De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |
Alfred Meiszner.
| |
[pagina 366]
| |
het uiterlijk der veréeniging heden een ander karakter dan gewoonlijk. Immers was 't reeds iets bijzonders, dat de oudere heeren, die vaak genoeg aan de speeltafel gezeten hadden, om innig overtuigd te wezen, dat whist een ‘silent play’ dient te zijn, thans, half heêngebogen over elkanders kaarten, in een druk gefluister waren gewikkeld, dat belangrijk genoeg scheen, om hen den tel der troeven te doen verliezen, of bij 't markéren van de wijs te helpen? En als ge, in 't voorbijgaan, een gedeelte opvingt van het gesprek, dat, in een nevenzaal, de dames van zekeren leeftijd bezig hield, bleek 't u dan niet dadelijk, dat er andere, ernstiger onderwerpen behandeld werden, dan die dáar gewoonlijk aanleiding gaven tot vrolijke scherts en gul gelach? In den salon, waar de geestige dochter des huizes gemeenlijk de gasten van jonger jaren pleeg te ontvangen, zag 't er ook anders uit dan vroeger. Dáar vormde zich meestal, om den breeden divan, een digte kring, gewikkeld in eenig algemeen gesprek, dat soms afgetrokken genoeg was, om den titel van ‘thé philosophique’ te regtvaardigen, dien een paar schalke vriendinnen van freule Auguste aan de bijéenkomsten van Maandag-avond gegeven hadden. Heden scheen het verband van dien cirkel ietwat verbroken; immers de leden hadden zich in kleiner groepen gedeeld of door de ruime vertrekken verspreid. Hier schuilen er enkele in de breede vensternis; dáar duikt een paar in de fulpen armen eener causeuse, om aandachtig te luisteren naar den spreker, die, met klem van reden en levendig gebarenspel, de aandacht zijner toehoorders kluistert; wat verder bemerkt ge er drie of vier, die begeerig den inhoud pogen te ontcijferen van een' veelgelezen' brief, welken een aan zijn nieuwsgierig auditorium voorleest; ginds, aan den Weener-vleugel, boeit u de extase eener bevallige jonkvrouw, van de echte maar veredelde Slawische type, die met de linkerhand zachtkens de breede mineur-acchoorden aanslaat van eenig C̃echiesch nationaallied, en, met de fijne regtervingers, de weelderige ravenvlecht wegstrijkt van het hooge voorhoofd, terwijl de afgetrokken blik van heur tintelend oog, 't u moeilijk zou doen raden in wat verheven sfeeren haar geest zich beweegt, indien ge in uwe gissing niet geholpen werd, door de melodie van de hemel weet | |
[pagina 367]
| |
welk bloedgierig volksgezang, die zachtkens afstroomt van heur lippen, slechts passeud, zoo 't scheen, voor de fluweelen woordekens en 't zoete gefluister der liefde. En wat wel 't belangrijk onderwerp wezen mogt, dat zóo de geesten bezig hield, en in den kring waar ik mij bevond, zoo vele veranderingen te weeg bragt? Geen ander, dan de tijding der omwenteling in Frankrijk! Vergroot, misvormd, uit haar verband gerukt, omdat het nieuws nog niet meêgedeeld was door de Oostenrijksche dagbladen, die struikelden over de redaktie van het artikel, waarin ze deze gewigtige gebeurtenis, op de voorzigtigste en minst geruchtmakende wijze, aan 't goede volk zouden berigten - bekend dus alléen bij geruchte, uit bijzondere brieven, maar steunend op genoegzamen grond om als feit aangenomen te worden en aanleiding te geven tot allerlei beschouwingen omtrent den invloed, dien deze onverwachte gebeurtenis op 't geheele Europésche statenstelsel uitoefenen moest. Was 't wonder, dat er, bij 't verspreiden van deze belangrijke tijding, vele sluimerende sympathiën ontwaakten, vele harten klopten met jonger kracht en er menige zucht oprees uit den boezem, die zich thans dubbel gedrukt gevoelde en benard? Zie, ge bemerkt het reeds aan 't vlammend oog van dien jongen spreker, dat hij de omwenteling begroet als de morgenschemering eener Vrijheid, die niet alléen over Frankrijk haar stralenschat zal uitstorten. Verraadt hij 't niet in de vastheid zijner bewegingen, in de fierheid zijner houding, dat hij geenzins achterblijven zal, als die Vrijheid den bijstand vordert van zijnen arm, om zich vasten voet te verschaffen in zijn Vaderland; - dat bij hem de wensch opdoemt van Herwegh - eer die nog gelegenheid had te toonen, hoe weinig held hij was! - ‘Nicht mehr auf Rosenhügeln
Mücht ich liegen auf der Wacht,
In eines Streithengsts Bügeln
Möcht ich wieglen mir zur Schlacht?’ -
en geeft de goedkeurende blik zijner begeesterde toehoorderessen, met de krachtige handdruk des vriends u geen be- | |
[pagina 368]
| |
wijs te over, dat hij de taal spreekt van aller hart? Daar heeft zich een bonte rij van jonkvrouwen en jonge mannen gegroept, om éen', dien ze allen met wèlgevallen en belangstelling aanhooren. In den kring van bevallige maagden - benijdbare plaats! - bemerkt ge een' jongeling, die al den ernst schijnt te bezitten van den rijperen leeftijd, al is hij eerst aan den ingang des manlijken ouderdoms. De vorm van zijn gelaat is edel, maar 't is hem tevens aan te zien, dat het vleijend spiegelglas- ook menig vrouwenoog veelligt - hem vaak genoeg opmerkzaam heeft gemaakt op de gaven die de natuur hem schonk, om den zweem van zelfbehagen te verklaren, waarmeê hij de hand laat gaan door de donkerbruine lokken of langs den fijnen knevelbaard, waaraan zorg genoeg besteed blijkt. Zijn helder blaauw oog is zacht tot dweepachtigheid toe en de glimlach, die er zweeft om zijnen mond, heeft iets sombers, iets weemoedigs, dat zonderling stemt met de geheele uitdrukking van zijn gelaat. Die jonge man was Alfred Meiszner, de dichter van ‘Z̃is̃ka,’ een lied, dat helderen weêrklank had gevonden in den boezem der natie, dat hem menige krachtige sympathie verzekerd en misschien nog belangwekkender had gemaakt, omdat de dichter gedwongen was geworden zich te vrijwaren voor de wrake der beleedigde censuur, door vrijwillige ballingschap. Zoo iemand, dan was hij onder den indruk der reusachtige gebeurtenis! Hoe had hij, langen tijd, met eigen oog, in Frankrijk de weeën gâgeslagen der barende toekomst; hoe had hij, in den omgang met de uitgeweken Duitschers, die zich ophielden te Parijs, langzamerhand de stellingen leeren kennen en liefhebben van het groeijend Socialismus; hoe was hij, toen hij de wonden des volks meende ontdekt en gepeild te hebben, toen hij zich gemeenzaam had gemaakt met de onbeschrijfelijke ellende van 't wassend pauperisme, een blakend jonger geworden van de leer dier utopisten, die met de magt hunner drogredenen de bestaande orde vertraden en, hoe kort daarop! magteloos stonden bij de puinhoopen van 't gebouw, dat ze vergeefs poogden op te trekken. Maar de jongeling, die, in blinden ijver, zich had gevangen gegeven en zwoer op het woord des Meesters, mogt niet twijfelen aan de vervulling der schoone verwach- | |
[pagina 369]
| |
tingen, die men hem had voorgespiegeld. Voor hem was de omwenteling, die had plaats gehad, het begin der verwezenlijking van zijn socialistiesch ideaal; de omwenteling - dat was de Vrijheid, zoo als hij zich die dacht; dat was de morgenscheemring van 't geluk des vertreden volks; dat was de herschepping, de verjonging der kranke, afgeleefde maatschappij; dat was de oplossing van de grootsche vraagstukken onzes tijds; dat was de aanvang der ‘tausend und tausend Jahren,’ aan welker einde hij komen zou: ‘Der neue Heiland,
Der brechen wird
Die Erbschaft von Sünd und Noth;
Der da sprechen wird
Von der Theilung
Der Arbeit,
Der brüderlich gleichmäszigen
Für alle
Kinder der Erde. -’
De innigheid dezer overtuiging was oorzaak, dat Meiszner door een' geheel anderen geest bezield scheen, als zijne mede-apostelen der Vrijheid, wèl dweepend als hij, doch geenzins met de ruste van een', die afwacht tot de idé, welke hij liefheeft, geheel de massa zal hebben doordrongen; tot dat de tijd dáar is, dat ze losbreekt uit het hulsel waarin ze tot ontwikkeling en rijpheid kwam. Hij behoorde niet tot hen, die al dadelijk de leuze des strijds aanheffen, die plotseling grijpen zouden naar 't blikkerend slagzwaard en de banier hunner Vrijheid, op de lijken der verslagenen, hoog doen fladderen in de lucht. Hij hield het niet voor onvermijdelijk, dat het zaad kiemde in bloedige vorens, en hij achtte de Vrijheid te hoog en te verheven, dan dat hij geenen afkeer had van iedere bloedsmet, die er kleven zou op 't lichtgewaad zijner Heilige. Geen wonder, dat allen aandachtig luisterden naar de bezielde woorden van den dweeper, wiens fantazie hem zoo kleurige visioenen voortooverde, en al was 't, dat enkele der C̃echiesch-gezinden, zich reeds vermeidden in 't vooruitzigt van een' Prager barrikaden-dag, op welken de leeuw van Bohemen aan den | |
[pagina 370]
| |
Oostenrijkschen adelaar zou slag leveren; al hielden vele der jonkvrouwen zich, in den geest, reeds bezig met het hechten van rood en wit tot vendels of herkenningsteekens; al beloofden ze haar hulp, bij den strijd en de zege, op zóo verleidelijke wijze, dat ze ook den minst kamplustige zouden opgewonden hebben tot de moedbetooning van den Cid - toch keerden ze allen tot den dichter weder (die, als man der Vrijheid, de herleving der C̃echische nationaliteit moest hoogachten, al kon hij haar, als Duitscher, niet huldigen) wiens scherpe blik in 't voorledene, zijner voorzeggingen voor de toekomst, ten minste grooten schijn van gegrondheid bijzett'en. Bij 't afscheid verzocht en verkreeg ik verlof, om van de étagère, waar de strengst verboden' dichtwerken der jonge Duitsche school, in sierlijke bandjes bijéenstonden (wolven in lammerenvacht!) Alfred Meiszner's gedichten meê te nemen. Sinds kwam ik meer met den Zanger in kennis. Ik vond, gelijk vooruit te zien was, in zijne poëzij de grondgedachten weder, die in zijne gesprekken doorstraalden, maar toch was er een aanmerkelijk onderscheid tusschen den lofredenaar der Fransche omwenteling en den dichter, die voor eenige jaren met zijn' bundel ‘Gedichte’ in 't licht trad. 't Was te bespeuren, dat eene grondiger studie hem sedert dien tijd dieper deed doordringen in het wezen der rigting, welke hij huldigde; dat hij meer logischen zin gebragt had in zijne redenering, dan er te vinden is in den vaak ongemotiveerden pathos zijner gedichten. 't Zou dus ongerijmd wezen (en onregtvaardig tevens) als we den dichter van heden, wilden beoordeelen naar de intellectueele beeldtenis, die hij gaf van zich zelv' in zijne eerstelingen, maar we willen - terwijl ik geen' doelloozen noch ondankbaren arbeid meen te verrigten, wanneer ik den weinig bekenden Boheemschen zanger bij u inleide - toch een' blik slaan op die voortbrengselen zijner jeugd, omdat we daarin de kiem zullen aantreffen, die zich, in den dichter van ‘Z̃is̃ka,’ zóo bloeijend en krachtig heeft ontwikkeld. We beginnen met de beschouwing van Meiszner's eerstelingen: zijne ‘Gedichte’Ga naar voetnoot1. Die bundel behelst verzen en | |
[pagina 371]
| |
zangen uit onderscheiden' leeftijd, van veelkleurigen inhoud en verschillend gehalte. Naast menig breed geschetst tafereel, dat reeds den toekomstigen meester verraadt, treffen we bladzijden aan vòl van de wildheid eener uit den band gesprongen fantazie. Menig zangerige ballade, menig echt dichterlijke gedachte, even gelukkig als krachtig weêrgegeven, wordt overschaduwd door verzen, die aan holklinkenden ophef, aan zinledige phrasen te over hebben, wat ze missen aan inhoud en kern, - wilde ranken, waartusschen zich de wrange, slechtontwikkelde vrucht verschuilt, naast de sappige druif, die zwelt en gloeit onder het dak van breed en krachtig loover! Indien ge den weg kennen wilt, welken Meiszner, bij zijne eerste schreden op het veld der poëzij, verkoos in te slaan, behoeft ge slechts het leisnoer ter hand te nemen, dat hij u toereikt in een lied, 'tgeen hij ‘Drei Poëten’ heeft getiteld. Ge vergunt mij, dat ik mijne aanhalingen neme in 't oorspronkelijke? Gij hebt u toch zoo vaak geërgerd aan overzettingen, waarbij van fijne toetsen en schakéringen zooveel te loor ging, dat niet zelden 't karakter der dichtstukken er onder leed, - en ik ken mijn eigen krachten te wèl, om niet overtuigd te wezen, dat ik daarin geenzins beter slagen zou dan menigeen, dien ge (en te regt) veroordeelt. 't Is met die overzettingen, als met het vochtig waas, dat de frischheid geeft aan de druif, of met het stofgoud, dat er kleeft op de vlerkjes van den vlinder - die beiden verdwijnen bij de ligtste aanraking; 't is er meê als met een' geurigen, ouden wijn, dien ge wèl kunt overgieten zonder een druppel te spillen, maar niet zonder dat er iets ontsnapt van zijn vlugtig bouquet. Doch laat ons tot de ‘Drei Poëten’ terugkeeren! - ‘Waar wilt ge heên?’ luidt de vraag tot den eersten, eene bleeke, door lijden gebogene figuur. - ‘Waar wilt ge heên?’ Zoo ver ik kan van het rijk der levenden; tot de geschiedenis; bij de dooden, in hunne kille, bemoste hallen; ik vouw eerbiedig mijne handen bij de gespleten grafzerken; ik verplaats mij uit dezen tijd van zwakte en krankheid, en - ‘Such der Todten Kraftgedanken.’
