| |
| |
| |
Oude Liedekens
vernieuwd door J.P. Heije.
De vernieuwing van het oude Lied: ‘des Sultans Dochterke,’ door Alberdingk Thijm, heeft van meerdere zijden lof en blaam gewekt. Ik moet bekennen tot degenen te behooren, die doorgaande, zoo 't maar even kan, liever prijzen dan laken. Maar wat ik vaak doe uit een' half onwillekeurigen aandrang mijner natuur, doe ik thans met duidelijk bewuste overtuiging, wanneer ik het eene gelukkige gedachte noem van den Heer Alberdingk, een onzer oude Liederen en juist dát Lied in anderen vorm over te gieten en, als een schilderstuk uit vroegere dagen, van stof ontdaan en gezuiverd, met door nieuw vernis opgehelderde kleuren, op een gelukkig licht ten toon te stellen. Onze Oude Liederen toch, voor een klein deel zelfstandig hier ontsproten, voor een groot deel aan die van geheel het Noorden verwant, bevatten zoo vele schoonheden, dat men het betreuren moet hen zoo weinig bekend te zien. Zeker schrikt de verouderde vorm velen af, om te onderzoeken en op te sporen, wat al schatten er in die verlaten mijn nog verborgen liggen. En echter, hoe zeer zou die moeite niet beloond worden! Geloof niet, dat ik mij schaar onder hen, die het oude roemen, omdat het oud is. Maar ik durf het vragen
| |
| |
aan elk, die eenigermate met dien schatkamer bekend is, of de nieuwe Poëzij veel kan aantoonen, wat in aanschouwelijkheid van voorstelling, diepte van gevoel, ongekunstelde uitdrukking, puntige kernachtigheid, en verrassende wendingen, in één woord in voortreffelijkheid, kan halen bij zeer vele (immers wie kan het van alle verwachten?) Liederen, die ons als kostbaar erfdeel vermaakt zijn uit een' tijd, waarin de Poëzij zeker meer en inniger tot het leven behoorde dan in de onze.
Intusschen is tot het erkennen en waarderen van die schoonheden onzer oude Liedekens studie noodig, - en wie zou van het grootere deel des publieks, - zoo kitteloorig omtrent alles wat met den gewonen vorm onzer tegenwoordige beschaving strijdt, - studie durven vergen van zoo ongewone gestalten als die, waarin het oudere Lied zich uitdrukt. Voor schilderijen, voor muzijk uit dien tijd moge dat nog gaan. De eerste kan men aan het oog, de tweede aan het oor, als ware het, opdringen. Men kan den zinnelijken indruk, - hoe vreemd, 'k zou bijna zeggen hoe aanstootelijk die in den aanvang zij, - door herhaling temperen, door toelichting en nadenken opheffen tot erkennen en schatten van de dichterlijke gedachte. Dan wordt men gemeenzaam met dat vreemde, dan verplaatst men zich allengs in den tijd, toen dat, ons nu vreemde, de natuurlijke, de eigenaardige uiting van den kunstzin, van het kunstgevoel en van het kunstidee was. Is het ons allen niet zoo gegaan met de oudere meesterwerken in kleuren en toonen, en hebben wij er niet menig genotvol uur onzes levens aan te danken gehad? Heeft niet de noodzakelijk eenzijdige rigting van ieders schoonheidsgevoel zich gelouterd in de innigheid en warmte van het gemoedsleven van vroegere dagen? Is het vergelijken, ontleden en verbinden der historische kleurbrekingen van het prisma der kunst ons niet het eenige middel geweest, om haar, in hare éénheid, te begrijpen als zuiver licht?
Wat echter aan de beeldende kunst, wat aan de kunst der toonen mogelijk is - zinnelijke voorstelling - is aan de Poëzij (vooral waar zij in verouderde vormen optreedt) op verre na niet in gelijke mate gegeven. Wie een Oud
| |
| |
Lied, zoo als het daar lag, voordroeg, zou al spoedig gevaar loopen bij ieder in onbruik geraakt of in beteekenis gewijzigd woord het oor zijner toehoorders zoo te ergeren, dat het zich sloot voor de gedachte, die daarin school. Misschien dat een kleinere kring, voor welken men de proef dikwijls herhaalde, zich daaraan gewennen zoude. Een grootere echter en meer gemengde zou ik vreezen, dat den tolk van den ouden tijd, nog onheuscher alleen liet dan menigen spreker van den nieuweren.
