De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |||||||
Bibliographisch album.W. van den Hull. Gissing naar den aard en het doel van den Ring van Saturnus. (8o. II en 80.) Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1849.De denkbeelden, welke de Heer van den Hull ons in boven gemeld werkje mededeelt, worden door hem te regt eene gissing genoemd, en dit is ook de naam, die daaraan het beste voegt, want meer dan gissing bevat het niet. Ware zij echter volgens de eischen van den tegenwoordigen stand der wetenschappen gedaan, men zoude er nog vrede mede kunnen hebben, maar thans, daar zulks het geval niet is, kunnen wij het als niets anders dan een fantastischen schrijflust van den Heer van den Hull noemen, waardoor hij onze kennis niet verrijkt en de wetenschap niet vermeerderd heeft, en het ware te wenschen, dat dit boekske niet was in het licht verschenen, dewijl het geen nut hoegenaamd, maar wel verkeerde begrippen bij de niet-geleerden kan doen ontstaan. Aangezocht, om deze gissing te beoordeelen, zal ik de hier boven staande uitspraak in de volgende bladzijden trachten te betoogen, en, zoowel om de duidelijkheid te bevorderen, als om de zonderlinge uitdrukkingen en benamingen van den Schrijver aan te duiden, alle plaatsen uit zijn werk tusschen aanhalingsteekens overnemen. In zijne voorrede reeds zegt de Schrijver dat, dewijl zijne beschouwingen niet sterrekundig, maar cosmologisch of physisch zijn, hij zich wel veroorloven mag, in het gebied van gissingen rond te dwalen, hetgeen hij in het vak der zuivere sterrekunde niet zou mogen doen, dewijl er zoo veel zekers in deze wetenschap bestaat, dat zij volstrekt geene gissingen meer duldt. De Schrijver schijnt dus van oordeel te zijn, dat de cosmologische of physische verklaringen niet volgens dezelfde regels beoordeeld behooren te worden, als die, welke tot de Sterrekunde betrekking hebben. Deze meening is ten eenenmale onjuist. Cosmologie, Physica en Sterrekunde zijn Natuurwetenschappen, en als zoodanig moeten de verklaringen, die zij van hare onderwerpen geven, geene tegenstrijdigheden tegen de Natuurwetten bevatten; maar, waar zulks mogelijk is, op berekening of wiskundige redenering gegrond zijn. | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
Wij zullen kortelijk nagaan, in hoe verre de verklaring, die de Hr. van den Hull van den Ring van Saturnus geeft, aan deze vereischten voldoet, zonder ons in te laten met eene vergelijking tusschen zijne verklaringen en die, welke reeds door anderen gegeven zijn, noch met de verschillende onnaauwkeurigheden, die van het begin der verhandeling tot op bl. 19 voorkomen (waar het eigenlijke onderwerp, op den titel uitgedrukt, eerst begint), noch ook met hetgeen de S. op bl. 64 en verv. ‘Over de bewoonbaarheid der planeet Saturnus’ zegt. Op bl. 21 verklaart de S. zonder het minste bewijs (en dit is eigenlijk de grondslag van zijne gansche redenering), dat, in geval men op de oppervlakte van Saturnus vaste stof aanneemt, de bewegingen in den dampkring van Saturnus hevig genoeg en de zamenhang dier vaste stof zoo gering is, dat eene sterke beweging des dampkrings iedere oneffenheid dadelijk plat ‘zou waaijen.’! S. vergelijkt verder deze omstandigheid met onze woestijn van Zahara, en beweert, dat hetzelfde geval zou blijven bestaan, indien de oppervlakte van Saturnus gedeeltelijk uit vaste en gedeeltelijk uit vloeibare stoffen ware zamengesteld. Of nu de S. deze beweringen en zijne daaruit geputte verklaring van den Ring, tot Sterrekunde, Cosmologie of Physica wil brengen, zonder bewijs beduiden zij niets. Een bewoner van eene der binnen- of buitenplaneten zou op denzelfden grond, of liever even zoo zonder grond, kunnen beweren, dat op de oppervlakte onzer Aarde geene vaste stoffen aanwezig waren. Indien Saturnus werkelijk van eenen dampkring voorzien is, dan is ons toch niets dienaangaande bekend, en wij weten niet of hij digter of minder digt dan de onze is; name men echter eenen dampkring van eene bepaalde digtheid aan, dan zoude de S. eerst moeten berekenen, welke snelheid men met eenige waarschijnlijkheid aan de bewegingen in dien dampkring zou kunnen toeschrijven; ten tweede, eene bepaalde grootte en eenen bepaalden graad van zamenhang voor de aldaar misschien aanwezige bergen moeten aannemen, en ten derde, moeten aantoonen, dat deze bergen niet bestand zouden zijn tegen zulke luchtstroomen. De gegevens, die voor deze ontwikkeling noodig zijn, missen wij, en zullen wij misschien wel altijd missen, en het is dus eene vruchtelooze moeite de zaak door gissingen te willen uitmaken. Wat de S. op bl. 22 zegt, strijdt tegen het gezond verstand en tegen de wetten der Natuur. In de onderstelling van het bestaan van ‘polaarzeeën’ (waarom geene poolzeeën?), beweert hij, dat deze door de sterke dampkringsstroomen opgehoopt moeten worden naar den Aequator en ‘deze opeenhooping zal echter ten laatste tot eene zoo verbazende hoogte klimmen, zal het ligchaam der planeet tusschen de keerkringen zoodanig uitzetten, dat zulks onmogelijk van af de Aarde onopgemerkt zal kunnen blijven.’ Wij bekennen volmondig, den overgang van de onderstelling van het bestaan der poolzeeën tot des Schrijvers gevolgtrekking niet te kunnen vatten. De kortste afstand tusschen de Aarde en Saturnus bedraagt omtrent 176.000.000 Duitsche mijlen; op dien afstand wordt een lichaam van 855 D. mijlen middellijn onder een' hoek van éene secunde gezien, en daar nu eene opeenhooping van stof aan den Aequator van Saturnus, zelfs al is zij aan beide zijden geheel steil, toch minstens eene schijnbare hoogte van | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
0″,2 of 0″,3 moet hebben, wil zij ‘van af de Aarde onmogelijk onopgemerkt kunnen blijven,’ zoo komt de bewering des Schrijvers daarop neder, dat, indien er op de planeet Saturnus poolzeeën bestonden, deze door de dampkringsstroomen naar den Aequator gevoerd, en tot een' ringvormigen berg opgehoopt zouden worden, waarvan de hoogte minstens 170 à 250 Duitsche mijlen bedragen zou. Hadde de S. het bewijs dezer ophooping en de berekening van de hoogte des daaruit ontstanen bergs er bij gevoegd, dan voorzeker hadde hij het niet-bestaan van poolzeeën bewezen. Thans echter bewijst hij niets. Dewijl nu, volgens des Schrijvers voorstellingen, de oppervlakte van Saturnus kan bestaan:
zoo besluit hij op bl. 23, dat ‘de oppervlakte van Saturnus geheel en al met eene uiterst ligte vloeistof overdekt is, en daar alles, wat dit hemelligchaam betreft, vergeleken bij onze Aarde, zoo verbazend groot, zoo reusachtig te noemen is, - - dat de bodem op eene peillooze diepte onder haar verborgen ligt.’ Na verder de stroomen beschreven te hebben, die door de aantrekking der manen in de onderstelde vloeistof ontstaan, zegt de S. op bl. 26: ‘Maar wat zal het zijn, wanneer ook de Zon haren invloed op het hemelligchaam begint uit te oefenen; wanneer zij ten gevolge der aswenteling van Saturnus in dezelfde betrekking tot de planeet komt te staan, als ieder harer wachters?’ - ‘Dewijl nu de schijnbare loop der Zon om Saturnus dezelfde rigting volgt als de wachters, zoo zal reeds daaruit een stroom in de vloeistof ontstaan, welker snelheid geëvenredigd is aan het aantrekkingsvermogen der Zon op de om hare as wentelende planeet, en hetgeen wij de vereenigde krachten der manen hebben zien beginnen, zal alzoo, door den magtigen invloed der Zon, worden voortgezet en bespoedigd.’ Het ware wenschelijk geweest, dat de Heer van den Hull het bewijs der alhier gestelde evenredigheid niet hadde weggelaten. Ik heb de berekening der vloedhoogten op Saturnus, naar aanleiding van de formule, te vinden in Gehler's, ‘Phys. Wörterbuch,’ Neue Edition, III, 31, uitgevoerd, en gevonden, dat de hoogte van den vloed, ontstaan door de werking der zon, slechts één-twintigduizendste bedraagt van de hoogte van den vloed, dien de eerste satelliet veroorzaakt, indien men namelijk aan dezen slechts eene massa toekent, zoo groot als die onzer Maan. Hieruit blijkt, dat er geen reden hoegenaamd bestaat, in dit geval den invloed der Zon, met betrekking tot dien der satellieten, ‘magtig’ te noemen. Niet alleen spreekt de S. (zie bl. 29) van uitwendige, maar ook van inwendige oorzaken, die tot de zamenstrooming der vloeistof naar den Aequator medewerken, en wel op eene zoo stellige wijze, alsof hij de planeet Saturnus bezocht had. Ook lezen wij op bl. 30 het volgende: ‘Al deze oorzaken en beweegkrachten vereenigen zich dus, gelijk men ziet, tot hetzelfde doel, te weten, om de vloeistof, welke de oppervlakte van Saturnus allerwegen overdekt, met toenemende snelheid van af de polen naar den aequator te drijven; zoodat twee onmetelijke massa's aldaar | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
op elkander aanstroomen, een alle denkbeeld te bovengaande schok daarvan het gevolg is: een zoo geduchte strijd daaruit tusschen de beide afdeelingen ontstaat, dat het gewapend oog de vreesselijke uitwerking daarvan op den afstand van honderd en tachtig millioen mijlen bespeurt: dat de breede donkere gordel, die zich onder de evennachtslijn, over den ganschen kloot uitstrekt, het veld aanwijst, waar die strijd gevoerd wordt, den bajert, waarin dat gedeelte der oppervlakte eeuwig en altoos gedompeld is.’ Ziedaar dan nu de donkere gordel op Saturnus verklaard!? Indien het waar was, dat de noordelijke en zuidelijke helften zijner zich voorgestelde vloeistof met zulk een ontzettend geweld tegen elkander klotsten, zou het dan niet veel aannemelijker zijn, dat de groote hoeveelheid schuim, die hierdoor ontstaan moest, en waarvan de S. zelf op bl. 62 spreekt, zich als een helder witte, in plaats van als eene donkere streep voordeed? Op bl. 31 spreekt de S. van ‘het aantrekkingsvermogen der planeet op de middelpuntvliedende kracht der stof, onder den equator, verkregen.’ Dit is, allerminst genomen, eene onjuiste uitdrukking. Op dezelfde bl. leest men: ‘Veel aanmerkelijker zou daarentegen die afplatting (namelijk der Aarde) geworden zijn, als de planeet bij dezelfde omwenteling nogtans uit eene minder digte stof ware zamengesteld geweest.’ Deze stelling is wederom geheel onjuist. De afplatting hangt niet af van de digtheid der stof, waaruit de planeet is zamengesteld, maar alleen van de snelheid van omwenteling, en van de wet, volgens welke de digtheid naar het middelpunt toeneemt, altijd in de vooronderstelling, dat de planeet voorheen vloeibaar geweest is. De nadere bijzonderheden hierover kan men nalezen in Laplace, ‘Exposition du système du Monde,’ Liv. IV, Ch. VIII. Met behulp van de resultaten, daar vermeld, vindt men theoretisch, dat de afplatting van Saturnus tusschen de grenzen 1/5.4 en 1/13.4 liggen moet, hetgeen met de door Bessel waargenomene afplatting 1/10.3 zeer goed overeenkomt. Al wat de S. dus op bl. 32 en 33 over den invoed van de digtheid der stof op de afplatting zegt, is onzin. Op bl. 36 besluit de S. uit de omstandigheid, dat de Ring het zonnelicht voor een bepaald gedeelte van de oppervlakte der planeet eenen geruimen tijd onderschept, het volgende: ‘Onder zulke omstandigheden kunnen er derhalve onmogelijk uitdampingen der vloeistof plaats hebben, ondersteld dat die vloeistof even als onze wateren voor verdamping vatbaar zij.’ Dit is alweder eene weinig beteekenende bewering zonder grond. Voorts: ‘- zijne aswenteling vernietigt, als het ware, zijne aantrekkingskracht onder den aequator.’ De S. hadde zich de moeite kunnen sparen, hier de uitdrukking als het ware te gebruiken. De berekening namelijk toont aan, dat de middelpuntvliedende kracht op den Aequator van Saturnus 1/6.7 van de aantrekkingskracht bedraagt, en dus deze nog niet, zoo als de S. aanmerkt, als het ware vernietigd wordt. Wij zien den S. met rassche schreden op het veld der beschouwingen voortgaan, en voorwaar, zijne beweringen worden hoe langer hoe wonderlijker, en hoe langer hoe meer strijdig met de wetten der Natuur. | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
Hij neemt op bl. 37 aan, dat de vloeistof op de planeet Saturnus van tijd tot tijd eene zuivering moet ondergaan, dat ‘men nogtans begrijpt, dat de ontmoeting der beide groote afdeelingen der vloeistof onder den evenaar het eenige middel niet is noch zijn kan, dat de Natuur gebruikt om de reiniging der vloeistof volkomen te maken,’ enz. enz. De vloeistof kan (volgens den Heer van den Hull) niet op de oppervlakte der planeet verblijven, want dan zou zij allengs geheel bederven, maar moet, even als zulks met de uitwaseming der Aarde plaats heeft, naar hoogere gewesten worden opgevoerd! Indien uit al het bovenstaande nog niet duidelijk genoeg bleek, dat de S. zich op een terrein geplaatst heeft, waar hij geheel vreemdeling is, dan zou bl. 38 zulks geheel bewijzen. Aldaar leest men: ‘Door den geweldigen schok, dien de vloeistof onder den evenaar ondervindt, komt zij natuurlijk in een nieuwen toestand: zij wordt ontbonden, dus ook verdund, en dewijl de middelpuntvliedende kracht aldaar zeer groot is, zoo stijgt ze onmiddellijk van de oppervlakte der planeet, naar de hoogere streken des dampkrings, en zulks met te grooter snelheid, als zij ten gevolge harer verdunning, zoo veel ligter geworden is!’ Hierop vragen wij: 1o. Wat verstaat de S. door die ontbinding en door welke overwegingen is hij tot het denkbeeld gekomen, dat de vloeistof door dien schok ontbonden wordt? 2o. Waarom volgt uit die ontbinding ook verdunning? 3o. Hierboven is reeds aangemerkt, dat de middelp. vl. kracht op den Aequator van Saturnus 1/6.7 van de aantrekkingskracht der planeet bedraagt. Daar nu het spec. gewigt van een ligchaam geen' invloed heeft op den weg dien het neemt, wanneer het door bepaalde krachten aangedaan wordt, zoo is dat stijgèn van de vloeistof onmogelijk. Eindelijk vinden wij op bl. 39 de verklaring van het ontstaan des Rings, die wederom geheel tegen het gezond verstand strijdt. Door de opstijgende vloeistof wordt, volgens den S., op de oppervlakte der planeet een kring gevormd van 17.302 mijlen middellijn, wanneer zij echter 5720 mijlen gerezen is, een kring van 28742 mijlen middellijn. ‘Dit belangrijk verschil in uitgebreidheid onderstelt tevens een belangrijk verschil in snelheid, zoodat men kan aannemen, dat de vloeistof, ter laatstgemelde hoogte geklommen, aldaar tot meerdere rust komt, maar ook de inwerking der beide dampkringsafdeelingen te nadrukkelijker ondervindt.’ Gesteld eens, dat des Schrijvers denkbeeld van eene vloeistof, die, door de groote middelpuntvliedende kracht op den Aequator opsteeg, juist ware, dan zou de uitbreiding van den kring, door de vloeistof gevormd, wel ten gevolge hebben, dat de breedte der opstijgende kolom, maar niet, dat de snelheid verminderen zou. De vermindering der snelheid gedurende, en de val na het opstijgen van een opgeworpen ligchaam, hebben op Saturnus even goed plaats als op de Aarde, maar dit is ten gevolge van de aantrekkingskracht, die op de oppervlakte dier planeet omtrent even sterk werkt als bij onsGa naar voetnoot1. Neemt | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
men naar de metingen van Bessel den straal van den Aequator van Saturnus = 8594 mijlen, en den straal van den binnenrand des binnensten Rings = 12737 mijlen, dan kan men de snelheid berekenen, die een ligchaam bij het opstijgen van den Aequator van Saturnus noodig zou hebben, om den binnenrand te bereiken, en men vindt hiervoor eene snelheid van 20300 meters of nagenoeg 3 mijlen in ééne secunde. Neemt men nu de boven opgegevene waarde der middelp. vl. kracht in aanmerking, dan blijkt hieruit hoe ongerijmd de beweringen des Heeren van den Hull zijn. (Neemt men de getallen aan, die de S. gebruikt, dan vindt men eene snelheid van 22500 meters in éene secunde). Op de hoogte van 5720 mijlen gekomen, verdikt de vloeistof, (volgens den S.) door de ontzettende koude, die op zulken afstand moet heerschen, en ziedaar de Binnenring gevormd! Dat de Ring eene platte gedaante heeft, verklaart de S. door de zamenpersing, die de Ring door de wederzijdsche afdeelingen des dampkrings ondergaat, en de donkere ruimte tusschen de twee Ringen eenvoudig daardoor, dat de vloeistof, die telkens op nieuws wordt aangevoerd, geenen anderen uitweg heeft dan naar de hoogere streken. ‘De toestand ondertusschen, waarin zij dezen binnengordel verlaat, is geheel verschillende van dien, in welken zij hem van de oppervlakte der planeet binnentrad. Op dezen laatsten weg blijft zij wegens hare aanmerkelijke verdunning zoo geheel doorschijnend, dat de vaste sterren er even helder door gezien worden als door den ether zelven. In den Ring daarentegen is zij tot eene verdikte massa geworden, en heeft daardoor tevens hare volkomene doorschijnendheid verloren.’ Na dien toestand nog 567 mijlen hooger te zijn gedreven, komt de vloeistof andermaal tot rust, verdikt andermaal en - ‘vormt alzoo op evenwijdigen afstand van den eersten gordel, een tweeden, den Buitensten Ring genaamd.’ Over de doorschijnendheid der vloeistof tusschen de planeet en den eersten Ring, door eene uit ontbinding volgende verdunning, hebben wij boven reeds een paar aanmerkingen gemaakt. Dat vervolgens de overtollige vloeistof, na den eersten Ring verlaten te hebben, 567 mijlen ver, als eene verdikte, ondoorschijnende massa voortgaat, en dat aldus de donkere afscheiding der twee Ringen verklaard wordt, is eene bewering juist in den geest van alles, wat wij tot nog toe beschouwd hebben. Welke waarnemingen hebben den S. bewezen, dat de ruimte tusschen de twee ringen ondoorschijnend is? Na nog eenige beschouwingen van weinig beteekenis, vervolgt de Heer van den Hull, bl. 51, den loop der vloeistof, die den buitensten Ring eindelijk verlaten moet. Hij laat dezen stroom van den buitenrand des buitensten Rings naar de polen terugkeeren. Hoe het echter komt, dat de vloeistof op dezen weg wederom geheel doorschijnend of onzigtbaar is, daarvan geeft hij geene verklaring. Vatten wij nu in het kort te zamen, wat onze beschouwing van de onder- | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
werpelijke verhandeling ons geleerd heeft, dan komt het hierop neder, dat de S. zich niet alleen op een gebied begeven heeft, waar hij geheel vreemd is, maar dat hij de Natuur geheel naar zijne inzigten heeft willen dwingen bij elke omstandigheid, die hij verklaren zou. Vandaar, dat geen zijner uitleggingen den toets der berekening kan doorstaan, en dat deze negative uitkomsten oplevert, dáár, waar de Heer van den Hull giste, positive uitkomsten te vinden.
Leiden, 16 Januarij 1850. J.A.C. OUDEMANS. Phil. Cand. | |||||||
De Bezeten Man, of het Verbond met het Spook, van Charles Dickens. Uit het Engelsch vertaald, door Iz. J. Lion. Amsterdam, Gebr. Diederichs. 1849.
| |||||||
[pagina 352]
| |||||||
het eene hoofd afslaat, groeit er een ander aan; - maar men moet hun ter eere nageven, dat ook, gelijk aan eene kudde hongerige wolven, zoodra de één gewond is, de overige hem aanvallen en verscheuren. Ernstig gesproken. De Heer Lion is niet zoo veel beter geschikt dan Boudewijn om Dickens te vertalen, dat het hem vrijstond, zoo breedsprakig en uit de hoogte over de onkunde van anderen uit te weiden. Hij vergunne mij, dit zeer kort en afdoende te bewijzen; ik wenschte slechts eenige bladzijden van zijne vertaling na te gaan: Bladz. 2, ‘menschelijke (!) oceaan,’ the great deep of humanity. Blz. 3: haunted tone, ‘tint van bezetenheid,’ dit zijn gebreken aan smaak; het volgende is erger: a brave edifice is een schoon gebouw en niet kloek, en in denzelfden zin, steeds blz. 3, vinden wij: maar thans de verouderde luim van vergeten ‘bouwmeesters,’ hetgeen eene woordelijke overzetting is van den zin en eene volstrekte verminking van het denkbeeld: but now the obsolete whim of forgotten architects, hetgeen vertaald wil zeggen: ‘een gedenkstuk van den ouderwetschen, grilligen smaak van nu vergeten bouwmeesters.’ Moet de Heer Lion herinnerd worden, dat men door vertalen verstaat, denkbeelden in eene andere taal wedergeven en niet woorden overzetten? Dit geldt ook van den langen zin, blz. 3 en 4, in welken wij ontmoeten: ‘eeuwenoude boomen door de rondom dwarrelende rook beleedigd’ en ‘grillige weder,’ moody weather, en verder op dezelfde blz. ‘eene woning, zoo afgelegen in eeuw, in vorm en gewoonte.’ Op blz. 5 struikelde ik over den volgenden zin: ‘wanneer voetgangers langs de eenzame straten willende voortschrompelen, in de knetterende vuren staarden en hun scherpen eetlust verscherpten door den geur van mijlen lange middagmalen op te snuiven.’ Deze woorden tracht de Heer Lion door de volgende noot op te helderen: ‘Dickens bedoelt hier: den voetganger, die, een weg van vele mijlen afleggende, huis aan huis den geur der aldaar toebereid wordende middagmalen inademt, en alzoo een middagmaal ruikt, dat mijlen lang duurt.’ Dadelijk daarop, op dezelfde blz., vindt men eene tweede noot. In den tekst is sprake van ‘Cassim Baba’ en van den ‘Koopman Abudah’, beiden in de ‘Arabische Nachtvertellingen’ onsterfelijk gemaakte personen, en hun aangaande zegt de Heer Lion: ‘Dickens zinspeelt hier op een paar Engelsche kindersprookjes, die algemeen bekend zijn. Hoe waar schetst hij hier den gewonen tegenzin der kinderen, in de reis van het warme woonvertrek naar de afgelegen' koude slaapkamer!’ Het eerste gedeelte van deze noot is niet waar. Het tweede gedeelte mag ons leeren inzien, hoe zeer Dickens door den Vert. bewonderd wordt, maar is eene in onze oogen ongepermitteerde vrijheid tegenover den hem onbekenden lezer. Want de grootste verdienste van een Vertaler is, dat hij ons zijne subjectiviteit doet vergeten, en dat, zoo het niet hoogst noodzakelijk is, wij zelfs niet aan zijn bestaan worden herinnerd. Zelfs als hij bezield is met de vurige bewondering en de hoogvliegende geestdrift van een Lion, moet hij zich verloochenen, uit achting voor het voorwerp zijner aanbidding en uit vrees van het gevoel zijner beschaafde lezers te kwetsen. Over het algemeen heeft zich de Heer Lion ook laten verleiden, door woordelijk te willen vertalen, stijve, hier en daar bijna onbegrijpelijke Hollandsche zinnen neêr te schrijven, die bewijzen, dat, hoewel hij misschien de Engelsche taal magtig is, hij toch niet begrepen heeft, hoe zij in eene andere moest worden overgebragt. Ten bewijze strekken de volgende zinnen. Blz. 8: | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
‘Wanneer de toonen, die tegelijk met de schaduwen oprezen en uit hunne schuilhoeken op het bevel van de schemering verschenen.’ Blz. 43: ‘Het knaapje deed nu een zoo plotselingen sprong, dat de doffe klank zijner naakte voetjes op den vloer op eenmaal naast de gordijn werd vernomen, toen Redlaw het bij zijne lompen aangreep,’ en blz. 42: ‘“Wat is dat?” vroeg hij haastig. Wèl had hij mogen vragen: “Wat is dat?” zelfs al had hij het gezien, gelijk hij het nu zag, terwijl hij er op zat te turen, zoo het daar in den hoek zat ineengedoken.’ Maar genoeg hiervan; ik wilde niet hard zijn, zonder mijne redenen daartoe te hebben ontwikkeld, en ik wenschte niet den Heer Lion voor het vervolg van het vertalen af te schrikken; zoo hij de gegevene wenken wil behartigen en zich niet kwaad maken, en streven, om in plaats van woorden, zinnen en denkbeelden weder te geven, kan hij zeker met regt onder de kleine schaar der goede vertalers optreden. En nu nog een woord over den ‘Man van Geld.’ Douglas Jerrold, die in het burlesque genre een even groot meester is als Dickens in het echt humoristische, is in dit stuk bezield met den wensch, om ook een zedekundig verhaal uit te werken. ‘Het geld alleen maakt ons niet gelukkig,’ is het thema, op hetwelk hij zijne fantaziën aan het publiek aanbiedt. De man van geld, wiens hart in een rol banknoten wordt veranderd, en wiens onuitputtelijke rijkdommen hem slechts hoe langer hoe ellendiger maken, geeft hem de gelegenheid niet dit afgezaagde thema op eene nieuwe wijze toe te lichten en te beschouwen. Overal echter draagt het boek het spoor van den talentvollen schrijver van ‘The Caudle Lectures.’ Vonken van geestigheid, maar geen voortbrandend licht; geen intrigue of schildering, die tot het einde boeit, en toch geen hoofdstuk, dat zonder iets aardigs geschreven is. Wat de vertaling aangaat, tot mijn leedwezen zijn vele der gebreken, die ik reeds bij ‘The Haunted Man’ heb gevonden, ook weder hier aan te treffen, vooral een stijve, onbehagelijke stijl, die het anders getrouw vertaalde boek ontsiert; maar bij den Heer Francken is geen zweem van hoogmoed en pedanterie, geene onnoodige noten of overvloedige aanprijzing; dat hij overdreven ingenomen is met Jerrold als schrijver, is eene zaak van smaak, even de eenigzins hoogdravende toon van de Voorrede, die ons geheel en al overtollig toeschijnt. Beide Vertalers hebben het Engelsche Mr., Mrs., Miss, enz., onvertaald gelaten; het waarom vat ik niet; voor den echt Hollandschen lezer is het hinderlijk en zelfs onbegrijpelijk, vooral als er sprake is, in ‘de Man van Geld,’ van den Hon. Mr. Candituft, die herhaaldelijk op deze wijze wordt ingevoerd. De platen van ‘The Haunted Man,’ zijn zeer goed uitgevoerd; minder gelukkig die van ‘de Man van Geld.’ Hiermede heb ik mijne taak volbragt. De Heer Lion zegt in zijne Voorrede, dat hij ‘elders het genoegen heeft gehad om de onkunde van Boudewijn toe te lichten.’ Ik heb mijn best gedaan om zoo weinig verdriet mogelijk te ondervinden, terwijl ik hem zijne gebreken onder het oog bragt.
m.p. lindo. | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
Goeden Nacht van de Armen aan de Rijken. Dichtstukje van H. Tollens, Czn. Uitgegeven ten voordeele van de Behoeftigen. Rotterdam, H. Nijgh. 1850.Bedelbrief, in den langen winter van 1844 en 45, is de titel van een dichtstukje, door Tollens, in dat barre jaargetijde, ten voordeele der hulpbehoevenden in de Gemeente van Rijswijk uitgegeven, en sedert in zijn bundel: ‘Laatste Gedichten’ geplaatst. Het bereikte zijn doel en het verdient die eer. Mogt iemand het zich maar flaauw meer herinneren, wij vernieuwen er den indruk gaarne van - het zoude onbillijk zijn van den ‘Goeden Nacht’ te spreken, als ware de ‘Bedelbrief’ dien niet voorafgegaan. Eene analyse van den laatsten dus. De armverzorgers worden er sprekende in opgevoerd, rondgaande met schaal en bus en alom aankloppende; want ‘de nood,’ zeggen zij, ‘is klimmende in de stad, - burgerlui! geeft allen wat, - en, gij rijken! geeft wat veel!’ Het valt uit de aangehaalde, eenvoudig-hartelijke woorden, uit den echt-Hollandschen toon te vermoeden, dat het beginsel hunner weldadigheid in eene bijbelspreuk besloten ligt: ‘dat niemand zich onttrekke,’ varen zij voort, ‘de schatting die wij heffen is niet zwaar, het wordt immers slechts aan God geleend, wat wij den arme geven?’ Al het eigenaardig talent van Tollens voor allitteratie en antithese komt in de volgende coupletten aan het licht; die het voortduren van den vorst, ondanks de wisselingen der maan, die het aanhouden van den oostewind schilderen, en eindelijk het genot doen uitkomen, dat de winter den rijke vergunt, tegenover het gebrek waaraan de koude den arme prijs geeft. Ge aanschouwt een sledevaart bij fakkellicht, gij zit meê aan op het feest, dat den togt besluit en bekroont! Een enkele trek dreigt de armverzorgers, die we tot nog toe geen zwarigheid zouden gevonden hebben algemeene te noemen, tot diaconen van den verlichtsten, meest nieuwerwetschen stempel te maken: zij besluiten de schets dier weelde, met het goud te prijzen; het goud, dien zegen Gods, heet het, te dwaas door valsche vromen veracht! Zeg ons op wien gij zaagt bij dien zet? zouden wij willen vragen, verzekerd dat Tollens het eerst van allen mannen zal uitzonderen, als de voortreffelijke vrome, die gezongen heeft, dat Gods vriend te wezen, grooter geluk is dan al het goud der aarde te bezitten. Doch wij drukten welligt te zwaar op een enkel woord; de armverzorgers herhalen vast dat zij rondgaan, en doen twee of drie grepen uit den drom van rampen, die honger en koude vergezellen; twee of drie grepen, waarbij u eene huivering bevangt. Zij gewagen van eene moeder, ‘die niet vragen dorst,’ en 's avonds haren zuigeling doodgevroren vindt; doodgevroren aan hare koude borst, - van een grijzen schooijer, die, op een ijsklomp uitgegleden, met de sneeuw tot lijkwâ insliep, - van een vader, die, onder het gejoel der sledevaart, voor zijne hongerende kinderen brood stal: - ‘men heeft den dief gegrepen,’ besluit de dichter het couplet. Wij kennen er, die gelooven, dat het stukje er bij zou hebben gewonnen, indien Tollens aan zijne lezers hadde overgelaten zelf de toepassing te maken, dat geld soms, vaak misschien, misdrijven voorkomt; - maar zij vergeten dat die lezer niet tot het groote publiek zou behooren, waarvoor zoo menige onzer dichters gaarne, slechts voor 't welk enkele hunner schrijven. In nog vijf versjes wordt de les, | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