| |
[pagina 372]
| |
- ‘En gij?’ - Ik ontvlied de oorden waar menschen wonen en lijden, om mij vast te klemmen aan den boezem der natuur - in 't eerwaardig woud; aan het strand der zee; in den storm en den adem der lente; in den kamp der woedende baren en 't gemurmel van het beekje - ‘In Formen, die mich bunt umschwanken
Such' ich des Schöpfers Lichtgedanken.’
(Der Dritte:)
‘Lebt wohl! mein Herz bleibt fremd dem Euren,
Mich treibt's zur Stadt, zur ungeheuren:
Im Sammelplatz der Millionen,
Bei Kampf und Leben muss ich wohnen.
Ihr seht mich an? - o lasst mich fort!
Ihr fragt: wass such' ich Träumer dort?
Im armen Volke such' Platonsstirnen,
Ich such' das Weib in den verlornen Dirnen,
Die Kraft im Sklaven, der in Staub getreten,
Dem Gott im Sünder, der nie lernte beten,
Ich suche bei den Armen, Sünd'gen, Kranken
Des Schöpfers argverstümmelte Gedanken.’
De Genius der menschheid sloeg op de twee eersten een' koelen, onverschilligen blik, maar zijn oog rustte met welgevallen op den laatsten. En wèl is de beschouwing van het woelig en afwisselend tooneel der maatschappij; van de deining der levenszee, wier golven elkander gestadig opvolgen en zich verdringen, om te verdwijnen, - wel is ze waardig, dat men haar de voorkeur geve boven de nasporing der afgespeelde drama's, die 't verleden ons te aanschouwen geeft; boven de betoovering der schoonheden in de natuur, omdat ze, meer dan deze, leerrijk en van uitgebreider', praktischen invloed wezen kan. 't Is intusschen geene taak tot welke men zich mag aangorden zonder kalmte, zonder regtvaardigheid, zonder de gave der onbevooroordeelde kritiek. Hoe wáar zegt TaillandierGa naar voetnoot1: ‘Saisir dans la mobilité | |
[pagina 373]
| |
confuse du spectacle de la vie les éléments précieux et dignes d'être mis en oeuvre; au milieu des accidents vulgaires, démêler ce qui doit recevoir une vie immortelle, n'est-ce pas une entreprise qui exige une science profonde de l'art? Si le poète s'essaie étourdiment à une tâche si haute, s'il s'y jette les yeux fermés et avec des préjugés violents - on peut lui predire qu'il ne réussira jamais à nous donner cette grande poésie de la societé moderne, cette poésie compatissante ou terrible, consolante ou vengeresse, dont notre siècle à déjà entendu quelques magnifiques fragments.’ Doch wanneer we den bundel van Meiszner's gedichten doorblaêren, komen we al spoedig tot de overtuiging, dat hij de man niet was, die zoo grootsche gedachte tot daad zou maken. Hoe verre bleef hij van 't verheven doel, dat hij zich gekozen had; hoe zelden wist hij zich te plaatsen op het standpunt van den onbevooroordeelden toeschouwer! Meiszner heeft vergeefs getracht naar strenge objektiviteit; zijne levensbeschouwingen bleven a-prioristiesch; hij vervormde de stoffe, die hij waarnam, naar de stellingen, die hij huldigde, en drong (als zoo menig systhematicus!) zijn voorwerp in 't ontworpen schema, of het paste of niet. Onze dichter heeft zich de zaak van het Socialisme aangetrokken, met al zijn belangen en twijfelingen. Hij is daarin verder gegaan dan de krachtige dichter der jonge Hegel'sche school, Friedrich von Sallet; dan de Apostelen der demokratie Herwegh en Freiligrath; dan Heine, de bijtende skepticus. Terwijl deze 't bij min of meer duidelijke toespelingen lieten berusten, of in half omsluijerde beeldspraak hun nieuw geloof verkondigden, zocht Meiszner, in eene zonderlinge zamensmelting, maar in duidelijke en bepaalde bewoordingen, de leerstellingen der socialisten te huwen aan de poëzij. Als eene proeve van die rigting, wijzen we op 't gedicht dat hij ‘Demos’ getiteld heeft. Daarin verheelt hij zijne sympathiën geenzins, en stort de bitterste verwijtingen uit - behoeven we te zeggen met hoeveel onregt en eenzijdigheid? - op de bestaande maatschappij. ‘Die Gesellschaft, die erbarmungslose,’ - is schuld aan de ellende des verongelijkten volks, en bij het zien der bloedende wonden, kan de dichter zijne klagt niet onderdrukken: | |
[pagina 374]
| |
‘Eigne Schmerzen trag' ich still beherzt,
Eigne Schmerzen will ich stumm verhehlen,
Aber mehr als alles Andre schmerzt
Mich die Irrsal von verlornen Seelen.’
Reeds lang te voren zag hij den strijd opkomen tusschen arm en rijk, en dat vooruitzigt legde hem de waarschuwing in den mond, die hij in den herfst van 1843 neêrschreef in zijn gedicht: ‘den Reichen’: ‘Noch schweigt das Volk bei seinen Schmerzen
Und kennt nicht seine eig'ne Macht,
Und zieht mit treuergeb'nem Herzen
Beim Schall des Kalbfells in die Schlacht.
Noch deckt es mit geschenktem Reste
Zerriss'ner Pracht die eigne Noth,
Und blickt bei mitternächt'gem Feste
Durch alle Fenster der Paläste -
Und kaut dabei sein schwarzes Brod.’
‘Doch and're Zeiten seh' ich tagen,
Von tausend Lippen schmal und bleich,
Hör' ich die wilden, düst'ren Fragen:
Wie lang der Spalt von Arm und Reich?
Ist's recht für uns allein die Kette?
Für Euch die Lust, für uns die Noth?
Für Euch die Ruh auf seid'nem Bette,
Für uns das Stroh zur Sterbestätte
Und kaum noch schwarzes, hartes Brod?’
‘O stolzes Volk, du Volk der Reichen,
Sieh um dich her, erbebst du nicht!
Den Harten wird in Flammenzeichen
Entsetzlich nahn ein Strafgericht.
Die Zeit der Herrn, sie ist gewesen,
Der Zorn der Unterdrückten loht,
Und sind des Menschenrechtes Thesen
Dereinst in Feuerschrift zu lesen,
So nimmt man mehr, als schwarzes Brod.’
Intusschen heft onze dichter slechts zelden de krijgsleuze aan, waarmeê de dichters van het jonge Duitschland hun | |
[pagina 375]
| |
vendel beschreven hebben, alsof er geen ander middel was om 't pleit der maatschappelijke gedingen te beslechten, dan de bewijsvoering van 't moordende staal. Meiszner verwacht meer van den invloed der rede, dan van 't dwingen der ‘rohe Kraft;’ - de kracht der overtuiging moet de nadering verhaasten dier rozenkleurige toekomst, welke hij zich voorstelt dat aanlichten zal, zij 't ook na ‘tausend und tausend Jahren.’ Laat mij u thans, ter afwisseling dier scheemrige utopiën, leiden tot de beschouwing van een natuurtooneel, zoo breed en krachtig gepenseeld, zoo oorspronkelijk opgevat en geestig wedergegeven, dat het ons veel vergeten doet der holklinkende poëzij van Meiszner's socialistische visioenen. Hoe gloeit dat avondrood, hoe plegtig ruischt die stilte! ‘Auf dem feurigen
Grat des Gebirges
Stand ein Jüngling-Wanderer,
Und schüttelte von den Füssen
Den Staub des unendlichen Weges,
Denn ruh'n wollt' er und rasten
Im Dorf, das ihn geboren.
Abend war's,
Die Zeit, wo der Weltgeist
In Flammen umtauft seine schöne sündige
Tochter: die Erde.
Abend war's!
Zwischen Erd' und Himmel
Schwamm aus Wolken erbaut ein Eiland,
Ein fliegendes Eden,
Mit Zinnen von feurigem Schnee
Und Palmen von Sonnenstrahlen,
Zu dem die Seele,
Die Glutentrunkene
Zog, wie die seltsame
Schwalbe des Orients,
Die das gewürzduftende Nest
Abendlich heimsucht.