Er zijn dus slechts twee middelen, om die in den grond begraven gouden muntstukken weder tot waarde te brengen: of ze op te delven en in hunne oorspronkelijke gestalte te verzamelen .... voor de muntkabinetten van eenige weinige penningkundigen: of ze om te smelten en een nieuwen stempel te geven .... en ze daardoor gangbaar te maken voor allen.
Le Jeune, Hoffmann von Fallersleben, L.Ph.C. van den Bergh en nu laatstelijk de Maerlant der ‘Vlaemsche Dichtconst,’ de voortreffelijke Willems, hebben het eerste gedaan. Voor zooverre ik weet, hebben (behalve de proeven die ik leverde) alleen Beets in ‘het daghet uyt den Oosten’ en Alberdingk Thijm, in het boven besproken lied, het tweede beproefd.
In hoever die pogingen geslaagd zijn, wil ik niet beoordeelen. Zeker echter is het, dat zij (ik reken er de mijne niet buiten) op zich zelve iets verdienstelijks hebben. Zeker ware het te wenschen, dat ieder onzer dichteren, naarmate der eigenaardigheid van zijn talent, eenige dier oude Liedekens, welke hem het meest bekoord hadden, in nieuwe gestalte overgoot. Het zou, bij een naauwgezet teruggeven van het frissche en kernachtige, wat ze bevatten, eene stellige winst voor onzen letterschat zijn.
Doch hetgeen hierin wenschelijk is, is tevens noodig. Het is een werk, waar velen, waar allen de hand aan moeten slaan, Maar het is tevens een werk, dat dan alleen met goeden uitslag kan volbragt worden, wanneer ieder alleenlijk die Liederen kiest, welke in overeenstemming zijn met de rigting zijnes geestes en met de eigenheid van zijn talent. Wie een dergelijk Lied niet zóó in zich kan opne- | |
| |
men, dat het in inhoud en vorm als herboren weder uit hem voortkomt, zal in de proeve niet slagen. Wien dát echter gelukt - hij zal er een spiegel en prikkel voor zijne eigene ontwikkeling in vinden en er eene onwaardeerbare dienst door bewijzen aan den roem en aan de kunstbeschaving zijns lands.
Daarom is het mij aangenaam te kunnen instemmen met hen, die Alberdingk Thijm prijzen en toejuichen in zijne poging, om ons een der oude Liedekens in nieuwe gestalte te hergeven. Daarom prijze ik hem, dat hij juist een van die Liederen heeft gekozen, welke het trouwste beeld geven der rigting van den tijd, waartoe zij behooren, het meest in betrekking staan tot den gang van Alberdingk's geliefkoosde studiën, het meest verwant zijn aan de vaak gebleken eigenaardigheid van zijn talent.
En zoo ik hem om dat alles niet kon prijzen, zoo ik mij gedwongen zag poging en rigting beide af te keuren, dan nog zou ik de wijze, waarop het laatste door een onzer tijdschriften geschied is, moeten verklaren voor eene onhebbelijke en vooral voor eene onridderlijke.
De ‘Tijdspiegel’ (ik vertrouw, dat de steller van 't stuk zich in bovenstaande bijvoegelijke naamwoorden zal herkend hebben) moge in levens- en kunstrigting van den Heer Alberdingk Thijm nog zoo veel verschillen - ik zelf doe dit in vele opzigten, onverminderd de innigste hoogachting voor zijn geest en zijn hart - de ‘Tijdspiegel’ moge zelfs in gemoede die rigting verderfelijk achten.... hij behoorde desniettemin zich omsluijerd te hebben, eer hij er toe kwam een momgezicht terug te kaatsen in plaats van een eerlijk menschengelaat, waar het er op aankwam zóó te oordeelen, te beoordeelen en te veroordeelen. - Doch waartoe meer woorden over het masker, waarvan de ‘Tijdspiegel’ zich bediende? Ieder regtgeaard mensch verfoeit zulke kunstgrepen. Daarom alleen nog eene enkele opmerking omtrent den bekrompen maatstaf, waarmede dat tijdschrift het bedoelde Lied meet.
