| |
| |
| |
Over de Hervorming der Engelsche Scheepvaartwetten.
De Hervorming der Engelsche Scheepvaart-wetten, door Mr. G. de Clercq. Amsterdam, P.N. van Kampen.
Het onderwerp en de inhoud van deze keurige monographie, voor Nederlanders ten allen tijde belangrijk, zijn op dit oogenblik inzonderheid van uitnemend gewigt. Wie beschaafde lezers herinnert zich uit ‘Wagenaar verkort,’ of welk ander handboek ook, dat de groote daden van het voorgeslacht aan zijne jeugdige verbeelding schetste, - den naam niet der acte van Navigatie, door Cromwell uitgevaardigd, om den schitterenden bloei van Hollands handel te stuiten? Trilden wij niet van spijt en bewondering beurtelings, bij het verhaal der heldenfeiten in den oorlog tegen den overweldiger door Hollands waterleeuwen bestaan; en keerden wij niet vaak met kwalijk-verkropten weedom en gekwetst vaderlandsch gevoel van dit tooneel onzer voormalige grootheid tot het beschouwen van ons nationaal verval, of van den tegenwoordigen toestand weder? En wie heeft niet in de befaamde scheepvaart-wet de eerste bron gezien, waaruit onze latere rampen zijn opgeweld! De schrijver der ‘heilsame politieke gronden en maximen,’ - de kooplieden door Willem IV geraadpleegd, Luzac en Adam Smith zijn hieromtrent eenparig. Twee lange, bange eeuwen zijn heengevloden: - het doel der
| |
| |
navigatie-acte, naar omstandigheden met doorzigt en beleid gewijzigd, is volkomen bereikt: Brittanje heeft geen mededinger meer op den vloed te duchten, geenen, dan de jeugdige Staten, in welke het nog met zekeren trots en zelfbehagen zijn eigen kroost begroet; - het stelsel, zoo lang en met zoo goed gevolg gehuldigd, wordt verlaten, en de eerste minister der kroon verklaarde ten aanhoore der natie, dat Cromwell zelf, de gevreesde Protector, kon hij in het parlement zijne stem doen hooren, de door hem ingevoerde beperkingen niet meer handhaven zou. Andermaal wordt de wereldhandel door eene stoute wending van Engelands zijde geschokt en omgekeerd. Andermaal slaan de verbaasde volkeren den blik naar het wonderland, benijd en gevloekt, veroordeeld en gehaat, - maar toch met eerbied aangestaard. Angstig vraagt men zich af, welke helsche bedoeling nu weder de Britsche staatkunde bezielt of drijft, en aarzelt de gift aan te nemen, als op wederzijdsch voordeel gewezen wordt, omdat eene verdachte hand de weldaad toereikt. Nog eens slaat ook Nederland met huiverende belangstelling de roersels en drijfveren gade van den voormaligen mededinger - nu, helaas! geen mededinger meer. De Hollandsche handelstand, door inzigt en gemoedsaard zijner leden geslingerd en uiteenloopend, is omtrent het heilzame of noodwendige van navolging in twee partijen verdeeld. Een verlicht en vrijzinnig bestuur, voor tegenkanting noch miskenning teruggedeinsd, wil door noodeloos verwijl het aandeel niet verbeuren, dat slechts den wakkeren en voortvarenden is weggelegd, en ducht niets, dan door ijverloosheid en onverstand de voorvaderlijke nalatenschap te verspelen. Het wijst aan wankelenden en twijfelmoedigen den eenigen weg, die tot eene goede uitkomst kan leiden; - en de bekwame man, wiens meesterlijke pen in de wetsvoordragt tot regeling der scheepvaart zoo onmiskenbaar was, levert ons in het voortreffelijk geschrift, aan het hoofd van dit opstel vermeld, eene onschatbare bijdrage ter
juiste waardering der hervorming, die deze beschouwingen uitlokte.