Im Anschau'n des jungen,
Herrlichen Sonnengotts
War die Erde versunken;
Eine vollbusige Jungfrau
| |
[pagina 376]
| |
Bebt sie zusammen
Vor dem Wunder eigener Schönheit.
Und durch das tonlose
Herz des Wanderers
Ging gebet-flüsternde Andacht,
Und langsam sprach er:
Seele der Welt,
Puls in den Adern des Lebens,
Die du an Fäden des Lichts
Welten anreihst, wie Perlen am Rosenkranz
Ein Mädchen, -
Geist, der die Geister
Alle durchgeistet, Leben
In allen Fluthen des Lebens,
Seele, in der die Seelen Verstorbener
Vom ersten Tag an
Sicher gehütet träumen,
Du Morgenroth, du Abendherrlichkeit,....’
Maar we beloofden u slechts de schildering van het natuurschoon, en willen u 't genot niet bederven, door de mededeeling van het overige des dichtstuks, dat te zeer lijdt aan onwaarheid van opvatting om schoon te heeten. Gij hebt hier tevens eene proeve gehad, hoe onze dichter den vorm beheerscht, maar duidelijker wordt nog dat meesterschap in een paar bijdragen, die we tellen tot de beste van deze verzameling. De eerste heet ‘die Schmiede.’ Op een' laauwen schemeravond wandelt de dichter voorbij eene smidse, waar de werkman, bij den blakenden oven, zijn gloeijend ijzer smeedt, dat de vonken om hem heên spatten. Op den nederigen drempel der woning is - liefelijk beeld van vrede en rust! - eene jonge, schoone moeder gezeten, die de volle borst biedt aan haar krachtigen zuigeling. ‘Hältst,’ zegt de voorbijganger - ‘Hältst dein süsses Kind geborgen
Drückst es an dein Angesicht;
Wie du schön in deinen Sorgen,
Junge Mutter, ahnst du nicht.’
| |
[pagina 377]
| |
Säuge nun an deinen Brüsten
Deine Söhne rauh und stark
Und kein krankliches Gelüsten
Treffe ihr gesundes Mark,
‘Dass sie nie die Seuchen kennen
Die in Triumphatorston
Böse oder Thoren nennen:
Bildung, Civilisation.’
‘Aber du, mein Schmied, vollbringe,
Was das Schicksal dir gebot,
Und mit Armeskräften ringe
Täglich um dein täglich Brod.’
‘Schmied' an deinem rothen Heerde
Für der armen Menschheit Wohl
Deine Pflugschar, uns'rer Erde
Schönstes, heiligstes Symbol!’
Gij ziet, dat de vereering van het kouter een lievelingsdenkbeeld is van Meiszner: die apotheose is trouwens het gulden vooruitzigt van menig' zijner kunstgenooten, ook die de rigting van onzen dichter niet geheel tot de hunne zouden maken. Ge kent de voorstelling van Anastasius Grün in zijn prachtig gedicht: ‘Fünf Ostern’Ga naar voetnoot1, waar hij een toekomst voorspelt, wanneer de kinderen, in 't veld, toevallig een stuk ijzer zullen opgraven, dat voor een sikkel te regt en te zwaar is, ‘Als Pflugschar fast zu schlank und zu gering.’
De kinders slepen de vreemde vondst naar huis, de ouders worden er bijgeroepen; de buren, de oudste grijsaard van het dorp, die nog van voor honderd jaren kan meêspreken - ze kennen het ijzeren werktuig niet - ‘Wohl ihnen allen, dass sie's nimmer kennen.’
| |
[pagina 378]
| |
Der Ahnen Thorheit, längst vom Grab verzehrt,
Müst' ihnen noch im Aug' als Thräne brennen!
Denn was sie nimmer kannten, - war ein Schwert.
‘Als Pflugschar soll's fortan durch Schollen dringen,
Dem Saatkorn nur noch weist's den weg zur Gruft
Des Schwerdtes neue Heldenthaten singen
Der Lerchen Epopee'n in sonn'ger Luft!....’
Nog krachtiger van toets en breeder van behandeling is het tafereel, dat de dichter ons ophangt, in zijne schoone ballade: ‘die Schenke.’ Niet verre van de poort, in een' afgelegen' stikdonkeren hoek der stad, glimmen de vensters eener ellendige herberg van een' rossen gloed. Daarbinnen zitten ruiggebaarde mannen, met schelmsche aangezigten, half naakt bij den wijnkroes. Een Italiaan - een Florentijner - die gipsbeelden te koop draagt; een oude Pool, die tjingelt op een half ontsnaarde harpGa naar voetnoot1; een jonge Heidin, die om eijeren danst; een kokeler, die met kwakzalvers breedsprakigheid, zijne kunsten vertoont, - ziedaar de figuren waarmeê het tooneel gestoffeerd is, dat, half verlicht en half in 't duister gelaten, een spookachtig, een huiveringwekkend effekt maakt. Laat u niet verlokken door den verleidelijken blik of den weelderigen lach der zwartoogige Heidin; verberg uw glinsterend goud, want de bewoners van dit hol deinzen voor geen' gruwel terug; hun dolk is scherp geslepen en de stroom, die al stampend en schuimend langs den stadswal heênschuurt, is diep genoeg om uw lijk te bergen, dat er geen spoor van te vinden wezen zal. Op éens begint de zoon ‘des gelen Tibers’ zijn gezang (een lied, dat de sombere echo heeten mag van Filicaja's beroemde klagt: ‘Italia, Italia! o tu cui feo la sorte
Dono infelice di bellezza, ond' hai
| |
[pagina 379]
| |
Funesta dote d'infiniti guai
Che in fronte scritti per gran doglia porte!
Oh! fossi tu men bella, o almen più forte!’)
- waarin hij de geschiedenis verhaalt der beelden, die hij vent: van Dante, den Ghibellijn, dien Italiën met den voet geschopt heeft; die in ballingschap sterven moest; wiens assche niet rusten mogt in den schoot van zijn vaderland; - van SavonarolaGa naar voetnoot1, den monnik, den hervormer, dien men vervolgd, veroordeeld, vermoord heeft, omdat hij 't waagde het woord der waarheid te spreken en den sluijer te ligten van de misdaden der aristokratie en van de onreinheden der Kerke; - zóo zou de Italiaan er meer kunnen aanwijzen: ‘Andre, andre folgen nach,
Doch was frommt's dass ich's euch sage?
Ach, Italiens Stolz und Schmach
Ist's die ich zum Kaufe trage!’
Pas is dit bittere lied ten einde, of de grijze Pool grijpt, als met woede, in de ontstemde snaren, en zingt, met geborsten stem: | |
[pagina 380]
| |
‘Bisse moskowit'scher Wölfe
Trägt mein Leib, der siecht und darbt;
Die non neunzig, die von zwölfe,
Die von dreissig unvernarbt.’
‘Flink war wohl die Kling' im Schwunge,
Die mir diese Wunde schnitt,
Als ich wilder Polenjunge
An Kosciusko's Seite ritt!’
‘Doch mein Herz, mein Polentreues;
Keine Kugel macht es kalt
Seht hier Spuren heissen Bleies,
Das dem Poniatowski galt.’
‘Aber schlimm're, tief're Wunden
Zieren dieses mein Gesicht,
Die bei Warschau ich gefunden, -
Diese Wunden narben nicht!’
‘Zog umher am Krückenstabe,
Wind und Wetter schlugen drauf.
Wenn das Bluteis schmilzt vom Grabe,
Brechen diese Wunden auf.’
‘Aber ihr, ihr seht sie klaffen,
Schenkt mir weder Brod noch Gruss;
Habt mit Thränen nichts zu schaffen, -
Alle frisst euch noch der Russ'!’
En 't hart breekt u bij de schildering van dat tooneel, zoo keurig opgevat, zoo meesterlijk weêrgegeven. De Italiaan, die, bij flarden, den roem zijns vaderlands uitvent; de Pool, die voor een stuk kopergeld Kosciusko'sGa naar voetnoot1 heldenfeiten be- | |
[pagina 381]
| |
zingt - vreeslijke bedelaars! vòl van bitteren spot en woedende wanhoop; wier armoede de armoede is van geheel hun volk, dat éens geblonken heeft in de rij der natiën en nu zijn zonen, in lompen gestoken, door de wereld zendt, als om den ondergang te prediken van al wat groot is en verheven! Hier nemen we afscheid van Meiszner's eersten bundel, niet, omdat er geene bladzijde méer zou aan te wijzen zijn, vol poëtische schoonheid; niet, dewijl we meenen, dat we u het beeld des dichters, uit zijne zangen, geleverd hebben in volledige omtrekken - maar, omdat het geenzins in ons plan ligt zijn werk te onderwerpen aan eene uitgewerkte kritiek, en we de kennis genoeg gevorderd achten, om de individualiteit des zangers, breeder ontwikkeld en krachtiger geformuleerd, weder te vinden in den grooter' en verdienstelijker' arbeid, waarmeê hij zich den lauwer gewonnen heeft. We spraken van vooruitgang - er is eene breede klove tusschen de gedichten, die we doorbladerden en den romantischen EposGa naar voetnoot1, welken we vóor ons hebben. De dichter heeft den weg verlaten, dien hij eerst insloeg. Of 't hem duidelijk was geworden, dat het hem mangelde aan krachten en gaven, om het ideaal te bereiken, 'tgeen hem scheemrig voor den geest stond? Hij koos de rigting, die hij eertijds had veroordeeld. Hij wendde zich tot de dooden; hij sloeg 't eerwaardig geschiedboek op; hij ondervroeg de herinneringen van lang verloopen eeuwen en vond dáar de aandoeningen, de inspiratiën, welke hij, op goed geluk en vaak vergeefs, in de wieling des dagelijkschen levens gezocht had. Dáar | |
[pagina 382]
| |
doemden, uit de nevelen der overlevering, uit de verhalen der historie, de reusachtige verschijningen op, die hij bezielde door den gloed zijner vurige fantazie; dáar vonden de verheven daden van 't voorheên een levendig medegevoel in zijn dichterlijk gemoed; dáar gaf hij ‘Der Todten Kraftgedanken’
weder in begeesterde zangen. En hoe vruchtbaren grond vond hij niet in de geschiedenis zijns vaderlands! De stad zijner inwoning - 't eerwaardige Praag - fluisterde hem, als met duizend stemmen, den naam te gemoet des wrekers van Husz, en tallooze plekken, door de daad of het lijden des volks geheiligd, wezen hem op dien krampachtigen strijd tusschen licht en duisternis, tusschen vrijheid en slavernij, die in Bohemen's historie vergeefs zijne wedergade zoekt. De vergelijking van het voorheên met het tegenwoordige was bitter. 't Land van Husz, den hervormer, vòl gewetens- en priesterdwang! Het land van Z̃is̃ka, den kampvechter der vrijheid, verdrukt en vertreden, geklonken in den ijzeren boei; het eens zóo krachtig leven gedompeld in de looden sluimering des doods! Toen de pest u den geliefden aanvoerder ontroofde, hebt ge u Weezen, Orphaniten, geheeten; maar, al is 't lang geleden, ge zijt weezen gebleven, volk van Bohemen! Daar gloeit in uw gemoed geen vonk meer van de herinnering der voortijden; ge leeft als knechten in uw eigen huis; de vreemdeling verdringt u van uwe tafel en verteert uw koorn en most; hij heeft u zelfs uwe taal - die erfenis der vaderen - ontstolen, maar het zwaard hangt verteerd aan den vochtigen wand, en uit de armelijke woningen des volks stijgt het klaaglied op: ‘'t Is alles voorbij!’ Zie, die bewustheid zou den dichter tot vertwijfeling hebben gebragt, indien hij niet de gave des Lieds in zich gevoeld had, om, zoo mogelijk! het dommelige kroost van heldenvaderen te wekken uit den toestand van ijzige gevoelloosheid: ‘Erzählen möcht' ich heut den deutschen Herzen
In Donnersängen grollend und gedämpft,
Wie hier ein Volk, ein herrliches, mit Schmerzen,
| |
[pagina 383]
| |
Wie keines sonst für Licht und Lenz gekämft.