Iedere eeuw heeft, gelijk ieder mensch en gelijk iedere menschenleeftijd, eigenaardige taalvormen voor datgeen, wat zij rein en onrein, betamelijk en onbetamelijk, kiesch
| |
| |
en onkiesch achten. Wie nu een mystiek Lied uit de middeleeuwen toetsen wil aan de verfijnde taalvormen, waarmede de zinnelijkheid onzer eeuw zich omgaast (hult is te zwaar voor die prikkelend-goddelooze doorschijnendheid), begaat niet minder een onregt dan eene dwaasheid. Een onregt, omdat er in waarheid oneindig meer onbewuste, dat is onschuldige, zinnelijkheid in de naaktheid der middeleeuwsche voorstelling (le mot propre) ligt, dan in het verleidelijke, met voordacht en doel gekozene halfnaakte (de tricot der gedachte) van zoo oneindig veel voortbrengselen en voorstellingen onzer tegenwoordige letterkunde en beschaving. - Eene dwaasheid, omdat de naïve opvatting dier eeuw zich, op gelijke wijze als in dit Lied, in Letterkunde, Beeldende Kunst en Muzijk, in één woord in ieder kunstgewrocht van dien tijd, ja, in het geheele geschiedleven der toenmalige volken uitdrukt.
Een van beide dus: óf men moet dat geheele tijdperk met al zijne kunstgewrochten, als onzer kiesche en vrome zeden, als onzer fijnere beschaving en vergeestelijking onwaardig, verwerpen, verdoemen - en zoo veel mogelijk vernietigen; óf men moet het waarderen en beoordeelen in zijne eigenaardigheid, in verband met het leven van dat tijdsgewricht zelf.
Doet men het laatste met eerlijke historische kritiek - en wat anders kan ons in staat stellen, ook maar eenigermate de betrekkelijke waarde en beteekenis van een tijdvak voor de ontwikkeling en vorming der menschheid te schatten - dan zal men inzien, hoe zeer de menschelijke natuur, in haar' grond altijd één, in hare uiting altijd verschillend, ook in de meeste kunstwerken dier middeleeuwen, hoe vreemd ze den onnadenkende moge geworden zijn, uitnemende en onvergankelijke gedenkstukken van de geschiedenis des menschengeslachts heeft achtergelaten. Dan zal men hem dankbaar zijn, die zich weet te verheffen boven de bekrompenheid eener eenzijdige waardering van de vormen en voorstellingen, waarin wij thans ons gevoelen en denken kleeden, en die ik zeker ben, dat een' mogelijken ‘Tijdspiegel’ van de XXVste eeuw evenzeer ergeren
| |
| |
zullen, als des ‘Sultans Dochter’ het dien van de XIXde eeuw heeft gedaan.
Bedrieg ik mij niet, dan weet dit de tegenwoordige ‘Tijdspiegel’ even goed als ik. Dat tijdschrift toch heeft mij vaak door inhoud en vorm, door degelijkheid en vernuft belangstelling ingeboezemd. Maar er is gedeeltelijk reeds van den aanvang, en bovenal in den laatsten tijd, een vergoden van sommige, een verguizen van andere personen in kenbaar geworden, die onbestaanbaar zijn met reine kritiek, onbestaanbaar met goede trouw, onbestaanbaar met regtvaardigheid en betamelijkheid.
Mogt mijn woord er iets toe bijdragen om het tot andere, waarom zou ik niet zeggen betere, inzigten te brengen! - Zoo niet, ik ben bereid onder de zwarte schapen geteld te worden.
Over de oudere Liedekens, die ik zelf hier mededeel, heb ik weinig bij te voegen. Gedeeltelijk zijn ze vroeger hier en daar verspreid, gedeeltelijk waren ze ongedrukt. Een paar bevatten meer den geest dan den letterlijken inhoud van de oude Liederen, naar welke zij gevolgd zijn.
Het aangenaamste loon voor dezen arbeid zou ik ontvangen, wanneer vele onzer dichteren wilden doen wat ik beproefde, en het beter deden dan in mijne magt stond.
| |
| |
| |
I.
Jonker Gerard.
- Sta op, sta op, mijn trouwe knaap!
Naar Kroonenburg gaat onze togt;
Maar geef mij lans en zwaard. -
Zij kwamen op de bruine heî,
Een vreemde Ridder, trotsch en koen,
‘Wel, Jonker! hoe zoo vroeg te paard,
En waar zoo haastig heen,
En laat gij dus den ganschen dag,
Uw schoone vrouw alleen?’