Want - de schrijver houde het ons ten goede - al nemen wij gaarne aan, dat hij ‘onder den schijn eener geschiedschrijving der Engelsche hervorming’ niet. ‘slechts
| |
| |
eene aanprijzing der Nederlandsche’ beoogd heeft, - wij gelooven tevens, dat zoowel hij zelf, als zijne lezers, telkens een zijdelingschen blik van Engeland tot de vaderlandsche belangen gekeerd houden; en zoo het tegenwoordig oogenblik hem voor de uitgave dubbel geschikt voorkwam, dan is ongetwijfeld het aantal en de belangstelling dergenen, die zijn boek zullen raadplegen, verdubbeld. Welligt hebben enkelen, die ook ons tijdschrift volgen, nog niet vergeten, dat ‘de Gids,’ te midden der gebeurtenissen, die ons hier reeds op de eerste bladzijden in sprekende trekken en met gloeijende verwen worden afgemaald, toch plaatse had voor de tijding der aanstaande omwenteling in de Engelsche handelspolitiek. Wij herinneren het niet zonder schroom, en doorbladeren onze beschouwingen niet zonder blozen, bij het zien op de uitnemende wijze, waarop de talentvolle schrijver van dit boek het onderwerp heeft aangevat. Maar de herinnering strekke ter verklaring der hooge ingenomenheid, waarmede wij dit geschrift ter hand namen en de Inleiding doorlazen. Ze is een waardig voorportaal voor het gebouw, achter haar opgetrokken. Ze bragt ons geschillen en gesprekken met den auteur te binnen, even onvergetelijk aan ons hart, als ze vruchtbaar waren tot oefening en ontwikkeling, en om wederzijds voor overdrijving te bewaren. De gulden uitspraak van Burke, bij wien eene neiging tot behouden, gepaard met eene geschiktheid tot verbeteren, de standaard van den echten staatsman was, - is, ook vóór ‘d' orkaan van Februarij,’ ons ideaal geweest. Voortreffelijk door stijl en waarheid is hetgeen de schrijver laat volgen omtrent het onderscheidend kenmerk van hervormingen in Engeland, aan geene opgeruide menigte ingewilligd, maar op het ernstig verlangen eener bezadigde en welingelichte meerderheid toegestaan. ‘Eene verlichte natie,’ wordt het hier gelukkig uitgedrukt, ‘die met zich zelve over de regeling der
belangrijkste staatsaangelegenheden beraadslaagt, en gewigtige hervormingen door de omstandigheden geboden, met kalme beradenheid tot stand brengt;’ in deze weinige woorden ligt het verschil opgesloten, dat algemeen de begrippen van vrijheid in Britschen of Anglo-Amerikaanschen, en Franschen zin verdeelt. De centralisatie-zucht met Frank- | |
| |
rijks geschiedenis ingeweven, - door eene reeks van omwentelingen nog aangewakkerd en toegenomen, verlamt de krachten der natie: terwiji in Engeland elke vooruitgang in den boezem des volks begint, en de regering, het bestuur, aan dien naam getrouw, niet meer is dan het roer, dat den voortgang regelt. - Met treffende juistheid en helderheid worden in zes hoofdstukken de geschiedenis der Engelsche scheepvaart-wetten, het onderzoek der commissie 1847 ingesteld, de beraadslagingen in het Parlement over hare hervorming, en eindelijk tot besluit en als bijlagen, de tekst zoo der afgeschafte als der nieuw-ingevoerde wet medegedeeld. Misschien is onze wensch partijdig: maar wij erkennen, dat, onzes inziens, de navigatie-acte van Cromwell eene plaats onder de hier afgedrukte historische bescheiden had verdiend; en dat het overzigt eenigermate verduisterd wordt door het gemis der befaamde acte. Of daarbij het gewigt van Cromwell's maatregel niet al te gering wordt voorgesteld, durven wij voor het minst betwijfelen. Tegenover het gevoelen van eenen auteur, als onze schrijver, beroepen we ons op het gezag van Adam Smith. ‘Het kan zijn,’ zegt de vader der nieuwere staatshuishoudkunde, ‘dat enkele bepalingen dezer beruchte wet uit nationalen ijverzucht ontsproten. Zij zijn nogtans zoo wijs, als waren ze uit het meest bedachtzaam overleg voortgekomen. Nationale naijver beoogde destijds hetzelfde doelwit, dat de diepzinnigste wijsheid zou hebben aangewezen, - de fnuiking van Hollands magt ter zee, de eenige die Engelands veiligheid bedreigde. De navigatie-acte is niet gunstig voor den buitenlandschen