Erzählen mocht' ich es vom Sturm begleitet,
Wie hier die Wiege war vom jungen Tag,
Wie sich von hier das erste Licht verbreitet
Auf eine Welt, die noch im Schlummer lag.
Vielleicht, dass Deutschland in der Helden Streiten
Verwandte Freiheitslosung tönen hört,
Und dass ihm nützt, zu hören, wie vor Zeiten
Ein Volk gen Fürstenmeineid sich empört.’
Het gedicht, waarop wij thans bepaald den blik wenschen te slaan en dat naar den naam van den éenoogigen veldheer der Hussiten, ‘Z̃is̃ka’ heet, is verdeeld in drie-en-twintig afdeelingen of episoden, welke we achteréenvolgens kortelijk zullen bespreken en daarvan tevens overnemen, wat, naar ons bescheiden oordeel, daartoe het meest geschikt is. Zoo vangen we aan met de eerste afdeeling, die de dichter ‘Ein Steinwurf’ titelde. De moord aan Husz, op den brandstapel van Kostniz, was gepleegd, zonder dat de kerkvergadering zich bekreund had, aan 't krachtig protest, waardoor de edelen van Bohemen en Moravië gepoogd hadden het dreigend gevaar af te keeren van het hoofd des hervormers. Toen de bloedmare ruchtbaar werd, ging er een kreet op van verontwaardiging, een kreet van wrake - maar, onderdrukt en gesmoord in den beginne, totdat de vrienden des martelaars zich sterk genoeg gevoelden, om met open vizier in 't krijt te treden, en daar luide de leuze aan te heffen, die 't wachtwoord worden zou in den aanstaanden strijd. Intusschen won de partij der Hussiten dagelijks in tal en sterkte, terwijl de opgekropte wrok al dieper wortelde in de gemoederen en de halfverholen haat al moeilijker te breidelen bleek. Daar was niet meer noodig dan een vonk om de opéengestapelde brandstof in vlam te doen schieten. Die vonk viel..... en vraag het der geschiedenis hoe bloedig rood de hemel scheen van den gloed, die hem blakerde! Op een' avond, toen de Hussiten, met hun' leeraar Jan van Zelau aan het hoofd, terugkwamen van een' pelgrimstogt naar de kapel van Husz, en stom en somber voorttraden over een der markten van Praag, rijdt hun, op een' krachtigen hengst, een ruiter te gemoet, wiens oogen | |
[pagina 384]
| |
nog schitteren van kracht en beradenheid, al daalt reeds het zilver van hoofd en kin op 't blinkende harnas. Hij kort den teugel en verheft zich, blootshoofds, in de beugels, terwijl hij zijn ruitermantel zorgvuldig om zich heên geplooid houdt. De menigte erkent den edelen Bohemer, den heer van Chlum. Met een stem, die beeft van aandoening en woede, schildert hij der schare de teregtstelling van haren aangebeden voorganger, en hoe die, bij de beschimpingen der bloeddorstige priesterschaar en in de folteringen van den vuurdood, de rust en kalmte zijns geestes bewaard had, dat hij bidden kon en juichen en zegenen. Daar slaat de ridder den mantel op en vertoont aan het volk de assche des martelaars, die hij als een heilig overblijfsel in zijn' helm geborgen had. Op éens barst de gekerkerde gramschap der Hussiten in luide kreten los, en ze bidden den grijsaard, met tranen en beloften, dat hij zich toch stellen mogt aan hunne spitse, om hen aan te voeren in den kamp tegen allen, die de bloedschuld op hun geweten hadden. Terwijl nu de opgewondenheid des volks al hooger en hooger klimt, openen zich plotseling de tralievensters van 't Neustädter raadhuis, waaruit een hagelbui van steenen op de digtgepakte menigte neêrdruischt. Een steenworp wondt den edelen Chlum aan 't hoofd, dat het bloed bij stroomen zijn grijzen baard bepurpert. Zietdaar de moordenaars van Husz; zietdaar uwe ‘vijanden, uwe tirannen!’ spreekt de gewonde en steekt den vinger uit naar het raadhuis, dat, in korten tijd, door de uitgelaten bende bestormd en genomen wordt. Dertien raadsheeren werden ten venster uitgeworpen en op straat met kneppels en dorschvlegels afgemaakt. De verbolgen hoop rustte niet eer ze al vernield had, wat er aan 't raadhuis te vernielen was. In den tweeden zang, ‘König Wenzl’ geheeten, beschrijft de zanger den vorst, die, met den doffen blik en den wezenloozen glimlach der krankzinnigheid, bij 't drinkgelag zit, zonder dat het klinken der bekers, het klapperen der teerlingen of 't ruisschen van het goud hem uit zijne doffe mijmering wekken kan. Wèl bewijst de afwisselende uitdrukking zijner gelaatstrekken, dat er soms woeste en pijnlijke gedachten opkomen in zijn kranke brein; dat hij soms gefolterd wordt door de schrikbeelden, die 't ontwakend ge- | |
[pagina 385]
| |
weten hem schept, maar de vorst, die sinds jaren gewoon was zijn zorg en onrust weg te spoelen in stroomen wijns, grijpt woest naar den vonkelenden beker, die hem zoo menigmalen vergetelheid beloofd en geschonken had. Daar stormt op éens een bode binnen met het berigt, dat Praag in opstand is en de rebellen tegen den Wys̃ehrad optrekken. Wenzl treedt sidderend op het balkon, ziet de plunderzieke horden, met fakkels en stroobossen, zwieren door de stad; hoort het geklep der stormklokken, den wilden moordkreet der Hussiten en 't gejammer hunner slagtoffers. Een oogenblik staart de vorst sidderend dit ijzingwekkend schouwspel aan, maar eer hij zich nog regt van zijn' toestand bewust is, terwijl hij op nieuw zich wendt tot den schuimenden wijnkroes, stort hij ruggelings op den vloer en geeft den geest. Deze twee hoofdstukken, die vlugtig maar juist de hoofdomtrekken leveren van de kampende partijën, mogen we beschouwen als inleiding tot de afdeeling, waarin ons de heldenfiguur van den aanvoerder der Hussiten het eerst wordt voorgesteld. Het begin van deze episode, de ‘mise en scène’, als ik 't zoo noemen mag, heeft zooveel eigenaardigs in toon en kleur, dat ik u die meêdeelen wil: ‘Des Z̃is̃ka Schloss steht öde und verfallen
Im Thal von Troznow ganz im Wald verloren,
Der Zugwind geht durch die verlassnen Hallen,
Der Epheu rankt an den verschlossnen Thoren.
Kein Gast betritt die hohe Marmorschwelle,
Kein Waidmann kommt gezogen mit den Hunden,
Die Orgel schweigt in heiliger Kapelle,
Die alte Pracht ist immerdar verschwunden.
Im Ahnensaal wird nie ein Fest mehr funkeln,
Drin haus't der Wind, der Bote der Verwüstung,
Die Schwerter fallen und die Bilder dunkeln,
Und Schnöder Rost zehrt an der Ahnen Rüstung.
Der Garten ist verwaist und ohne Wärtner,
Drin wuchert wildes Unkraut ohne Namen,
Der Herbstwind sä't, ein sinnverwirrter Gärtner,
Bei Ros' und Lilie Lolch und Schierlingssamen.
Nur eine Säule trotzt den Winterwettern,
Der Springbrunn ist versandet und verdorben,
| |
[pagina 386]
| |
Die Sonnenuhr umwölbt ein Dach von Blättern,
Der Zeiger spricht: Hier ist die Zeit gestorben.
Das Leben wich dem Walten der Gespenster -
In stiller Nacht, vor'm ersten Hahnenkrähen
Kann man im Schloss die lange Reih' der Fenster
Im geisterhaften Lichte funkeln sehen.
Das ist das arme Fräulein, die dort harret,
Das todte Opfer der verrathnen Ehre,
Und vom Altan in Schmerzen niederstarret,
Ob der verlorne Bruder wiederkehre?
Der aber ist schon lange weggeblieben,
Er kämpft in Ungarn und im fernen Polen,
Wie eine düstre Wolke, sturmgetrieben
Und kann sich nicht der Seele Ruhe holen.
Wie ein Asket im Beten und im Fasten
Trägt er um Christum Mühsal und Gefahren
Allein und heimathlos und kann nich rasten -
Sein Gott ist nur der Gott der Heeresschaaren.’
Op dit tafereel van doode rust, waaruit u de kille adem der verlatenheid en des vervals schijnt tegen te waaijen, volgt, in gespierde verzen, het verhaal hoe, in een' guren, stormachtigen nacht, eene boot de schuimende golven der Moldau kliefde en de kloeke schippers een' rijzigen, éenoogigen ridder aan wal zett'en, die daar ijlings zijn brieschend ros besteeg en met bliksemsnelheid verdween in den stikdonkeren nacht. Die ijzeren man is Z̃is̃ka. Op zijn' wegGa naar voetnoot1 | |
[pagina 387]
| |
blijft het paard eensklaps stilstaan en is niet tot voortgaan te bewegen, ondanks zweepslag en sporen. De trouwe klepper steigert en rilt van angst voor de schim van Z̃is̃ka's zuster, die, in heur doodswâ gewikkeld, ten spijt van priesterzegen en lijkmis, in de gewijde aarde niet rusten kan, omdat de wond haars harten niet ophoudt te bloeden; - omdat hare eer niet gewroken is, die een monnik had geschonden. Daarop zweert de broeder der beleedigde eene bloedige wrake, waarvan de wereld na duizend jaren nog spreken zal. Het spooksel verdwijnt en Z̃is̃ka rent voort naar Melnik. Dáar huizen de straffende benden der Hussiten; de vlammen slaan hoog uit de daken; de bleeke priesters pogen vergeefs den dood te ontkomen, want het lemmer der ijveraars gaat het liefst op priesterbloed te gast. Op éens stort Z̃is̃ka zich in 't midden der strijdenden en met eene stem, die krachtiger blijkt dan het rumoer van den kamp, roept hij uit: ‘Broeders! hoe, gij woelt in 't ingewand van uw eigen vaderland, terwijl de erfvijand uwer heilige eer, terwijl Sigismund, de moordenaar van de geloofsgetuigen Husz en Hieronymus, reeds aan de grenzen staat met ketenen en banden, om u te binden en zich de koningskroon van den gestorven Wenzl op 't hoofd te zetten? Broeders van den Kelk, zoudt ge door den burgerkrijg uwe krachten smaldeelen, opdat ge dra zoudt gedwongen zijn te knielen voor Sigismund, die uwe voorgangers ten vure doemt en zijne doggen hitst tegen uwe geestelijken?’ ‘Er sprichts, da geht ein Wehruf durch die Schaaren,
Bis an die Wolken dröhnt es tausendtönig:
| |
[pagina 388]
| |
Führ du uns an, um Böhmens Ehr' zu wahren,
Sei, starker Z̃is̃ka, unser Herr und König!’