uit dien diefstal te trekken, wordt de waarde van het goud de schare aan het verstand gebragt, en zoo dit niet zeer poëtisch heeten mag, het geschiedt onwedersprekelijk zeer populair. De dichter zelf zegge u, met welk een uitslag. ‘Het gunstig gevolg,’ lezen wij, op het schutblaadje van het versje dat wij aankondigen, ‘het gunstig gevolg, waarmede ik voor een paar jaren, tijdens den winter, een dichtstukje ten voordeele der hulpbehoevenden in de Rijswijksche Gemeente heb uitgegeven, heeft mij dezer dagen menige uitnoodiging doen ontvangen, om nog eens de proef te herhalen. Ik meende echter mij daarvan te moeten verschoonen, vooreerst omdat het zwarigheid in heeft, ten tweeden male op hetzelfde onderwerp iets nieuws zamen te stellen, en ten anderen, omdat ik er eenige onbescheidenheid in gelegen achtte, andermaal eene zoodanige schatting te willen heffen. Maar eene aansporing, mij op gisteren van eene Rotterdamsche Dame, die zich M.C. teekent, toegekomen, trof mij zoodanig, door den roerenden toon en den hoogstbeschaafden stijl, dat ik alle bedenking ter zijde zette, de pen opnam, en vlugtig deze coupletten nederschreef.’ ‘Vlugtig,’ wie durft zich bij die uitdrukking beloven, dat de bede vervuld zal worden, op eene wijze, dien brief waardig, - vervuld volgens de eischen van hoofd en hart eener onbekende, welke wij naar geest en gemoed gaarne zuster heeten der voortreffelijke, die in het vorig nommer van dit tijdschrift over allerlei lijden 't welsprekendst woord schreef, dat wij in jaren lazen! ‘Vlugtig,’ dat de vriendin der edele Sieveking, dat zij, die ge uit haar: Er zijn armen te Parijs en elders, leerdet liefhebben, de kritiek van dit dichtstukje op haar had genomen: zij geeft vast vergeten verzen waarde door hare verbetering! ‘Vlugtig!’ het is een vreemd woord uit de pen eens dichters, volleerd in de kunst de faire difficilement des vers faciles; maar wij hebben eerst mede te deelen, welke middelen de kunstenaar bezigde, om dan ons gevoelen voor beter te geven, in hoe verre het gebruik van deze door het doel werd gewettigd. ‘Goeden Nacht van de Armen aan de Rijken,’ heet het versje, en inderdaad hooren wij de eersten den laatsten bij hun ter ruste gaan toespreken. ‘Een goeden nacht! een goeden nacht!’ wenschen de misdeelden aan hen, wier bed zacht is, ‘die het hoofd op pluimen neêr mogen strekken;’ - zou het aan het minder ware der voorstelling te wijten zijn, dat de woorden, die wij overnamen, uit den toon der armen vallen? ‘Gij hebt het warm, gij het wel,’ heet het verder, ‘die u met dons en wol dekken moogt; zie, dat mag niet elk, die het gaarne zou,’ - doch ook in het Album van ‘de Gids,’ heeft een auteur regt zelf te spreken, en daarom schrijven wij over; Zoo menig slaapt niet in van koû,
Die hongrig op zijn peul gaat leggen.
God gaf niet elk, - Hij gaf niet ons
Een dek van wol, een bed van dons,
Noch zoo veel stof om dank te zeggen.
Maar hij die 't heeft, hij slape zacht!
Een goeden nacht! gerusten nacht,
Gij rijkbedeelden met Gods zegen!
Geniet, geniet! het is Zijn wil,
| |||||||
[pagina 356]
| |||||||
En dat geen schepsel Hem bedill'
Omdat niet allen 't zelfde kregen.
Wat dunkt u, zijn het de armen die spreken, of is het de dichter, die zich in hunne plaats stellen wil, en echter op de zijne zitten blijft?. Anders gezegd, blijkt het u uit die woorden, dat hem het motief hunner berusting, hun begrip van God helder is? O 't is wel wis benijdenswaard,
Een milde disch, een warme haard,
Een donzen bed en luttel zorgen!
Hem is wel wis het leven zoet,
Die voor den nacht niet schrikken moet,
Noch beven voor den dag van morgen.
Hen is het aanzijn wel een schat,
Die zoo veel bloemen langs zijn pad,
Ook nog des winters, ziet ontspruiten;
Die, na 't genot van elken dag,
De handen 's avonds vouwen mag
En dankbaar de oogen toe mag sluiten!
Dat is Tollens, die zingt en geen arme, durven wij beweren; dat is dankbaarheid, die zich in schildering vermeidt, en niet gebrek, dat zich bij de tegenstelling rampzaliger gevoelt! Een goeden nacht, een goeden nacht!
Slaapt dankbaar in en sluimert zacht
En dekt u warmer, dan wij 't kunnen.
Ons bed is hard!.... Maar elk zijn lot!
Geniet het uwe; 't komt van God:
Geen onzer, die 't u mag misgunnen.
En waarom niet? is de natuurlijke vraag, zoolang dien arme, als in het versje, geen woord ontglipt, waaruit we zijnen God nader leeren kennen. ‘Armoede nochte ryckdom en geeft my niet: voedt my met het broodt mijnes bescheydenen deels:’ heette het in de oude wereld, ‘opdat ick sat sijnde u dan niet en verloochene ende segge: Wie is de Heere? ofte dat ik verarmt sijnde dan niet en stele; ende den name mijns Godts aen en taste;’ en de nieuwere heeft haren tolk gevonden, in klagten als de volgende: Wer nie sein Brod mit Thränen ass,
Wer nie die kummervollen Nächte
Auf seinem Bette weinend sass
Der kennt euch nicht, ihr himmlischen Mächte!
Ihr führt ins Leben uns hinein,
Ihr lasst den Armen schuldig werden,
Dan überlässt ihr ihn der Pein:
Denn alle Schuld rächt sich auf Erden.
| |||||||
[pagina 357]
| |||||||
Er is ook armoede die christelijk verdient te heeten, God zij geloofd! - de armoede, welke Tollens schilderen wilde, - maar deze stelt zich een zoo ongelijkbedeelenden Vader niet voor, of zij werpt in de opgaande weegschaal een handvol hemelsche verwachtingen, of zij gedenkt, aandoenlijker nog, in hare smart aan hare zonde, - en het is het ontbreken dier fijnere gemoedstrekken, welke wij den dichter noode ten goede houden. ‘Het is slechts de aanhef van mijn dichtstuk,’ zegt misschien de meester; en wij stemmen het hem toe; eerst in het zevende couplet ontwikkelt Tollens de dichterlijke gedachte, welke hem tot het vlugtige schrijven heeft verlokt, maar die ons, in den gegeven toestand, evenmin waar wil schijnen, als de inleiding, waarmede hij er ons toe brengt. Men oordeele: Maar - is 't niet als gij slapen gaat,
Of soms een schrikbeeld voor u staat,
Dat, hoe ge 't afweert, niet wil deinzen?