handel, noch ook aan den aanwas van volksrijkdommen, die daaruit voortvloeit. Wel legt zij geen lasten aan vreemde bodems op, die de voortbrengselen van Britsche nijverheid komen uitvoeren. Zelfs is het aloude vreemdelingregt (“aliens duty”), weleer bij den in- en uitvoer van vreemde goederen geheven, achtervolgens van het meerendeel der uitvoer-artikelen afgenomen. Maar bijaldien vreemdelingen, door verbod of hooge regten, worden weêrhouden van te komen verkoopen, zijn zij menigmaal buiten staat tot het doen van inkoopen: dewijl zij, zonder lading aankomende, de vracht van hun eigen land naar Groot-Brittannië moeten
| |
| |
derven. Derhalve, door het aantal verkoopers te verkleinen, doen wij noodwendig dat der koopers afnemen, en zullen dus niet slechts vreemde waren hooger moeten betalen, maar tevens onze eigen goederen lager afzetten dan bij volkomen vrijen handel. Daar nu evenwel veiligheid boven welvaart gaat, is de navigatie-acte welligt de wijsste onder alle commercieele verordeningen van Engeland’ (book IV, ch. 2, p.m. 427).
Dit is de uitspraak, bij herhaling ingeroepen, en mede door onzen schrijver (bl. 61) vermeld. Elders erkent Ad. Smith, dat, ‘toen Engeland door de acte van navigatie den alleenhandel der koloniën aan zich getrokken had, natuurlijk de buitenlandsche kapitalen, voormaals in dien koloniaal-handel geplaatst, daaruit werden genomen. Britsch kapitaal, vroeger slechts een deel, moest nu het geheel van dien handel voeden. Hetzelfde kapitaal, dat weleer de koloniën voorzien had van een gedeelte der goederen uit Europa benoodigd, was nu het eenige gebruikt om in alle behoeften te voorzien. Hierin schoot het te kort, en noodwendig moest hierdoor de prijs der geleverde goederen stijgen. Het kapitaal, dat tot nu toe slechts een deel gekocht had van de overtollige voortbrengselen (surplus produce) der koloniën, was nu het eenige bestemd om alles te koopen. Maar het kon onmogelijk alles koopen tot een' prijs, in eenige vergelijking staande met dien van vroeger, en dus kocht het goedkoop. Nu moest noodwendig in een omzet van kapitaal, waarin de koopman zeer duur verkocht, en zeer laag inkocht, de winst zeer groot zijn, en verre boven het voordeel in andere takken van handel te behalen. Dit meerder voordeel kon niet missen, om in den koloniaal-handel een gedeelte der kapitalen te doen beleggen, die vroeger in andere handelstakken waren geplaatst. Maar deze onttrekking van kapitaal, waardoor allengs de mededinging in den handel met de koloniën moest vermeerderen, deed dus tevens die mededinging in andere takken afnemen; naarmate de voordeelen in den eersten verminderden, klommen die in deze laatste, totdat de winsten in allen tot een nieuw peil reikten, iets hooger dan dat, waarop ze vroeger stonden. - De oorzaken van verval in andere takken van buitenland- | |
| |
schen handel, die door Sir Matthew Decker en anderen gezocht zijn in overmatige en verkeerde belasting, in de hooge arbeidsloonen, in toegenomen weelde, enz., moeten veeleer worden