't Krijgshaftig gekletter van 't zwaard tegen het schild verkondigt de nieuwe keuze; de manschap trekt zich zamen, en allen, even bloedgierig, even strijdlustig, tijgen heên, om zich te veréenigen met de bende van Nikolaas van Hussinetz, die met zijne Taboriten bij Kollin staat. Wij tellen deze episode tot de verdienstelijkste van het gedicht, zoowèl om de aanschouwelijkheld der toestanden, door den dichter beschreven, als om de deugd van den vorm, die volmaakt geëvenredigd is aan de stof. In den volgenden zang treedt eene figuur op den voorgrond, die we, in de eerste afdeeling, met een' vlugtigen blik beschouwden. 't Is Jan van Zelau, de jonger van Husz. Opgewonden en welsprekend, gloeijend van geestdrift, tot dweeperij toe, klinkt van de kansel zijne toespraak tot de menigte, die aan zijne lippen schijnt te hangen. Hij behandelt een onderwerp, dat voor hem onuitputtelijk is; dat bij zijne hoorders de levendigste sympathiën opwekt, - hij spreekt van Husz, den martelaar. Met eene stem, die trilt van ontroering, herinnert hij, hoe de heilige man tot hen gesproken had van dezelfde stede; hoe hij gevallen is in de handen zijner beulen; hoe zij hem hebben geschimpt en geslagt; hoe hun hoogmoed tracht naar 't gebied der aarde. Hij wijst hen, hoe de Heiland der wereld, arm en nederig op 't veulen eener ezelin, Jeruzalem binnentoog, en hoe het zigtbaar hoofd der Kerke in 't heilige Rome zijnen omgang houdt, in pracht en heerlijkheid, bij 't geklank van pauken en cymbalen, omstuwd door een' glansrijken stoet van weidsch getooide geestelijken, gedragen door een melkwit ros, dat fier is op de versierselen van purperen zadel en gouden breidels. Welk een verschil - wat verachtering van den geest des Christelijken demoeds! Dan bewijst hij den armen herder, den behoeftigen landman, die honger lijden bij de vette kudden en de volle schoven, welke ze aan de geestelijkheid ten offer moeten brengen, dat die de eigenlijke oorzaak is hunner ellende. Maar, gelooft, gij verdrukten, dat bij den Heer geen aanzien is des persoons; dat Hij u hooger schat, dan die | |
[pagina 389]
| |
rijken en dwingelanden, wier harte vol is van zonde en ontucht. De zoogenaamde ‘heilige Kurie’ is eene dochter der hel, die het regt der volken in boeijen slaan wil; die het rijk en den keizer, dertig legers, en al hare reliquiën bijéengeroepen heeft, om u een' doodelijken slag toe te brengen - maar vreest niet! ze bereidt haar eigen ondergang, want Husz heeft door zijn' martelaarsdood millioenen gewonnen voor den Kelk. Daar heerschte eens, zegt de Sage, in ons geliefd vaderland een goed en vreedzaam koning, dien de Edelen niet lijden mogten, omdat hij den boei der slavernij des volks verbreken wilde. Die edelen besloten zijn' ondergang en lokten hem op de jagt, ver van zijn gevolg, in 't diepste des wouds, waar ze hem van 't paard sleurden, bonden en reeds hun zwaard hieven om hem te doorsteken, toen de vorst hen bad als een jager te mogen sterven en voor 't laatst zijn lievelingslied te blazen. Zijn beulen stonden dit toe, maar op 't geschal van den hoorn stoven de drie trouwe brakken des konings, die zijn spoor verloren hadden, uit het kreupelhout, vielen aan op zijne belagers en redd'en hun' vorstelijken meester. Zóo hebben sluwe vorsten ook Husz in 't net gelokt: ‘Fern, verlassen, an den Pfahl gebunden,
Sprach auch er: eh' meine Augen brechen,
Laszt mich mein Gebet auf böhmisch sprechen,
Noch im Tod wird dann mein Herz gesunden.
Und des Liedes Silberhornestöne
Haben sich durch alle Luft geschwungen,
In das Böhmerland sind sie gedrungen,
Werbend für den Kelch die Heldensöhne.’
‘Daarom staat op als een enkel man; straft met de vlammen en het zwaard! Wreek u, mijn Bohemen, aan den Keizer en zijne bondgenooten!’ Ik wenschte, dat ik u eene volledige schets kon geven van den volgenden zang, ‘ein Märtyrer’ geheeten. Daarin komen zoo verschillende toestanden voor en zoo onderscheiden elementen, dat men een meester wezen moet in de kunst, om die te ordenen tot een zoo behagelijk geheel als Meiszner heeft geleverd. We bevinden ons in Budweis, op | |
[pagina 390]
| |
een kermisfeest; de bonte mengeling der feestvierenden, de uitingen van genoegen bij den dans, bij den beker, bij het spel, bij de gemengde toonen der muzijk - 't is alles met levendige kleuren geschetst en boeijend door eene echt nationale tint. Buiten, in de schaduw eens breeden eiks, ver van de joelende jeugd, zit een grijsaard, die peinzend vóor zich ziet, of van de nieuwe leere Tabors spreekt, welke de betuiging: ‘Broeder, het mijne zij ook het uwe,’ tot hare leuze gekozen heeft. Terwijl hij dweepend zich verliest in 't vooruitzigt eener schoone toekomst, klinkt hem van verre een dof en verward geruisch tegen, dat nader en nader komt en oprijst uit een bonten drom van mannen en vrouwen en kinderen, die, jammerend en klagend, 't weinige met zich meê voeren, dat de plonderzieke bende van Z̃is̃ka hun gelaten had, toen ze geweigerd hadden zich met haar te veréenigen. ‘Zendt alle weerbare manschap’ - zoo roepen ze - naar de wallen, want morgen hebt ge Z̃is̃ka voor ‘de poort!’ Daar verheft zich op éens de mijmerende grijsaard, en vól van het vuur der bezieling wendt hij zich tot de klagenden: ‘Seid ihr denn,’ ruft er, ‘im Frohndienst des Lebens,
Alle verfallen stumpfsinnigem Tod,
Dasz nun der Brand der Freiheit vergebens
Eueres Kerkers Fenster durchloht?
Seht, jener Blitz in die Hallen der Stolzen,
Der euer faulendes Lager verbrannt,
Hat auch die eiserne Kette geschmolzen,
Die eure nervigten Arme umwand.
Zagt nicht und klagt nicht und steht nicht betroffen,
Trauert nicht um das zerfallende Haus,
Seht, eures Kerkers Thore sind offen!
Sucht euch den Weg in die Freiheit hinaus.
Feuer verzehre die ärmliche Hütte,
Wo euch nur Thränen gesalzen das Brod,
Schutt und fallende Asche verschütte
Jede Erinn'rung an Knechtschaft und Noth.’
‘Ziet, Z̃is̃ka is opgestaan als de kampioen uwer vrijheid, als uw wreker; hij roept al uwe dwingelanden, die u pijni- | |
[pagina 391]
| |
gen in duizenderlei vormen, op ten gerigte; - maar slaapt ge dan altijd voort; ziet gij den regter en begrijpt ge hem niet?’ Zoo vervolgt de grijsaard in den toon der hoogste opgewondenheid, toen langzaam op den breedschoftigen schimmel een zwartgepantserd ridder nadert, die zwijgend een' zijner boogschutters een wenk geeft - en de grijsaard, door een pijl getroffen, zwemt in zijn bloed. Het volk wijkt vol ontzetting uitéen, maar de oude houdt den bloedstroom tegen, die uit de gapende wonde gudst, en zich voor 't laatst opheffend, prijst hij den Heer, die hem als martelaar deed vallen, en voorspelt zijnen moordenaar, Ulrich von Rosenberg, zijn naderend lot. Wirst die Rosse der Zeit nicht halten,
Hemmst nicht die rollenden Speichen im Lauf,
Und das Blut eines elenden Alten
Schieszt dir in trotzigen Kämpfern auf!
En al dadelijk verkrijgt de voorzegging des grijsaards hare vervulling. Een vreeslijke woede heeft bij 't volk de plaats ingenomen van den schrik, die hen bevangen had. Ieder grijpt naar 't zwaard, Ulrich von Rosenberg wordt ter stad uitgeworpen, zijne soudenieren afgemaakt, en toen Z̃is̃ka, bij het krieken van den dag, de vesting nadert, vindt hij de poorten open en de wallen onbewaakt, want: ‘Den er vorausgeschickt, der Todte,
Hat sie erobert ohne Schlacht.’