- Wees welkom, Ridder! mij als gast
Mijn gaê is schoon en trouw;
Ginds is mijn slot; breng, zoo gij wilt,
Mijn' groet aan de Edelvrouw! -
En Jonker Gerard reed zijn' weg
En keerde 's avonds weêr door 't woud,
| |
| |
‘Wel, jager! kent gij dezen ring?’
Zoo sprak de Ridder stout:
‘Blaauwbloemeken staat in den knop,
- Bylo! dien ring en ken ik niet,
Hij is niet van mijn vrouw,
Ik zweer het bij mijn Ridderwoord
En bij mijn Riddertrouw. -
‘Wel, Jonker! zweert gij bij uw woord
En bij uw Riddertrouw,........
Blaauwbloemeken staat in den knop
En 't cijfer van uw vrouw!’
De Jonker wierp zijn' handschoê neêr
En streed met lans en zwaard;
De vreemde Ridder stortte neêr
En stortte dood ter aard'.
De Jonker vliegt naar 't hooge slot
Hij klopt niet aan den ijzren ring,
Maar loopt de poortdeur op.
‘Och, Moeder!’ sprak vrouw Adelheid:
‘Wat ziet mijn Heere fel!
Wat of zijn toorn wel stillen mag,
Wat stilt zijn gramschap wel?’
De moeder nam al uit de wieg
En droeg het op hare armen heen
- Vrouw Moeder! - sprak hij: - laat mij door!
Dat kind is toch het mijne niet,
Dat moet een basterd zijn! -
| |
| |
En langs de trappen vloog hij voort
Totdat hij, op de tin van 't slot,
Zij groette bevend haren Heer;
Hij sprak geen enkel woord,
Maar trok zijn slagzwaard uit de scheê,
En sleept haar met zich voort........
Daar ziet hij aan haar kleine hand
Zijn gouden ring van trouw;
Blaauwbloemeken staat in den knop
En 't cijfer van zijn vrouw!
En heftig drukt hij haar aan 't hart
En kust haar lipjes teêr:
En weenend blikte zij omhoog
| |
II.
Van twee koningskinderen.
Er waren twee koningskindren
Die minden elkander zoo teêr;
Ze waren zoo wreed gescheiden:
Te diep en te wijd was het meir.
‘Och, liefste! och kondt gij zwemmen
Door 't wilde, het barnende meir;
Drie fakkels zou ik ontsteken:
Geen sterren verlichten zoo zeer!’
| |
| |
Daar was in het slot een Jonkvrouw,
Die haatte hen beide zoo zeer;
Zij bluschte de heldre fakkels......
De jongling verdronk in het meir.
‘Ach visscher! ach goede visscher!
Mijn harte dat jaagt er zoo zeer;
Keer zeewaarts en wend den steven
En visch in het barnende meir.’
De visscher vernam haar woorden,
Het bootje doorkliefde het meir,
Hij wierp er in haast zijn netten
En vond er den jongeling weêr.
Zij vatte hem in hare armen
En kuste zijn wangen zoo teêr;
Haar harte dat brak in tranen:
En dood naast haar lief zonk zij neêr.
| |
III.
Scheiden.
‘Vaarwel, vaarwel, mijn zoete lief!
Niet langer kan ik beiden;
Ik ga zoo ver, zoo ver van hier,
Wel over zand en heiden.’
‘Wel over heî, wel over zand,
Zoo droef van hart en zinnen;
Gewin ik ook mijn vaderland,
Geen liefde zal ik winnen!’
| |
| |
- En bloeijen dan niet overal
De bloempjes in de dalen,
En zingen dan niet overal
- Zij zingen over heî en zand,
(Gij zult het kwelen hooren
Tot in uw verre vaderland)
Wat trouw ik heb gezworen! -
‘Al hoort mijn oor den zoeten klank,
Waar 'k dwaal lang's zand en heiden..
Toch treur ik wel mijn leven lank
Om 't al te bitter scheiden.’
| |
IV.
Van Brunenburg.
1.
De Mei droeg rozen wit en rood;
Vrouw Machteld mij een kransje bood
Met haar sneeuwwitte handen.
't Was of de Hemel zich ontsloot
Toen zij die schoone krans mij bood,
Met haar sneeuwwitte handen. -
Een valsche Ridder keerde weêr,
En sprak in arglist tot zijn Heer
En sprak met slimme woorden:
| |
| |
‘Zie Brunenburg, o Edel Heer!