toegeschreven aan te groote uitbreiding van den kolonialen handel. Het handelskapitaal van Engeland, hoewel aanzienlijk, heeft toch grenzen: en ofschoon grootelijks vermeerderd sinds de acte van navigatie, doch niet in gelijke mate als de koloniale handel, kon deze niet worden gedreven, zonder dat andere handelstakken van hun kapitaal werden ontbloot, en dus eenigermate afnamen. - Onder Cromwell's bestuur was de Britsche zeemagt sterker dan die van Holland, en in den oorlog, bij den aanvang der regering van Karel II uitgebroken, stond ze gelijk met de vereenigde magt van Frankrijk en Holland, - zoo ze die al niet overtrof. Doch deze groote maritieme magt kon in geen' dezer beide oorlogen aan de navigatie-acte te danken zijn. Want tijdens den eersten krijg was het plan zoo pas ontworpen, en ofschoon de wet vóór de uitbersting van den tweeden oorlog was uitgevaardigd, kon zij in geenerlei opzigt eenig gevolg hebben gehad, allerminst met betrekking tot den handel met de koloniën. Beiden waren onaanzienlijk, vergeleken met hetgeen ze sedert geworden zijn. Destijds was het de Europesche handel, waarop die sterke zeemagt rustte, en het handelsverkeer met de staten aan de middellandsche zee. Ware de toenemende handel der koloniën aan alle natiën vrij gelaten, dan zou Brittanjes aandeel daarin toch waarschijnlijk groot zijn geweest, en eene zuivere aanwinst bij de uitgebreide handelsbetrekkingen, die het alreê bezat. Ten gevolge van het monopolie, is de vermeerdering van den kolonialen handel niet zoo zeer een aanwas van het bestaand, als oorzaak van veranderde rigting in het handelsverkeer geweest.’ - De Heer de Clercq heeft in keur van stijl en taal, - die ten voorbeeld kunnen strekken, hoe men dorre onderwerpen bevallig moet inkleeden, en met een waas van kunst bedekken kan, - dezelfde hoofddenkbeelden (bl. 11 en volg.) ontwikkeld, die wij hier uit Smith's onvergankelijk meesterwerk herinnerden.
Duidelijk en helder zijn in de tweede afdeeling het doel en de strekking der scheepvaart-acte uiteengezet. Wanneer
| |
| |
echter (bl. 13) de nadeelen, aan Nederland daardoor toegebragt, worden beperkt tot het verlies der vaart op Engeland en deszelfs koloniën, is één gevolg de aandacht des schrijvers ontsnapt, - door El. Luzac (Hollands Rijkdom, IV, bl. 139) overtuigend aangewezen, - nam. de allernadeeligste en allerschandelijkste vrede, dien onze staat ooit gesloten heeft, die onze zwakheid openbaarde, zoodat sedert het prestige verdween, waardoor magtige naburen geleerd hadden de kleine republiek te ontzien. Heeft dus de Heer de Cl. regt, louter van de commercieele zijde den invloed beschouwende, dan bleven toch de noodlottige politieke gevolgen niet uit.
Hoogst-opmerkelijk zijn hieromtrent ook de ‘Bedenkingen’ van eenen tijdgenoot, Alex. van der Capellen, II, bl. 400, zijner onschatbare Gedenkschriften, die over zoo menig deel onzer geschiedenis een nieuw licht doen opgaan. Het is waar, Ricardo, - wiens ‘Anatomy of the navigation-Laws’ door onzen begaafden landgenoot (bl. 38) zoo juist gekenmerkt wordt, doch hier in de tweede afdeeling wat argeloos gevolgd schijnt, - Ricardo beroept zich op het oordeel der Hollandsche kooplieden zelven (page 32). Maar wat lezen wij in de bedoelde ‘Propositie tot redres’ in 1751 gedaan. ‘De Engelschen zijn de eersten geweest, bij welke wij naijver verwekt hebben, en het is reeds ruim honderd jaar geleden, dat men bij die volkeren nieuwe wetten en arrangementen gemaakt heeft, alleen op het oog hebbende om den koophandel van deze republiek naar zich toe te trekken, in tegenstelling van een contrarie politie, geen halve eeuw te voren nog in praktijk, om de wolle vandaar in naturâ naar deze landen uit te voeren, doch sedert op de strengste poenen verboden,’ bl. 16, en later bl. 65: ‘Men behoeft maar met aandacht te reflecteren op de Historie van de Commercie van Engeland en Frankrijk, sedert de oprigting van de republiek, wat beide die natiën gedaan hebben, om de Commercie bij haar te doen bloeijen, welke progressen zij daarin gemaakt hebben, welk nadeel zij onzen koophandel hebben toegebragt, doch wel inzonderheid in Engeland, welke ons de fataalste slagen heeft toegebragt, en men zal moeten bekennen, dat al doen wij anders niet dan stil te zitten, en geene verschikkingen te maken in onzen handel,