Nadat de dichter, in de volgende verzen, den toestand van somberheid en leegte geschilderd heeft, dien het pauselijk Interdict over het kerkelijk en maatschappelijk leven verbreidde, schetst hij onder een titel: ‘Simplicitas,’ een aandoenlijk tafereel, waartoe hij de stoffe ontleende aan eene bijzonderheid, welke bij de teregtstelling van Husz zou voorgevallen wezen en door veelvuldige herhaling bijna historiesch regt verkregen heeft. Eene stokoude vrouw, die kindsch geworden is en de spraak heeft verloren, volgt het leger der Hussiten op al zijne togten. Wanneer de benden rust houden, zet ze zich op eenigen afstand van de tenten | |
[pagina 392]
| |
mijmerend neder, woelt met de hand in de graauwe, dunne lokken of wischt de tranen van de rimpelige wangen, terwijl ze zachtkens - het eenige woord, dat ze onthouden heeft! - ‘simplicitas’ murmelt. Dát is de vrouw, die, toen Husz op den brandstapel stond, vol heiligen ijver zich heêndrong door de rijen van zingende monniken en spottende kardinalen, om een bundel hout toe te brengen ter voeding der vlammen, die den ketter verteeren zouden; de vrouw, op welke de martelaar neêrzag met een' glimlach van medelijden en hemelsche gemoedsrust, toen hij het ‘sancta simplicitas’ uitsprak. Die kalmte treft de ijveraarster, zóo dat ze ijlings het hout, dat zij had aangebragt, weêr van den brandstapel sleuren wil, maar door de wapenknechten in den kring der toeschouwers wordt teruggedrongen. Sinds dien tijd wordt ze door een knagend berouw gefolterd, dat haar half waanzinnig maakt. Ze hoopt door een bedevaart naar Bohemen, waar ze overal de voetstappen van Husz kust en zegent, van haar zielelijden bevrijd te worden en volgt het wrekende heir der Hussiten op den voet. Zoo wordt ze al ouder en ouder; ze verliest haar geheugen, hare spraak, en draagt, bij 't geheele leger, dat van haar vreesselijk lijden noch weet heeft, noch vermoeden, den naam ‘Simplicitas.’ - Gij ziet, dat Meiszner een gelukkig gebruik weet te maken van de afwisseling, die zijne stoffe hem aanbood. Het eenvoudig en roerend verhaal, in meesterlijke verzen bezongen, ruischt als een smeltend adagio tusschen de wilde accoorden van het strijdlied of de sombere klaagtoonen van jammer, verwoesting en dood; 't is eene der schaarsche bloemen, die de tinten hoogen van den krans, welke uit dorrend loover en met bloed besprenkelde lauwerbladen gestrengeld is. Het was eene gelukkige gedachte van den zanger, dat hij de reuzengestalte van den woesten Z̃is̃ka niet alléen op den voorgrond plaatste, maar dat hij haar de schoone en tragische figuur van Husz op zijde gaf; dat de geest des martelaars, in al diens zachtmoedige verhevenheid, zijn lied doorademt; dat hij den edelen man menigmaal verschijnen doet, verzoenend en zegenend, tusschen de afschrikkende tooneelen van moord en vernieling; dat hij hem schetst in zijn' verzachtenden invloed, tot zelfs op het stugge gemoed | |
[pagina 393]
| |
van den dweependen veldheer. Na de beschrijving van de profeten der Hussiten en voorzeggingen, die 't land met siddering slaan, volgt het verhaal van de verovering van Czaslau, de stad der ketters. Hoe keizer Sigismund aan het hoofd van een glansrijken staf de poorten binnentrekt, maar de markten, de straten, de huizen ledig vindt, en de stad voor verlaten houdt of uitgestorven, tot hem, uit den dom, eerst zacht, dan luider, langzaam en statig, het Hussitenlied tegenruischt, dat daarbinnen door de knielende gemeente wordt aangeheven. Krachtig en breed teekent de dichter de verwondering, de vrees der krijgers, die een' geduchten wederstand gewenscht hadden boven deze vrome lijdzaamheid; den heiligschennenden spot van Sigismund en den moord aan drie priesters gepleegd, welke den Kelk reikten aan hunne geloofsgenooten, die, als hun' vader naar den geest, kalm en gelaten, den brandstapel bestegen, maar eer ze stierven, den wreeden Sigismund nog sidderen deden voor hunne geloofsbelijdenis en de profeetsy der straffen, die hem wachtten. Hoe zouden de Hussiten hem weldra doen krimpen onder de striemen der wrake! ‘Die Z̃is̃kaberger Schlacht’ is eene episode zoo vól gloed en leven, zoo vól wilde energie, zoo aanschouwelijk, dat ge meent getuige te wezen van dien moorddadigen kamp, waar eene armelijke, slecht uitgeruste bende, de magt des trotschen keizers knotte, die met een driemaal grooter heir, met de bloem zijner edellieden en rijksgrooten, met een ontzagwekkend materiaal voor verdediging en aanval, in 't veld verschenen was. De slag van den 14den Julij 1420, die den Witkowberg des overwinnaars naam deed dragen, is met bloedige letteren opgeteekend in de geschiedrollen van 't krijgshaftig Bohemen! Hoe vriendelijk gaat de zon op over de vijandelijke legers - de legers van rijken en armen; gepantserd in blinkende rustingen; gelegerd onder purperen tenten; buigend voor de kardinalen, die, in gouden stolen, zegenend de slagordening doorwandelen, - of in roestig staal gestoken; sluimerend onder den blooten hemel; vól godsdienstige aandacht den houten kelk ontvangend, waar de gewijde wijn in parelt, en geloovig opziende naar de heilige banier - de Kelk | |
[pagina 394]
| |
van keel op 't veld van sabel, - die, hoog geplant in de kloven der rots, wappert boven het hoofd der geloovigen. Daar vangt de strijd aan! Het keizerlijke leger dringt, na menig' afgeslagen' aanval, de Hussiten terug, die kampen met al den moed eener dweepzuchtige wanhoop. Maar menschelijke kracht heeft hare grenzen; de afgestreden Taboriten hebben telkens met versche benden te doen; hun arm verzwakt; hun slagen worden ongewisser; hun blik minder juist, en de zaak der vrijheid zou verloren zijn geweest, indien niet, op den beslissenden oogenblik, Jan van Zelau, de monstrans voor zich uitdragende, en met de strijdleuze der Hussiten in den mond, de poorten van Praag ware uitgetogen en met zijne schare, mannen en vrouwen - fiere dochters der strijdbare Wlasta! - zich geworpen hadde in 't digtst van den kampenden drom. Hoe verkeert de kans! Thans baat het u niet, keizerlijke vanen, of ge door koninginnen bestikt zijt; of ge schittert van goud, blinkende harnassen; of ge, briesschende hengsten, u verhoovaardigt op purperen toomen; van éen gereten, dofgebeukt, in 't slijk getreden, is 't uit met uw glans en uw praal. Eindelijk houdt het moorden op; de dag is ten einde en de zege der Hussiten volkomen: ‘Die heisse Sonne scheidet und verbleicht -
Die sterbend lagen, haben noch vernommen
Die Siegesbotschaft und verschieden leicht.
Nun ist es stille, Abendwinde ziehen,
Die leben, liegen betend auf den Knieen.’
De Z̃is̃kaberg, die nu een outer der Vrijheid geworden is, gloeit van het purper der ondergaande zon en langzaam daalt de nacht op het bloedige slagveld, waar, hier en daar, uit verspreide groepen van Hussiten, welke zich om hunne stervende broeders verzameld hebben, het zegelied oprijst der bezwijkenden, die in hunne laatste oogenblikken, aangeblazen door den geest der profeetsy, roemen in den dag van vrijheid en vrede, die over Bohemen aanbreken zal. We vinden den veldheer weder, met Prokopius naast hem, aan 't hoofd van zijn overwinnend leger, op den weg naar Raby. Z̃is̃ka ziet peinzend om zich heên in de vruchtbare, | |
[pagina 395]
| |
bloeijende natuur van zijn' geliefden geboortegrond. Het woud, dat hem koelte toewuift; het beekje, dat hem zijn zangen voorlispelt; het schichtige hert, dat zoo geestig door 't kreupelhout gluurt; de vruchtboomen, die hem hunne rijk beladen armen toesteken, - 't is of ze zamen hem overreden willen, om 't moorden en branden te staken; maar de geest drijft hem voort op den weg, dien hij is ingeslagen! Daar nadert hem de oude Simplicitas, met het smeekend woord der waarschuwing op de lippen, dat hij toch niet naar Raby trekken zou, - ‘weil,’ voorspelt ze den veldheer, ‘weil du nicht finden wirst den Weg zurück.’ Maar de man, die geen vrees kende, geeft naauwelijks acht op dien raad; trekt voort naar Raby, slaat het beleg voor de vesting, die door de keizerlijken heldhaftig verdedigd wordt, en zal juist zijn leger tot den laatsten, beslissenden storm aanvoeren, toen hij door een pijlschot in 't oog getroffen werdGa naar voetnoot1 en ruggelings van 't paard zonk. Dáar klonk op éens in het leger der Hussiten de weeklagt: ‘der Vater ist blind,’ maar Prokopius neemt het bevel op zich, de aanval wordt hervat met dubbele woede, en ‘Kaum ist der Blinde auf dem Weg nach Prag, -
Ist Z̃is̃ka's Unglück tausendfach gerochen,
Viel tausend Augen sind für Ein's gebrochen.’
Doch Rome zag de overwinningen der lichtvrienden met leede oogen aan. Het hoofd der Kerke sidderde op den heiligen stoel en riep, met de belofte van aflaat en schuldvergiffenis, alle zonen des geloofs op tot een' kruistogt, die door de bisschoppen van Keulen, Maintz en Trier zou worden geleid. Daar slaat de vlam van den religieoorlog ten hemel; daar waadt de dweeper in het bloed van den andersdenkenden - | |
[pagina 396]
| |
‘Und also stirbst du armes Böhmen,
Nie sah die Welt ein gleiches Weh',
Des Landes Blut aus tausend Strömen
Erstarrt in Wintereis und Schnee.
Die Flur wird stumm, die Städte fallen,
Stets kleiner wird der Kämpfer Bann,
Allein in Wahlspruch lebt in Allen,
Er heiszt: Bis auf den letzten Mann!’
Intusschen verloren de Hussiten den moed niet bij 't ongeluk van hunnen veldheer; ze troostten zich met de gedachte, dat het zoo de wil was des Heeren en pastten de woorden des Zieners (Jesaïa 42, vs. 16) op hem toe: ‘Ende ick sal de blinde leyden door den wegh, [dien] sy niet geweten en hebben, Ick salse doen treden door de paden, [die] sy niet en geweten hebben: Ick sal de duysternisse voor haer aangesichte ten lichte maken, en het kromme tot recht: dese dingen sal ick haer doen, ende ick en salse niet verlaten.’ Maar de herstelling des veldheers vordert langen tijd en het ongeduld der schare, bij sommigen de vreeze, dat de zaak der hervorming verloren zou zijn, wanneer ‘de wreker Gods’ niet meer streed aan de spitse des legers, dringt de menigte naar Praag, om met klagten en smeekingen den hoofdman te nopen, dat hij zich toch weêr begeven zou in 't midden zijner getrouwen. Deze gebeurtenis geeft den zanger aanleiding tot een treffend tafereel. Met breede trekken schildert hij ons de eerste weigering van Z̃is̃ka, omdat hij, ‘ein armer, alter Blinde,’ zijn leger niet zou kunnen brengen in den strijd; dan de beden en verzuchtingen des volks, dat zich knielend verdringt om den strijdhengst des helds; daarop de omkeering in 't gemoed des veldheers, die hoog zijn zwaard in de lucht heft en zijne spitsbroeders verheugt met het besluit: ‘Wohlan, so last die Hörner klingen,
Den Kelch voraus! Wir wollen wieder siegen!’
En de veldheer voert zijn leger ten kamp; op den wagen naast hem staan de grijze aanvoerders Prokopius en Bydinka en verkondigen den blinden den stand der troepen in den strijd; | |
[pagina 397]
| |
en hij, die Bohemen kent in al zijne bijzonderheden - valleijen, wouden, stroomen, bergpassen; die de strijdenden onderscheidt aan hun krijgsgeschreeuw, aan 't geklank hunner schilden, aan 't gekletter hunner zwaarden, behoeft de gave des gezigts geenszins, om zijn leger te voeren tot de overwinning. Maar 't is of de wilde krijgsman, sedert zijne blindheid, nog wilder geworden is; zijne besluiten zijn onverzettelijker; zijn gemoed is bitterder; zijn toorn schriklijker. Is 't omdat de schoone Natuur op hem haren verzachtenden invloed niet meer kan uitoefenen; is 't omdat hij niet ziet hoeveel bloed en lijken hij opoffert; hoeveel hutten in vlammen opgaan; hoe 't volk de handen smeekend tot hem opheft; is hij daarom blind: ‘Dass ihn des Vaterlandes schmerzentstelltes,
Blutloses Antlitz nicht zurückehalte
Vom letzten Ringen um die Freiheit?’.....
