissen doorloopen: 1o. het slecht zijn, 2o. slecht volk, geboefte, 3o. slecht mensch, booswicht. In de laatste beteekenissen hebben wij het boven meermalen in plurali aangetroffen. Ten bewijze, dat het ook in singulari in dien zin gevonden wordt, voeg ik er de volgende plaatsen uit HSS. bij: Leven van Jezus, fo. 217. v.a. ‘Doe ginc Pilatus tot hem uut ende seide: wat wroginge brenget gi toe tegens desen mensce? Si antwoorden ende seiden hem: En hadde hi geen quadie geweest, wi en hadden di niet over gelevert’ (Vulg. Joan. XVIII. 30. Si non esset hic malefactor). Ald. f. 220. r.b.: Jesus gegeselt ende gecroent
Is als een quadie den Joden getonet.
Brieven der Ap. enz. fol. 135. r.b. ‘Ende doe Paulus sinen mont op began te doen, seide Gallio, die rechter, totten Joden: O ghi manne, ghi Joden, waert dat hi enighe brueke hadde ghedaen of dat hi een quadie waer, ic dede ju recht over hem’ (Act. XVIII. 14). Wij keeren na dezen uitstap tot Jonckbloets werk terug. Nog verscheidene punten, het rijm betreffende, worden kort en zakelijk behandeld. Van rime riche en inwendig rijm worden voorbeelden opgegeven, over onzuiver rijm, over het rijmen van drie en meer op elkander volgende regels, alleen staande verzen, verdeeling van staande en slepende verzen en eindelijk over enjambement duidelijk en goed gehandeld, terwijl een overzigt der verkregene resultaten, bepaaldelijk ten opzigte van de versmaat, het werk besluit. Ons oordeel over het werk van Prof. Jonckbloet hebben wij reeds in het begin van dit verslag uitgesproken. Wij beschouwen het als eene belangrijke aanwinst voor de wetenschap. Meent iemand dat oordeel niet te kunnen vereenigen met de vele aanmerkingen, welke wij er op hebben gemaakt, hij houde in het oog, dat dit werk het eerste is, hetwelk over dit onderwerp het licht ziet, en dat het de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grootste onbillijkheid is, in zoodanig een werk die juistheid en volledigheid te vorderen, welke men vorderen mag, waar het eene wetenschap geldt, die reeds vele bekwame en ijverige beoefenaars gehad heeft. Bovendien, onze aanmerkingen betreffen voor het grootste gedeelte zaken van minder belang, en ook indien zij alle waar bevonden worden, blijft aan Jonckbloet de verdienste, de hoofdregels der Mnl. metriek met voldoende zekerheid te hebben aangewezen en den weg te hebben gebaand tot de verdere beoefening eener wetenschap, die met de Mnl. taalkunde in veel naauwer verband staat dan menigeen vermoedt.
Woudsend, Januarij 1850. p. leendertz, wz. |
|