| |
| |
wij het grootste gevaar loopen van te vergaan.’ - Zoo verre waren deze ervaren en kundige kooplieden verwijderd van met Ricardo te gelooven, ‘that the Dutch owed their preeminence to low freights, and lost it not by our navigation-laws, but by being forced from their own principle of free and cheap trading,’ dat zij aan Prins Willem IV te kennen geven (bl. 62): ‘Men kan niet ontkennen, dat er niets gevaarlijker, ja doodelijker voor onze Commercie zoude kunnen bedacht worden, dan bijaldien alle onze naburen den invoer kwamen te verbieden van zoodanige waren en koopmanschappen, welke niet gefabriceerd zijn, of welke geen producten zijn van die landen, daar de schepen, waarmede zij getransporteerd worden, te huis behooren.’ En terwijl zij - als algemeen bekend is, - de oorzaken, waardoor de handel zich in de republiek gevestigd en geëtablisseerd heeft, tot drie klassen brengen, - namelijk tot natuurlijke en physieke, tot moreele, en tot toevallige oorzaken, dewelke van buiten daar bijgekomen zijn - beweren zij (bl. 60): ‘Alle de deugden en qualiteiten, welke in den koophandel vereischt worden, - worden in Hollanders in een hooger graad gevonden als ergens elders; hunne zuinigheid overtreft die van alle andere zeevarende volkeren, zij bemannen een schip met achttien, twintig man, daar andere natiën zes en twintig tot acht en twintig toe noodig hebben: voeg hierbij de menage in het onderhoud van de equipage, in den scheepsbouw, en het langer gebruik, dat zij van hunne schepen weten te maken, dit alles zaamgenomen maakt, dat geen natie nevens de Hollanders de transporten ter zee doen kunnen. De groote abundantie van geld is nog een avantage, die de Hollanders boven hunne naburen hebben. - Geen natie daarenboven, welke zich met zulke kleine winsten vergenoegt, en die tevens geduldiger is om eene gunstige gelegenheid af te wachten; het spreekwoord alhier zegt: dat men met kleine winsten zware beurzen moet
maken.’ - Het beginsel, door Ricardo aangewezen, wordt dus wel door deze schrandere handelaars erkend, maar als nog bestaand en aanwezig opgegeven, terzelfder tijd, dat het verval van onzen handel betoogd en de middelen tot opbeuring opgespoord worden. Reeds weinig jaren na de af- | |
| |
kondiging der navigatie-acte schreef van den Hove in de ‘Aanwijsing der heilsame politike Gronden en Maximen van de republike,’ II, cap. 9: ‘Sedert het verbod van geene dan alleen ingeboren en uitgeleverde waren met vreemde schepen in Engeland te mogen brengen, staat genoegzaam alle onze zee-vaart op Engeland stil;’ - eene belijdenis, te opmerkelijker, omdat zij gevonden wordt bij dezen schrijver en in dit boek. Wij zouden nog andere getuigenissen uit Engeland zelf kunnen aanvoeren, die onder anderen voorkomen in het werk van Joseph Allen, - ware het om eene bestrijding van Ricardo, niet om huldebetoon aan de beginsels te doen, door den Heer de Cl. in geheel zijn geschrift met zoo veel bekwaamheid aangeprezen. - Volkomen juist dunkt ons de waardering van Huskisson's reciprociteits-tractaten: deze staatsman verdiende ‘ni cet excès d'honneur, ni cette indignité.’ Een handelsminister, doorkneed in kennis van Engelands commerciële behoeften en belangen, werd hij bovenal door den tegenstand van Noord-Amerika gedwongen aan het feitelijk monopolie der Engelsche vlag de hand te slaan. Zijne daad was bijna even vrijwillig als de hervorming van het toltarief, of de intrekking der Graanwetten door zijn' gelukkigen mededinger in lateren tijd zijn geweest. ‘Coactus voluit.’ - Evenwel, onder de bestrijders en tegenstanders van ‘Huskisson and Theory’ (zoo als toen de aangenomen uitdrukking was) behoorden velen, die men bij hen, ‘die in zijnen maatregel eene eerste aanranding zagen van het palladium van Engelands handelsgrootheid,’ niet zou hebben gezocht. - Voor hen, die zich uit de