Op deze verdienstelijke verzen volgt eene soort van ballade, ‘die Böhmische Mutter’ getiteld, welke van veel minder gehalte is, en tot het geheel in geene andere betrekking staat, dan dat ze een bloedig tafereel levert van den uitslag der woedende gevechten, die de Moldau bevrachtten met lijken, onder welke eene moeder haar eenig overgebleven' zoon herkent. Daarop beschrijft de dichter de buitensporigheden der dweepzieke Adamiten en de strafoefening, die Z̃is̃ka over deze wilde horde hield; maar alsof de zanger inzag, dat het weder tijd werd de aanéenschakeling der moordtooneelen af te breken door eenig tafereel van rust en vrede, wijdt hij den volgenden zang aan den eenigen togt, dien 't leger der Hussiten op 's vijands grondgebied ondernam, waarvan 't weêrkeerde zonder bloedvergieten. - De brand des oorlogs heeft door 't geheele land zoo vreesselijk gewoed, dat de platgetreden en verschroeide wijnbergen geen wijn genoeg meer opleveren, om den heiligen Kelk der Taboriten te vullen, terwijl de kloosterkelders reeds voorlang hun' laatsten druppel hebben afgestaan. Daar besluiten de veldoversten om het leger te voeren naar het dal van den Donau, waar de sap- | |
[pagina 398]
| |
pige druif in overvloed voorhanden is. Het heir trekt er heên en viert het feest van den wijnoogst, die vrolijk en levendig is als altoos, al dwalen in stede van bontgekleede pluksters, thans ruiggebaarde Hussiten in het loof van den wijngaard; al vallen de volle trossen in plaats van onder het mes, onder de snede van 't blinkende zwaard. De Hussiten trekken zingend en juichend weêr terug naar den huislijken haard, met wingerdloof om de helmen, en ieder degen, die zoo veel schrik en dood heeft uitgezonden, glimlacht als een Thyrsusstaf in de hand van den krijgsman. De bladzijden die nu volgen brengen ons geheel andere toestanden voor den geest. In de veldheerstent zit de blinde Z̃is̃ka op zijn' troon, somber en zwijgend, vol ingehouden toorn. Daar treden twaalf gezanten in, grijs van baard en lokken. Een grijpt de pergamenten rol en leest met onvaste stem - omdat hij weet hoe gewaagd het is den leeuw te tergen in zijn leger! - de bekendmaking der Stenden van Praag, dat ze ter bescherming van 't ongelukkige land, dat vijf jaren lang aan ongeluk en oorlog ter prooi was geweest, Sigmund Koribut, den vorst van Litthauen, geroepen hebben tot den Boheemschen troon; tevens dat ze Jan Z̃is̃ka bevelen het leger, dat hem volgt, te ontslaan van den eed, aan hem gedaan en zich zelven onverzeld naar Praag te begeven - indien hij en degenen, die hem blijven volgen, niet willen aangemerkt worden als verraders en rebellen. ‘Rebellen,’ dat woord van hoon klonk tergend in de ooren van Z̃is̃ka. Een oogenblik dekt de gloed des toorns zijn magere wangen; op éens grijpt hij het pergament, rijt het aan flarden en duwt de verbleekte afgezanten toe: ‘Neemt die brokken meê naar Praag; zietdaar mijn antwoord!’ Toen laat de menigte hem alléen met zijn somber gepeins. Daar broedt wraak en verdelging in zijn duister gemoed en vreesselijk is de sombere alleenspraak, die eindigt in het besluit: ‘Praag moet vallen!’ Dat woord vliegt met bliksemsnelheid door het leger der Hussiten. De woeste horden, die voor niets terugdeinsden, voelen zich beangst in 't vooruitzigt, dat de hoofdstad van Bohemen, dat de Moederstad een offer zou worden van Z̃is̃ka's persoonlijken wrok. Prokopius brengt hem dit | |
[pagina 399]
| |
onder het oog en de ontevredenheid der krijgers begint zich reeds in een dof gemompel lucht te geven, toen de geliefde aanvoerder zich verheft op den wagen en zijn morrend heir toespreekt: ‘Was murrst du gegen mich, mein gutes Heer,
Und greifst im Zorn gen mich zu Schwert und Speer?
Führt ich für eigne Sache je die Waffen?
An keinem Orte hab' ich dich geführt,
Wo du nicht herrlich Sieg und Raub erkürt,
Dein Weltruhm, deine Macht ist Z̃is̃ka's Schaffen!’
‘Ihr Alle seid stark und reich! Ich armer Mann
Bin blind und alt und elend. Ach ich kann
Den Weg nur tappen in den finstern Ländern.
Was hab' vom Krieg ich, als den Namen blos?
Für euch ist Schlacht und Sieg. Mein dunkles Loos
Kann nichts auf Erden bessern oder ändern.’
‘Tracht ik’ - gaat hij voort - ‘naar eene kroon, naar de goederen der aarde? Maar de blinde ziet wat die huichelaars van u maken willen, die het boek der leere van Husz ontwijden. En Sigismund, de keizer, staat gereed zich op ons te werpen. Neen, de steden die heulen met den nieuwen vorst moeten gesloopt worden, verwoest als Gomorrha!’ - Zoo gaat de blinde voort, wiens woeste welsprekendheid eerst den storm, die opkwam in de gemoederen, bezweert en later de weêrbarstigen brengt tot de overtuiging: Praag moet vallen! Het heir breekt op, brandende dorpen zijn de reuzenfakkels op zijn pad, en het leger volgt blindelings den blinden veldheer, die optoog naar de stad zijner vaderen als eens Coriolanus naar 't eeuwige Rome. ‘Z̃is̃ka vor Prag’ heet de volgende zang. Er is in het metrum van de verzen die volgen, iets gejaagds, iets onzekers, iets ‘schauerigs’ - dat juist berekend is, om den indruk te weeg te brengen, dien de zanger zich ten doel stelde. Z̃is̃ka sluimert in zijne tent voor de poorten van | |
[pagina 400]
| |
Praag, maar rusteloos wentelt hij zich om op zijn leger, want duizend stemmen schijnen hem toe te fluisteren: Z̃is̃ka, gij wilt Praag verwoesten? gij wilt in de hitte uwer gramschap den ‘Friedhof böhmischer Vorzeit’ omgraven, tot er van eeuwen des roems en van glans niets terugblijve dan holklinkende fabels? ‘Halte die feurigen
Rosse deiner Leidenschaft,
Dass sie nicht dein Heldenbild
Grässlich zerschmettern
An den Trümmern,
Die selber du schufst!’
En het geklank dier stemmen vloeit zamen in de bede: ‘Schone Prag! schone Prag!’
Maar de veldheer is niet te vermurwen, en terwijl de strijd in zijn binnenste hem nog onbuigzamer en onhandelbaarder maakt dan gewoonlijk, komt het besluit bij hem tot rijpheid: ‘Doch musst du fallen,
Babylon, Babylon!’
Ziet, 't is of den blinden op éens de schellen van de oogen vallen. Hij ziet met de oogen zijns geestes! Vóór zijne voeten ligt, vól pracht en heerlijkheid, het honderdtorenige Praag, aan den boezem der kronkelende Moldau, en de Wys̃ehrad en 't Hrads̃jin, glimmend in den stralenrijksten morgengloed. Op éens verandert dat liefelijk tooneel en 't is of de krijg, met moord en plundering en brand, over de stad is losgebroken. Het zijn zijne Taboriten, die in de eerwaardige stad verwoesting en doodslag verspreiden, die vrolijkheid en licht in duisternis en rouwe herscheppen. Daar stormt uit de burg Wys̃ehrad een spookachtige stoet op nevelachtige paarden. Libus̃a, de tooveres, met den gouden wrong der Hertogin om de vliegende lokken; naast haar Pr̃emysl, haar echtgenoot; Otakar, de koning van Bo- | |
[pagina 401]
| |
hemen; Wenzl, de Heilige, en een sleep van vorsten en ridders, de roem der verloopen eeuwen, die hem toegalmen: ‘Wehe dir, wehe dir
Zerstörer Prags!’
De blinde, wien 't angstzweet uitbreekt, ontwaakt uit den bangen droom en hoort naauwelijks de stem van Prokopius, die hem meldt, dat een nieuw gezantschap uit Praag buiten wacht. Op 't vrije veld spreekt de jonge Rokyzana tot den grijzen Z̃is̃ka: ‘Veldheer, wij komen niet uit naam van den schaduwkoning Koribut; van de trotsche Stenden en edelen, maar uit naam van het volk. Laat uw wraak aan den schuldigen, niet ten verderve strekken voor zoo veel schuldeloozen; straf ze die tweedragt zaaijen in verbroederde harten, maar steek de fakkel van den burgerkrijg niet op te midden van een volk, dat ge ten zege voeren moet tegen onzen gemeenschappelijken vijand Sigismund.’ - De onverzettelijke aanvoerder gaf toe en Praag was gered. Ik heb mij menigmalen geweld moeten aandoen, om spaarzaam te zijn met mijne aanhalingen, maar nergens meer dan hier. Ik hoop maar, dat het armelijk proza, waarin dit verslag vervat is, 't geen u, uit den aard der zaak, duizend schoonheden missen doet, u toch duidelijk genoeg zal doen inzien, dat ge u eene ruime mate van dichterlijk genot bezorgen kunt, indien ge 't geprezen lied van Meiszner ter hand neemt. We komen langzaam tot het einde. In den zang, ‘ein Pfaffe’ getiteld, worden we weder gevoerd in de legerplaats der Hussiten. Het is nacht en in het kamp heerscht eene stilte, welke slechts wordt afgebroken door 't geroep der schildwachten of 't getrappel der ronde. Maar Z̃is̃ka waakt: duizenderlei gedachten doorvliegen zijn brein, terwijl hij zijn' rusteloozen levensloop bepeinst en de oplossing zoekt van de raadselen in zijn aanwezen. En 't wordt hem duister en duisterder: ‘O heiliger Kelch, du blutig Symbol
Von Volksbefreiung und Völkerwohl,
| |
[pagina 402]
| |
Für das ich gekämpft, für das ich gerungen,
In dreizehn Schlachten die Keule geschwungen,
So wärst du selbst nur ein feuriges Zeichen,
Gekommen zu flammen und zu entweichen?’
‘Mein Böhmen wollt' ich durch dich befreien,
Da wardst du ein Zeichen den Partheien;
Gespalten hast du das Volksherz mitten
In Kalixtiner und Taboriten.
Nun bin ich zu müd', auf Frieden zu warten,
Mein Hirn ist toll von Mord und Grauen,
Mein alter Leib ist ein Schwert voll Scharten,
Im heissen Gemetzel des Kriegs zerhauen.
Wie der Todtengräber auf seinem Spaten
Die Arme kreuzt bei des Tages Ende,
So kreuz' ich auf meiner Keule die Hände -
Man wird so müde im Blute zu waten.
Und vor mir liegt Böhmen - ein dunkles Grab,
Aus dem sich gespenstige Arme ringen,
Ach, Völker um Völker schlang es hinab,
Zuletzt wird das Grab sich selbst verschlingen!
Ich aber, der kam die Opfer zu werben
Dir, klaffendes Grab, durch Gottesgebot;
Ich möcht' nun selber gerne sterben
Und kann nicht. Vielleicht bin ich selbst der Tod!’