Kwam niet somwijl - en 's avonds meest -
Ons treurig lot u voor den geest
En deed u huivren bij 't bepeinzen?
Zegt rijken! zegt: heeft aan uw bed
Zich soms geen bleeke schim gezet,
Die klappertandt en rilt van koude?
Zaagt gij daar soms geen moeder staan,
Die op haar kind u 't oog deed slaan
En de uitgedorde handen vouwde?
Dat was wel aaklig om te zien!
Het hield u uit den slaap misschien
En bleef u in den droom verzellen.
Al sloot ge de oogen vaster digt,
Het kwam alweêr, dat naar gezigt,
Als of het lust had, u te kwellen.
Er is sentimentaliteit in de geschilderde situatie, - waar wij gevreesd hadden die te ontmoeten, niet in den schoot des gebreks, daar is gevoel te schaars, om door overdrijving te ontaarden! Stel u voor dat gij armoede leedt, dat uwe kinderen u in den barren winter om brood vroegen, en ge hunnen kreet niet stillen kondt; zoudt gij u aan uwen onhuisselijken haard, op uw schamel stroo, bij uwe laatste bittere bete, over de sluimering van uw rijken buurman bekommeren? Een goeden nacht! een goeden nacht! -
Er is een heulsap voor bedacht,
Er is een raad voor zulke spoken:
Beproeft het maar! - het kost u min,
En - blijder beelden treden in
Zoo ras gij de oogen hebt geloken.
De arme kent den mensch, kent hem vooral in den rijke, te goed, om zich van dergelijke toespraak baat te beloven; - die hinder heeft van zulke | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
spoken, deelt hen mede van zijn overvloed, ook zonder dringende bede, - de hardvochtige, die er nooit zag, heeft hij ooren voor het lied? De arme, de christelijke arme vooral, weet dat hij hooger aanspraken op medelijden kan doen gelden, dan de bevrediging van een lust te meer des rijkaards, een streelenden sluimer, een genoeglijken droom. Denkt, denkt aan 't goede, dat gij deedt;
Hoe gij ter hulpe vloogt in 't leed;
Hoe veler tranen gij mogt droogen;
Wat baat gij bragt, wat troost gij liet,
En welk een voorregt gij geniet,
Dat alles, in Gods plaats, te mogen!
Ziet! - 't is een heerlijk nachtgezicht! -
Daar knielt een moeder met haar wicht
En zendt voor u tot God een bede!
Hoort! 't is een danktoon, die daar rijst,
Van wie gij laafde en hebt gespijsd
En van de naakten, die gij kleedde.
Dat geeft een kostbaar slaapvertrek!
Die weduwen met brood en dek,
Die blijde weezen in haar midden!
Zoo velen gij hebt welgedaan,
Die scheemrend langs uwe oogen gaan
En als gij sluimert voor u bidden!
Het zij verre van ons iets op het schilderachtige der laatste coupletten te willen afdingen, - maar, terwijl we ons vleijen, dat men ons de opmerking niet euvel zal duiden, dat zij minder een woord uit den mond des volks weêrgeven, dan een der zuiverste genoegens van ons burgerlijk leven schilderen, weêrhouden wij den wensch niet, dat Tollens thans voor de laatste maal een pligt in een plezier hebbe verkeerd! Immers, - de winter is geweken, - het versje heeft, vertrouwen wij, veel opgebragt, - ons moest bij deze aankondiging, bij deze beoordeeling, zoo men wil, een hooger, een edeler doel de pen ter hand doen nemen, dan vonnis te wijzen over een couplet of tien, die naauwelijks een lauwerblad meer konden toevoegen aan een hoofd, reeds met zoo schoon een krans getooid. Het deed het inderdaad - het was tweeledig zelfs. Het eerste - waarom het verheeld? - was onzen gevierden volksdichter op te wekken, als het weder winter zal zijn geworden, als een nieuwe oostewind hem andermaal even weinig deren, even vurig vinden zal, als de vroegere, ons dan ten derdenmale tot weldadigheid aan te sporen, maar het uit heiliger beginsel te doen, dan waardoor Bedelbrief of Goeden Nacht werden bezield. Stel u Tollens voor, uit de volheid zijns gemoeds, de woorden des Heeren tot ons rigtende: ‘Voorwaer zegge ik u, voor zoo veel gij dit een van mijne minste broeders gedaen hebt, zoo hebt gij dat aan mij gedaen;’ hoe zal hij de armen opheffen, hoe den rijken niet enkel van lust spreken! Ons doel was tweeledig, zeiden wij, - indien liefde voor de kunst ons den moed deed grijpen, den meester den wenk te geven, geen der leerlin- | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
gen heeft regt zich aan de waarschuwing te ergeren. De poëzij onzer dagen - zie de Couranten maar in - schijnt weder den last van allerlei leed op hare wieken te willen nemen, of zij het meêvoeren mogt! - vergunne men ons, eer zij er onder bezwijkt, haar aan hare roeping te herinneren. Het is kunst te zijn en niet dringster tot deernis, - kunst, wier waarheid de zedelijkheid harer indrukken dient te waarborgen, - kunst eindelijk, die men lief heeft, bewondert en, - duldt ge dat het ware woord er goedrond uitkome? - die men koopt, omdat zij schoon is, - niet om den wille van winter of watersnood. E.J.P. | |||||||
Drenthsche Volksalmanak. 1850. Veertiende Jaar. Te Koevorden, bij D.H. v.d. Scheer.
| |||||||
[pagina 360]
| |||||||
den vorigen jaargang van onzen Almanak, bl. 188, 189), die de besproken Valtherburg, niettegenstaande de bewijsvoering van Dr. J., niet onvoorwaardelijk aanneemt als een Romeinsch werk; terwijl hij, aannemend dat de ouderdom der brug voldingend bewezen en haar bestaan in 't Romeinsche tijdvak niet te loochenen is, de twistvraag oppert, of ze niet misschien van Germaanschen oorsprong wezen zou? Tegen deze meening nu komt de Schrijver der ‘Drenthsche Oudheden’ krachtig op, terwijl de gronden, die onze ervaren archeoloog aanvoert ter ontzenuwing dezer vooronderstelling, ons zoo klaar en kernig toeschijnen, dat het ons verwonderen zou, indien de geleerde tegenpartij het pleit niet voor beslist hield en de zaak gewonnen gaf. - Prof. P.O. van der Chijs beschrijft in zijne bijdrage: Drenthsche Munt, de geldstukken der Kasteleins van Koevorden en Drosten van Drenthe,’ twaalf onderscheiden muntstukken, die grootendeels dagteekenen van de dertiende en veertiende eeuw. De mededeeling des Hoogleeraars wordt echter van hooger belang voor den liefhebber van numismatiek, dewijl ze mede de ontwikkelingsgeschiedenis verhaalt van een' veelomvattenden arbeid, door dezen Penningkundige ondernomen, ten gevolge eener prijsvraag, in December 1841 door Teyler's tweede genootschap te Haarlem, uitgeschreven: ‘Eene zooveel doenlijk volledige, juiste en beredeneerde afbeelding van al de Munten onzer voormalige Hertogen, Graven, Heeren en Steden, welke in de Nederlanden, in den ruimsten zin des woords, hebben bestaan of zijn geslagen, en wel van de vroegste tijden af tot aan de Bevrediging van Gend in het jaar 1567,’ en de aankondiging bevat der aanstaande uitgave, waaraan jaren van onderzoek, van studie - niet vreemd tevens aan menige onaangenaamheid en teleurstelling! - besteed zijn en nog besteed zullen worden. - De Heer S.J. van den Bergh leverde eene goede overzetting van ‘Bretagne, in 1793,’ een gedicht van Robert Prutz. We meenen intusschen, dat er hier en daar wèl iets te loor is gegaan van het frissche waas der oorspronkelijke poëzij - en zien al weinig verband tusschen de strekking van dit vers en 't Jaarboekje, waarin het is opgenomen. - Op de ‘Gedachten en Invallen,’ waaronder we er goede en praktische aantreffen, volgt een poëtiesch (?) fragment: ‘de Cholera.’ Over de dichterlijke waardij dezer bijdrage, oordeele men uit het volgende staaltje: ‘Poch driest, dat geen werktuiglijke gebreken
Uw lichaam ondermijnen, - slechts één gil
En - 't rimpeldorre is 't onweêrspreekbaar teeken:
Het raderwerk des bloedsomloops staat stil.