Hij schond zoo stout uws Huizes eer;
Hij schond ze met uw Vrouwe!’
- Dat waarlijk, dat geloof ik niet,
Dat Brunenburg mij snood verried.....
- Hij, die me in nood noch dood verliet;
Dat waarlijk, dat geloof ik niet,
Dat hij me ontrouw zou wezen! -
De Ridder maakt zoo groote klagt,
Bij nacht en dag, bij dag en nacht,
De Ridder maakt zoo groote klagt,
Dat Brunenburg met sterke wacht
Geleid wordt op den toren. -
2.
Vrouw Machteld naar den toren reed
En sprak: - ze beefde daar ze 't deed -
‘Och! zijt ge nu gevangen!’
‘Of gij me liefhadt jaar en dag,
Toch u van mij niet worden mag
Dan stille, kuische liefde!’
- En lag ik hier ook zeven jaar,
Zag ik maar eens uw oogjes klaar,
En hoorde maar uw stemme. -
| |
| |
‘Neen, Brunenburg! ik heb een man
Die mij ter eere houden kan,
Dien moet ik enkel eeren.’
- En lag ik hier mijn leven lank,
Mogt ik maar eens uw voorhoofd blank,
Maar eens uw lipjes kussen! -
De valsche Ridder keerde weêr
En sprak in arglist tot zijn Heer,
En sprak met slimme woorden.
De Ridder maakt zoo groote klagt
Bij nacht en dag, bij dag en nacht,
De Ridder maakt zoo groote klagt,
Dat Brunenburg met sterke wacht
Geleid wordt totter galgen.
3.
Vrouw Machteld totter galgen reed,
En sprak: - ze snikte daar ze 't deed -
‘Och! zult ge om mij nu sterven!’
- Nu gij den laatsten groet mij bood,
Nu wil ik sterven dezen dood,
Al sterve ik ook onschuldig. -
‘Ik heb nog zeven broeders groot,
Die zullen wreken uwen dood,....
| |
| |
- Dat wil ik zeeglen met mijn bloed,
Dat ik onschuldig sterven moet
Voor stille, kuische liefde! -
'Mijn haar zal ongevlochten staan,
‘Mijne oogjes niet meer spelen gaan,
Mijn mond zal niet meer lagchen!’ -
Toen Brunenburg nu gaf zijn ziel,
Vrouw Machteld stervend nederviel.....
't Was of de wachters weenden! -
| |
V.
Trouw.
Een lindeboom stond diep in 't dal
Van boven breed, van onder smal;
Daar vrijdden zaâm, in eer en deugd,
Twee liefjes in hun zoete jeugd.
‘Vaarwel!’ zoo sprak hij droef tot haar:
‘Ik moet nu scheiden zeven jaar.’
- En waar' het veertien jaar, mijn vrind!
Mijn harte nooit een ander mint! -
Wel, op dien dag, na zeven jaar,
Vlocht zij zich bloempjes in het hair:
- Nu komt mijn liefste trouw en goed,
Ik ga verheugd hem in 't gemoet. -
| |
| |
En toen zij kwam in 't groene woud
Sprong daar een ruiter uit het hout:
‘Zoo eenzaam u in 't bosch gewaagd?
En zeg, wat schreit ge, zoete maagd?’
- Ik schrei, dat ik mijn beste vrind
Na zeven jaar niet wedervind! -
‘Ik reed pas gistren door een stad,
Waar wie u trouw zwoer bruiloft had.’
‘Wat wenscht gij hem voor smart en leed
Nu hij zijn trouw brak en zijn eed?’
- Ik wensch hem zooveel heil en vreê,
Als korrels zijn in 't zand der zee.
- Ik wensch hem zooveel lust en kracht
Als sterren blinken in den nacht! -
Wat trok hij van zijn vingerling?
Een breeden, louter gouden ring.
Dien wierp hij 't meisjen in haar schoot; -
Een tranenstroom dat ringske omvloot.....
‘Droog af uw oogjes, liefste vrouw!
Ik ben het zelf - en even trouw!’
| |
| |
| |
VI.
Meiplanting.
Een daauw van morgendroppen
Viel op het groene gras......
Mijn lief de schoonste was.
Mogt ik haar lipjes kussen
Zoo als de daauw het doet,
Het zou - zoo dunkt me - sussen
Het leed van mijn gemoed.