Eindelijk luikt eene onrustige sluimering zijne oogleden en 't afgetobde lijf zinkt op de harde peluw neder. Wie ligtte daar het voorhangsel der tente? wat sluipt daar zoo voorzigtig en loerend nader? Een monnik, die met een' helschen glimlach op 't gelaat, zich naar het veldbed des blinden krijgsmans wendt, en hem, dien geen staal kon deren, het gif der pest op de slapen druppelt. Eer Z̃is̃ka het gloeijen voelt van 't vlugtig venijn en, met een luiden gil, zich opheft van zijn leger, is de moordenaar verdwe- | |
[pagina 403]
| |
nen in het duister van den nacht. Maar de zoon der kerke had zijn middel juist gekozen - 't venijn heeft uitmuntend gewerkt! Z̃ĩska ligt te zieltogen, te midden van 't gejammer zijner wapenbroeders en 't wanhopige geween van vrouwen en kinderen. En de veldheer spreekt voor 't laatst zijne geliefde volgelingen aan. Hij beveelt hun, dat ze, na zijnen dood, zijne huid over een trommel zullen spannenGa naar voetnoot1, dien Prokopius altijd dragen zal aan de spitse des heirs; wiens roffel het hart der vijanden met siddering zal slaan, maar moed en bezieling storten in den boezem der Taboriten! Daar verheft zich Z̃is̃ka steunend op zijn reuzenkling, en de legerhoofden beuren hem op een schild, dat het geheele heir den stervenden Heros aanschouwen kan - en 't gloeijend avondrood slaat hem een' mantel van levend purper om de leden, - en de ondergaande zon giet voor het laatst een lichtkrans om de graauwe lokken des krijgers, die nog éenmaal, met krachtige stem, de leuze uitroept: ‘de Kelk zal zegepralen!’ - en sterft. De vesting Pr̃ebislaw had lang 't geweld der aanvallers getrotseerd; de Taboriten schenen krachteloos tegenover haar ijzervaste muren, doch de mare van Z̃is̃ka's verscheiden windt den moed der belegeraars op tot razernij; de burg is voor hun laatsten, wanhopigen aanval te zwak, de wallen storten in en weinige uren later wordt de brandende stad voor Z̃is̃ka ten lijktoorts, wier flikkerende vlam aan den wijden hemel eene bloedroode tint geeft. ‘Das Lied ist aus! die Harf' entsinkt der Hand....
Mein Lied ist aus!..........’
zingt de dichter in den Slotzang. Hij gevoelt het, dat zijn | |
[pagina 404]
| |
Lied, als een toomeloos ros, hem voortgesleept heeft in de herinneringen van een uitgebloeid voorleden en 't harte breekt hem bij den aanblik van zijn vaderland. Wat overmaat van rouw in zijn innige klagt: ‘Das ist mein armes, stummes Vaterland!
Das ist mein schönes, heimathliches Böhmen!’
Zie, 't is hem of hij zich heênbuigt over de lijkbaar van een groot, een krachtig volk, dat eens, toen de wereld in sluimering lag, gestreden heeft voor waarheid en licht; in welks midden de tabernakel stond van 't gezuiverd geloof en de vlam is opgegaan, waaraan Ulrich von Hütten en Luther hunne fakkels ontstoken hebben; waar het eerst de leuze weêrgalmde, die de dwingelandij verbleeken deed op haar' zetel en 't volk opriep tot den heiligen kamp! Maar het land, dat ter schouwplaats is geweest voor zooveel groots en verhevens...... is stom en dood; de harten - hoe klopten ze voorheên zoo hoog en zoo fier! - zijn toegeschroeid; de blikken - wat straalden ze vroeger van leven en bezieling! - zijn ontluisterd en dof; de jeugd - hoe ze éens gebloeid heeft in de volle ontwikkeling van kracht en van geestdrift! - draagt het merk der grijsheid en strompelt voort op krukken als de wankelende ouderdom; de geest is gevangen in de looden boei en magteloos als de adelaar, die geketend is aan de rots. En erger nog - zooverre zijt ge teruggegaan, o vaderland! dat ge rilt bij de herinnering dier verheven dooden als voor onzalige ketters; dat ge gruwt van den heiligen strijd, dien ze gevoerd hebben tegen vrijheidsen gewetensdwang, als van heiligschennis en misdaad. Ach, zult ge dan nimmer ontwaken uit den ijzeren slaap des doods; en, terwijl de uchtendschemering aanbreekt voor de natiën van het Noorden en Westen, zult gij het kiemend licht niet tegenjuichen, niet mede opstaan met de anderen? Zult ge blijven voortsluimeren tot de klaroen u plotseling wakker schrikt, en u het sein in de ooren dondert, dat de dag is aangebroken van worsteling: | |
[pagina 405]
| |
‘Ein Tag des Kampfs, von Schmerzen und von Leiden,
Wie'n Becher bis zum Rande übervoll,
Ein Tag, an dem in Kampf sich soll entscheiden,
Ob Deutsch, ob Böhmisch endlich siegen soll? -’
Doch langzaam droogen ook de bloedige tranen, die deze gruwzame dagen aan de oogen des volks ontlokken. De menschheid keert dan terug tot den algemeenen vrede, zoo als de natuur na den storm wederkeert tot kalmte en rust. Daar zal een tijd komen, dat de landman, in de feestelijke stilte van den avond, zich een traan van de kaken wischt, omdat het blinkend kouter, bij 't groeven der vore, een menschelijk gebeente heeft opgeworpen; daar zal een zee van gouden halmen ruischen over 't veld, dat eertijds ten kampplaats heeft gestrekt, en, in stede van bloeddorstig strijdgejuil, zal de stijgende leeuwrik in schetterende toonen het lied des Vredes aanheffen: ‘Und endlich kommt er doch im freudgen Lichte,
Der Tag, da aller Menschheit deutlich wird,
Die Freiheit sei der Zweck der Weltgeschichte,
Das Völkenrecht der ew'ge, heil'ge Hirt.
Dann ist die Flur zum Gottestempel worden,
Der Heerschaft feste Burgen sind zerstört,
Kein Wahn, kein starrer Hass mehr, der zum Morden
Unschuld'ger Brüder rings die Welt empört.
Dan sitzen Völker, Hand in Hand verschlungen,
Wie Brüder unterm grossen Himmelssaal,
Und wieder wird ein Kelch, ein Kelch geschwungen,
Der Liebeskelch am Völkerliebesmahl.’
Kom haastig, kom haastig, gij Geest des Vredes, Geest der Liefde! | |
[pagina 406]
| |
Wij bevinden ons aan het einde onzer beschouwing, en hebben u van Meiszner's poëzij het voornaamste medegedeeld. Hebben we tevens door ons verslag - want ik zou aarzelen aan mijn opstel weidscher titel toe te kennen! - bij u, welwillende lezer, het verlangen gewekt, om de kennismaking voort te zetten, totdat ze groeije tot vriendschap? De Epos, dien wij met u doorbladerden, en die, bij minder feilen, grooter dichterlijke waarde bezit, dan eenige andere schepping van onzen zanger, heeft gewis, ook om de stoffe, uwe sympathie weten op te wekken. Of is het niet een edel en verheven schouwspel, die worsteling eens volks, dat met opoffering van have en bloed, met koele minachting voor ieder stoffelijk belang, den ongelijken strijd aanvaardt tegen de dwingelandij der grooten, den dwang van het geweten en de pogingen der duisternis? Verheven beelden der voortijden - Husz en Jan van Zelau, Z̃is̃ka en Prokopius, die de nawereld aanstaart met bewondering en eerbied - wèl zijt ge waardig, dat de zoon van het Lied uwe reuzenfiguren omlauwert met den eeuwiggroenen krans der Erinnering! 't Is verkwikkend, in onzen tijd van roemeloosheid en ontzenuwing, te zien, hoe ge, op nieuw in het leven geroepen en bezield door den gloed der dichterlijke fantazie, weêr denkend en handelend treedt op het tooneel der wereld! 't Is sterkend zich te baden in de kracht, die van u uitstroomt en de uitingen te bespieden uwer ijzeren energie, ‘starende op de plekken, die geheiligd zijn door de daad of het lijden des volks!’ Waarom is de kunst van Medea verloren gegaan, die ons misschien zou geleerd hebben, hoe we het levensrijke, onbedorven bloed van de krachtige vertegenwoordigers der voortijden, konden doen overvlieten in de aderen van een afgeleefd en overprikkeld nageslacht! | |
[pagina 407]
| |
Naschrift.Toen ik het bovenstaande opstel, dat ik, in de Lente van 't jaar 1848, grootendeels als reisherinnering nederschreef, nog eens overzag, om het voor de pers gereed te maken, was ik het een' oogenblik met mijzelven onéens, of ik mijne beoordeelende beschrijving van Meiszner's staatkundige rigting zou laten, zoo als ik die oorspronkelijk had gesteld, dan of ik die wijzigen zou naar ondervinding van jonger dagteekening. Ik besloot tot het eerste, en koos mij de spreuk ten schild: qu'il faut juger les écrits selon leurs ‘dates.’ Toch moet ik mijnen lezers (om de aanmerking vóor te komen, die zij mij misschien, en op goeden grond! zouden maken: dat ik Alfred Meiszner's politieke belijdenis, als te lijdend en te rationeel had geschetst) mededeelen, dat ik nooit gedacht had den dichter van Z̃is̃ka weêr te ontmoeten, zoo als ik hem terugvond in zijne ‘Revolutionäre Studien aus Paris,’Ga naar voetnoot1 - den bezadigden, eerlijken, dichterlijken dweeper, herschapen in een' woedenden, éenzijdigen, prozaïschen Ultra, een' ‘eingefleischter Proudhonnist.’ Ik zou het werk dat vóor mij ligt, niet gaarne met u doorbladeren, omdat ik daardoor gewis een goed deel rooven zou van de sympathie, die misschien bij u wakker werd voor den Boheemschen Zanger, welken ik in uwen kring wenschte binnen te leiden. Gij zult het mij ook niet vergen, dat ik van Meiszner's ‘Studiën,’ een overzigt of beoordeelend verslag levere; maar, terwijl gij u met ons | |
[pagina 408]
| |
verheugt in het goede en schoone, dat wij aan den dichter danken, het tevens betreuren, dat hij zich een plaats gekozen heeft onder die vertegenwoordigers der ‘uiterste linkerzijde,’ welke we in Kuranda's ‘Grenzboten,’ niet zelden met den geessel der satyre en der verontwaardiging, tot bloedens toe, zagen kastijden. Onder de namen dier dolzinnige demokraten vonden we met leedwezen dien van Meiszner soms ook, omdat hij - ofschoon zelf niet verkozen - zijn' vriend, Moritz Hartmann, die in een der Duitsch-Boheemsche distrikten benoemd was tot afgevaardigde voor het Frankforter Parlement, naar de Vrije Stad gevolgd was, en zoo al niet in de raadzaal, dan toch in de ‘Kneipe’, waar de kern der ‘rooden’ bijéenkwam, om, bij den bierof den wijnkroes, tot laat in den nacht, te beraden omtrent de houding, die men den volgenden dag zou aannemen in de Pauls-kerk, menige proeve gegeven heeft van die wilde, hartstogtelijke, krankzinnige welsprekendheid, waarvan we in zijne ‘Studiën’ de echo's vernamen.
henry riehm. |
|