Wat ook in 't bloed de voedingstoffen brachten,
De werking faalt, de afscheidingen zijn heên,
Verzwakt de geest, verlamd de zenuwkrachten;
Vocht, tranen, bloed, zweet, alles vloeit dooreen!
De huid verwelkt, als spichte grasscheutsprieten,
Door 't zongesteek in 't schroeiend oogstgetij,
't Wegslinkend oog, polsaderslagverschieten
Bestendigen: de ontbinding is naby!’
Wie zal 't wraken, dat ik over strofen als deze - en ik heb uit het gedicht gebrekkiger onvermeld gelaten - het vonnis der verwerping uitspreek? Wie niet toegeven, dat ik mij daartegen ten sterkste verklaren moet als genees- | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
kundige - om de misvorming van het ziektebeeld, de onhandige optelling en de akelig-physiologische verklaring der verschijnselen; - als beminnaar en vereerder van het Schoon - om 't cynisme, waarmeê de geïnspireerde zanger van dit ‘Fragment’ de grondwetten der Aesthetiek heeft bejegend. Indien de Redaktie van den ‘Drenthschen volksalmanak’ er niet in slagen kan, haar Jaarboekje te voorzien van bijdragen in poëzij, die, vooreerst, in dadelijke betrekking staan tot het doel, dat die Redaktie zich voorstelt bij de uitgave van eenen gewestelijken Almanak, en ten andere, door poëtiesch gehalte, de plaats verdienen, die ze beslaan, zou 't gewis doelmatiger wezen, wanneer men de zoogeheeten poëzij geheel achterwege liet. Het ‘Kinderliedtjen,’ dat we later lezen, is ten minste in strekking prijzenswaard; in dien geest zal er in Drenthe nog wel veel te vinden zijn; aan materiëel ter exploitatie kan 't dáar vooreerst niet ontbreken. - ‘Hoe men in 1713 minnebrieven schreef,’ wordt ons geleerd door de mededeeling van een der meest larmoyante liefdesverklaringen, die ooit gevloeid zijn uit de pen van radelooze verliefden: laat ons hopen, dat deze klagt, die een rots zou verteederen, het jonkvrouwlijk hart van ‘Mejuffer Sioerucje B*’ zal hebben vermurwd, al verheugen we ons metéen, dat een dergelijk schrijven, in onze nuchtere eeuw, door Holland's jufferschap met grooter lachlust dan ernst zou ontvangen en beantwoord wezen. - De Heer S.G. leverde in zijn opstel: ‘Het Drenthsche éénkindschaps-, één-zuster- en één-broederschaps-contract,’ eene verklaring en doorwrochte uitéenzetting van deze overeenkomst, vroeger van tamelijk veelvuldig gebruik in Drenthe, doch later vervallen, omdat ze met de nieuwe wetgeving moeilijk in overeenstemming te brengen was. We verwijzen den lezer naar het opstel, dat, voorzien van belangrijke geschiedkundige noten en citaten, van groot gewigt mag worden geacht. - De Heer P.S. van der Scheer gaf het vervolg zijner ‘Geschiedenis van Koevorden van de vroegste tijden, en die harer vestingwerken met de omliggende landen.’ Deze uitvoerige en naauwkeurige historische mededeeling, uit authentieke bronnen geput, blijkens den ruimen oogst van aanhalingen aan den voet der bladzijden, vangt, in dezen Jaargang, weêr aan met het einde der veertiende eeuw en eindigt met de vermelding der twistgedingen omtrent de bepaling der grensscheiding aan de oostzijde van Drenthe en Twenthe, die, na jarenlangen strijd, door bemiddeling van Keizer Karel, in 1548, werden bepaald en vastgesteld. We wachten met verlangen naar het vervolg - een verslag van den vroegeren toestand der landen om Koevorden - van deze bijdrage, welker veelzijdigheid en geschiedkundig belang betreuren doet, dat we ons geduld een jaar lang op de proef zullen moeten zetten. - Een ‘Overzigt der inkomsten en uitgaven van de stad Koevorden, in de jaren 1739-1748 en 1839-1848,’ door den Heer D.H. van der Scheer, en het vijfde vervolg der ‘Proeve van een woordenboekjen van den Drenthschen tongval en 't Drenthsche taaleigen,’ door A.L. Lesturgeon, besluiten dezen echt provincialen almanak, dien we weder met genoegen en nut voor ons zelv' gelezen hebben en gaarne ons ‘tot weêrziens!’ toeroepen.
II. Met den aanvang van dit jaar brak er voor den ‘Gelderschen Volks-Almanak’ een nieuwe dageraad aan. Het boekje, dat sinds lang een ziekelijk en kwijnend leven geleid had, verscheen, onder ander opzigt, aangedaan met jonger kracht en frisscher' moed. De naam des Redakteurs, onzen ervaren historicus Is. An. Nijhoff, kan ons borg wezen, dat we, in 't vervolg, | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
voor 't goede Gelderland een Jaarboekje zullen te vermelden en te prijzen hebben, dat, toonend de eischen der vertegenwoordiging in de gewestelijke letterkunde volkomen te begrijpen, tevens in staat is aan die regtmatige eischen te voldoen. De heusche bekentenis van den uitgever, dat het hem aan den noodigen tijd ontbrak, om de uitrusting van zijn pleegkind, waaraan hij slechts drie maanden besteden kon, te voeren tot de hoogte, waarop hij wenschte die te brengen, vooral de in 't oogvallende verbetering, welke dezen nieuweling kenmerkt, weêrhouden ons van aanmerkingen, zoo als ze buitendien overbodig of ongepast zouden kunnen geacht worden tegenover den Redakteur, die in zijn voorberigt het doel, de strekking en het nut van den provincialen Almanak zoo keurig heeft uitéengezet. De verdienstelijkste proza-bijdragen zijn: de ‘Levenschets van Jan van Nassau-Katzenelnbogen, Stadhouder van Gelderland,’ - met een tamelijk scherp geteekend portret - door den Redakteur, waarin de verdiensten van dien edelen vorst, met het wapen der historie, krachtig worden gehandhaafd; ‘de slag bij Woeringen,’ een tafereel uit de Geldersche geschiedenis, in het laatst der XIIIde eeuw, bevallig van vorm en gedachte en belangrijk nog door de kopij eener teekening van omtrent het jaar 1400, die, op de wijze van dien tijd, de overwinning van 1288 plastiesch weêrgeeft; dan vermelden we nog de levenschets van J.F. Martinet, die met zekere voorliefde gesteld en hier wel op hare plaats is; de bijdrage van den Heer Guyot: ‘de eerbewijzing in 1546 te Nijmegen aan Keizer Karel V betoond;’ het in den volkstoon geschreven en behartigenswaardig ‘politiek Naobersproatje van Meister Maorten Baortman an zijn vrinden,’ - en we hebben het belangrijkste opgenoemd. Van de Poëzij is weinig goeds te zeggen. Van de bijdragen in gebonden stijl kwamen ons - maar 't is een arme lofspraak - de berijmde Legende: ‘Ontrouw en Straf,’ en de boerenwijsgeerte ‘Over de Groevenmalen bij begrafenissen in 't Oldebroek op de Veluwe,’ 't minst verwerpelijk voor, maar ‘Rückert’ is mishandeld, en de overige bijdragen, al rijmen ze, zijn geenzins dichterlijk genoeg om poëzij te heeten, zelfs die niet van den Heer J.W. IJntema. - De kunstkeurige uitgever zal ons in den volgenden jaargang ook ten dezen iets beters te genieten geven: wij wenschen den Heer Nijhoff de noodige kracht en ondersteuning van anderen, om het goede uit te voeren, dat hij wil!