En bloemen strooit de Mei:
Daar is 't genoeglijk zijn,
Wel voor mijn liefjes deure
De Meiboom, zoet van geure,
En bied haar hart en hand;
En zeg haar: Lief! kom blijde
Nu voor uw venster staan;
| |
| |
| |
VII.
Van een ruiter en een koningsdochtertje.
Een Ruiter al over de heide reed,
Een Koningskind wou hij vrijen. -
Zeg, Koning! wat doet gij den ruiter zoo wreed,
Gevankelijk weg te leijên?
Het dochterken zag wel zijn' droeven groet,
Zij weende van bittre smarte:
‘Och, vader! al is hij zoo hoog niet van bloed,
Hij is er toch hoog van harte!’
‘“En is er de ruiter van harte hoog
Zijn leven moet hij dies laten,
Dat hij niet wat lager liet vallen zijn oog
Op dochterkens van soldaten!”’
Zij nam toen een keten van paarlen hel,
Zij nam toen haar zilvren spangen,
De wachter die liet haar zoo heimelijk wel
Waar 't ruiterken zat gevangen.
‘Mijn liefste! wat zijt ge zoo droef gevat,
En zult ge voor mij nu sterven?
Dan wil ik u zeggen hoe lief ik u had,
En kussen u menigwerven!’
De ruiter dan kuste haar lipjes zoet
En kuste haar blanke handen:
- Nu geef ik gewillig mijn leven en bloed,
Maar nimmer in boei of schanden! -
| |
| |
Hij sprong uit den toren en stortte neêr,
En liet er zijn jeugdig leven!
De Koning dien deed aan zijn harte het zeer:
‘“Och! had ik mijn kind hem gegeven!”’
‘“Zeg, dochterke! wilt gij een' Koningszoon,
Of wilt gij een Keizer trouwen?”’
‘Neen, vader! ik wensch mij van doornen een kroon,
Een sluijer en eeuwig rouwen!’
| |
VIII.
Bedwongene liefde.
De Mei, die kruid en bloesems geeft,
Doet menig hart verblijden,
Maar wie in 't minnen onlust heeft,
Is droevig te allen tijden.
Al is mijn vrager rijk van goed,
Al dunkt het heel mijn maagschap vroed,
Mij zal hij niet bekoren!
Wie mij bemint en trouwe biedt,
Dien sluit ik uit mijn harte;
Wie ik bemin, die vraagt mij niet;
Is dat geen bittre smarte?
Wie ik bemin, die wil mij niet,
Dien spreek ik, ach! zoo zelden,
Zoo zelden, dat zijn oog niet ziet,
Wat nooit mijn mond durft melden.
| |
| |
De vogelkens in 't groene woud
Daar is geen dwang van jonk of oud,
Die haar dien lust benijên.
Wat doet die eer, die leelijke eer,
Al maagden lust ontbreken,
Dat zij niet vrij, naar heur begeer,
Van liefde mogen spreken.
Ach dat zoo menig jonk gemoed
In stilte leed moet dragen....
Mij dunkt, mijn leed ware al verzoet,
Dorst ik mijn liefde klagen.
| |
IX.
Als.
Men kan niet altijd vrolijk zijn,
Soms moet men treurig wezen!
Och! waren alle waters wijn,
Mij dunkt ik waar' genezen:
Toch moesten dan uw lippen
Er 't eerste nog van nippen,
Mijn lieflijk maagdelijn!
Ik heb een hut van dennenhout,
Een buks om 't wild te jagen!
Och! waren alle bergen goud,
Mijn lief! ik ging u vragen:
Toch kan op koningstroonen
Geen trouwer liefde wonen
| |
| |
| |
X.
Van 't looze molenarinnetje.
Des zomers als het regent,
Als 't regent in den vliet,
Dan komt een aardig visschertje
En vischt er in het riet.
Ging in haar deurtje staan,
Omdat het aardig visschertje
Voorbij haar heen zou gaan.
- Wat heb ik je misdreven,
Dat ik nu niet met vreden mag
Voorbij je deurtje gaan? -
‘Gij hebt mij niets misdreven,
Gij hebt mij niets misdaan,
Maar wie geen molenpacht betaalt,
Hier niet voorbij mag gaan!’
Het visschertje met eeren
En nam de looze moolnarin
Als visschervrouwtje meê.
|
|