III. De ‘Groninger Volks-Almanak,’ vroeger bij de H.H. Oomkens uitgegeven, is thans aan den Heer H.A. Roelfsema overgegaan. In het voorberigt zegt de nieuwe uitgever, die voor een smaakvolle uitvoering van het Jaarboekje heeft zorg gedragen, dat het ‘groote schade zijn zou voor de geschiedenis van het Groninger gewest, indien, bij gebrek aan genoegzaam debiet, de onderneming der uitgave zou moeten opgegeven worden.’ Nadat we den inhoud naauwkeurig hebben nagegaan, aarzelen we geenzins die uitspraak, als onpartijdigen, te beâmen. Ofschoon we, hier, als overal, het goede met het betere en beste gemengd vinden, komt het ons voor, dat geene der bijdragen, in dit Jaarboekje opgenomen, daaruit liever verwijderd had moeten blijven; ze zijn allen, hoewel zeer uiteenloopend in doel en rigting, verwantschapt door de poging om nuttig te wezen: en waar het eene opstel uitmunt door grondigheid van studie of historische navorsching, geeft het andere in de taal des dagelijkschen levens menigen wenk, die voorzeker in 't praktiesch leven niet ongebruikt zal verloren gaan. Ge veroorlooft mij, hope ik, van dezen Almanak afscheid te nemen, zonder dat ik u vooraf ge- | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
wezen hebbe op elk zijner zamenstellende deelen? Ik heb daarmeê een tweeledig doel. Vooreerst wensch ik mij een' lastigen en tamelijk doelloozen arbeid van de schouders te schuiven; ten tweede, wilde ik uwe nieuwsgierigheid zoodanig prikkelen, dat ge u gedrongen voelt, door het aanschaffen van den veertienden jaargang van den ‘Groninger Volks-Almanak,’ den uitgever te ondersteunen in zijn lofwaardig pogen. Ten overvloede schrijf ik u de inhoudsopgave van het Jaarboekje af: ‘De invoering van het Christendom in de Provincie Groningen,’ door P. Hofstede de Groot. (Met eene plaat). ‘Drie gedichten, betrekkelijk het oproer der gilden te Groningen, in het jaar 1662.’ Medegedeeld door Mr. H.O. Feith. ‘Vriendschap,’ door Elise. ‘De laatste zwaluw,’ door Dr. W. Gleuns. ‘De hoed en de boonen, of de voormalige verkiezing der stedelijke regering te Groningen,’ door Mr. H.O. Feith, (met eene afbeelding). ‘Het muschje,’ door T. Raven, Hz. Feestzang, op den 16den Januarij 1849, bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan der akademie Minerva, door Dr. W. Hecker. ‘Weldadigheid der vaderen,’ door Dr. J. Boeles. ‘Beproeving,’ door T. Raven, Hz. ‘Ludger en Karel de Groote,’ door Dr. E.J. Diest Lorgion. ‘Lucas Trip.’ II. Dichtwerken. ‘De reizigers,’ door T. Raven, Hz. ‘Bijdrage tot de kennis der verlichting in de laatste helft der vorige eeuw.’ Medegedeeld door N. van der Tuuk. ‘Eene Sage uit Schildwolde,’ medegedeeld door J.T. Huisman, ‘Het zwarte Beest,’ door Jeronymus. ‘? ? ?’ door H. Ilpzema Vinckers. ‘Iets over de grondgesteldheid bij Woltersum,’ enz., door Dr. G. Acker Stratingh. ‘Opwekking tot weldadigheid in een kouden winter,’ door Mr. A. Modderman. ‘Levensschets van Mr. H.O. Feith,’ door A.C. Oudemans. (Met portret over den titel). Kunnen de beroemde namen, geschreven naast de behandeling van zooveel belangrijke punten, u misschien beter overhalen dan mijne maar half gemotiveerde lofspraak? Wij wenschen 't van harte en den ‘Groninger’ heil!
Nadat ge u, welwillende Lezer! door deze aankondiging hebt heengeworsteld, wenschte ik nog voor een' oogenblik uwe aandacht in besprek te houden. Deze wensch geldt echter alléen zoo velen onder mijne lezers, als in het Februarijnommer van het ‘Algem. Letterl. Maandschrift,’ de veroordeeling lazen van eene meening, onlangs door mij uitgesproken, ter gelegenheid van de aankondiging der prachtalmanakken voor 1850, terwijl ik ieder, die haar niet mogt hebben opgemerkt, aanrade de volgende regelen over te slaan, omdat ik hem in gemoede kan verzekeren, dat de zaak voor als nog van te gering gewigt mag geacht worden, om de moeite der kennismaking te beloonen. Al wilde het verband tusschen de argumentatie van den Kunstregter in den tekst en in de noot, trots alle studie, mij niet regt duidelijk worden, zooveel is mij gebleken, dat hij met mij in zienswijze verschilde. Maar 't is voor mij van belang aan ons lezend en denkend publiek te doen weten, dat ik geenzins berust in het apodiktiesch vonnis van den Heer Nepveu; dat ik, - niettegenstaande de weinig heusche wijze waarop de Redakteur van ‘Aurora,’ een paar phrasen van mijn verslag uit haar logiesch verband gerukt en die heeft afgeschreven met verzwijging van den inleidenden volzin en een paar volgende, welke de gronden bevatten, waarop mijn uitgesproken overtuiging berust, waardoor hij ze plaatste in een valsch licht, dat daaraan een half hatelijke kleur geeft - de handschoê opneem voor mijne bewering, ook zoo als ze door den Heer Nepveu is gesteld; dat ik zoo vrij ben mij niet | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
voor veroordeeld te houden eer ik de gronden heb leeren kennen en waarderen, waarop mijne veroordeeling berust; dat ik tot zoolang die uitspraak, alkomt ze van een getabberden priester der Kunst, ten minste even ‘magtspreukig’ en ‘bout’ keure, als hij mijn al vast gemotiveerd oordeel brandmerkt; dat ik mij gaarne mijn ongelijk bekenne, zoodra 't mij uit de beloofde bewijsvoering van den doctor (in de beide Regten) zal zijn gebleken, dat mijne stelling haren rationeelen grond mist; dat ik daarnaar met eenig verschoonbaar ongeduld uitzie en mij bevlijtigen zal om mijne zaak te bepleiten met de humaniteit, die we danken aan 't ‘ingenuas didicisse fideliter artes,’ met die bescheidenheid tevens, welke mij voegt als jongere tegenover iemand van rijper' leeftijd en van een' gevestigden letterkundigen naam als Mr. J.I.D. Nepveu.
henry riehm. |
|