laatste debatten in het Hoogerhuis een schamper verwijt, door Lord Stanley tegen Graaf Grey gerigt, herinneren, of die, als wij, met opgetogenheid de uitmuntende redevoeringen van den tegenwoordigen Britschen minister van koloniën hebben gevolgd, is misschien de vermelding niet ongepast der woorden, door dienzelfden staatsman, op 23-jarigen leeftijd, als Lord Howick uitgesproken: ‘De nieuwe verordeningen (Huskisson's reciprociteits-tractaten), betreffende het toelaten van vreemde bodems in onze havens, boezemen mij niet slechts deernis in voor de talrijke en aanzienlijke klasse, die er dadelijk door getroffen wordt, maar
| |
| |
tevens groote bezorgdheid en vrees voor de eer en veiligheid van dit rijk in de toekomst. Het beginsel van volkomen handelsvrijheid moge voor onze nationale belangen ontegenzeggelijk allervoordeeligst zijn: maar hier wordt geene vrijheid van handel gegeven; dit is geen eerlijk toelaten van vreemde mededingers; het is dwang tegen onze landgenooten, gekromd en geboeid aan de ketens van lasten en belemmering, om met den onbelasten, vrijgelaten vreemdeling te kampen. Bij een eerlijken wedstrijd heeft de Britsche kapitalist, met zijne schranderheid gepaard aan de bedrevenheid en ijver onzer werklieden, niets te duchten; maar nu is hij gedoemd tot een hopeloozen strijd, waarvan nederlaag en ondergang het gevolg moeten zijn.’ In gelijken geest sprak Lord Durham, - anders niet vervaard voor omvattende plannen - diezelfde vergadering te North-Shields in Junij 1826 toe. ‘Ik erken het hoog belang van landbouw en fabrieken, en nimmer zal ik mijne goedkeurende stem weigeren aan iederen maatregel om deze te schragen. Maar ik beweer, dat geen van beide tot dien hoogen trap van volkomenheid zouden geklommen zijn, zonder onze marine. Daarom zie ik met kommer deze maatregels tot het nemen eener hagchelijke proef, welligt - zoo ze slagen mogten - voordeelig voor de belangen onzer scheepvaart; doch die evenzeer, in geval van mislukking, een' doodelijken slag kunnen toebrengen aan de hartader van Engelands bestaan. - Ik zie met schroom alle poging, die strekken kan om onze marine en overmagt ter zee te benadeelen. - Het is te vergeefs gepoogd deze beschouwingen onder de aandacht van het parlement te brengen; de belangen van scheepvaart en marine vallen niet in den smaak van eene vergadering, die meer opheeft met Huskisson en zijne theorie, men vindt daar ter naauwernood gehoor. Maar ik heb gemeend deze denkbeelden aan uw oordeel te moeten onderwerpen, omdat ik weet, dat op dit oogenblik allerlei theoriën ingang vinden, en ik zou kunnen verdacht worden
van ontrouw aan die liberale beginselen, die ik steeds heb gehuldigd.’ Ook Sir Henry Parnell noemt het de grootst mogelijke dwaling, als men waant, dat Huskisson den vrijen handel aan Engeland geschonken heeft. Maar, voegt hij er bij, men vergete
| |
| |
niet, dat hij tot zijne gedragslijn gedwongen werd door de vooroordeelen en belangen dergenen, met wie hij te doen had (‘on financial reform,’ p. 73). Eindelijk wordt de zienswijze van onzen schrijver gestaafd door het gezag van Sir Robert Peel, die in de meesterlijke rede, waaraan hier (bl. 101) eenige trekken worden ontleend, ten slotte verklaarde: ‘Men beroept zich op het gezag van Huskisson; men beweert met zelfvertrouwen, dat hij nimmer in de voorgestelde wijziging der scheepvaart-wetten zou hebben toegestemd. Maar Huskisson onderwierp zich aan den drang der omstandigheden, en ging zoo ver hij kon in het verbeteren van deze verordeningen. Al heeft hij toenmaals gezegd, dat het handelsverkeer met de koloniën en de kustvaart onaangeroerd moest blijven, hij gevoelde toch de noodzakelijkheid, om in de grondslagen en hoofdbepalingen dezer wetten alle die wijzigingen te brengen, welke door veranderde omstandigheden, of de eischen van Britsche belangen werden gevorderd.’ - Nu het denkbeeld van reciprociteit, het basterd-stelsel nog zoo velen ten onzent toelacht, is het oordeel der scherpst-ziende Engelschen van dubbele waarde. Wij hebben in een voorgaand opstel eenige argumenten uit de onweêrlegbare rede van Sir James Graham aangevoerd, - een' man, door rijpe ervaring aan het hoofd der Admiraliteit en buitengewone schranderheid meer dan iemand bevoegd tot het geven van eene juiste uitspraak. En wat zegt hij van de reciprociteits-tractaten? ‘Ik erken,’ is zijn antwoord op de aanprijzing van het parlements-lid Walpole, ‘dat ten tijde der aanneming van dit beginsel door Huskisson, het nuttig was. Den langen duur der dwaalleer in aanmerking nemende, was het wijs en staatkundig allengs de boeijen te slaken. Maar op zich zelf ken ik weinig waarde toe aan dit beginsel van reciprociteit. Ik kan het voor niets anders houden dan voor het aannemen van een vreemd belang tot maatstaf van het onze, haast
zou ik zeggen, dat het is onze wijsheid afmeten naar de dwaasheid van anderen. - Moest ik denken, dat beginselen van reciprociteit, of retorsie-maatregelen, - wat in anderen vorm hetzelfde is - voortaan tot regel zouden strekken, - ik voor mij zou van oordeel zijn, dat wij veeleer de scheepvaart- | |
| |
wetten in stand moesten houden, en geenszins trachten algemeen naar zoodanig beginsel te handelen.’ - Wij kunnen van deze tweede afdeeling niet scheiden, alvorens te hebben herinnerd aan de opmerking, met Huskisson's woorden, op bl. 15 vermeld, - door het gezag van den Amerikaanschen geschiedschrijver en gezant Bancroft te staven, en door vele voorstanders der opheffing van de scheepvaartwetten in het parlement bijgebragt, - dat de navigatie-acte onder de oorzaken van den Amerikaanschen opstand en afval eene eerste plaats bekleedde; - of, zoo als Bancroft het omschreef, dat ‘de scheepvaart-wetten van Engeland het onderpand der Amerikaansche onafhankelijkheid bevatten.’ Ook is het ernstig beklag der Britsche volkplantingen in Noord-Amerika, zijn de talrijke verzoekschriften door deze ingediend als hoofdgronden gebezigd, toen het pleit door de staatslieden van Groot-Brittannië zou worden beslist. En nog onlangs, toen Engelands eerste minister met edelen eenvoud de inzigten van zijn gouvernement omtrent de koloniale politiek ontvouwde, schroomde hij niet de verklaring af te leggen: ‘Ik meen, dat wij ten vorigen jare door de afschaffing der navigatie-wetten aan het gansche stelsel van handelsmonopolie in onze koloniën voor goed een eind hebben gemaakt.’
Bewonderenswaardig is het talent, waarmede in de beide volgende deelen van dit geschrift de reeks verordeningen uit de Engelsche handelswetgeving is zaamgevat, als ook van den hoofdinhoud der ‘vijf verslagen der Commissie uit het Lagerhuis’ eene keur wordt geleverd. Men moet bij ondervinding hebben geleerd, met hoe velerlei bezwaar eene beknopte inhoudsopgaaf dier belangrijke ‘blue-books’ is gepaard, om behoorlijk den arbeid te waarderen, dien de Heer de Clercq aan deze hoofdstukken zal hebben besteed. De ontleding van Ricardo moge hem hier en daar tot gids en wegwijzer zijn geweest: bij naauwlettende vergelijking valt in het oog, dat wij hier meer ontvangen dan eene bloemlezing uit het werk des Britschen voorgangers. Zoowel de oordeelkundige keuze als de heldere uiteenzetting der behandelde onderwerpen verdienen de aandacht. ‘Crede experto.’ Wij hebben, behalve de hier genoemde reports
| |
| |
(bl. 30), nog drie lijvige boekdeelen doorgeworsteld, aan het Huis der Lords door eene commissie uit hun midden als resultaat van haar onderzoek aangeboden; - wij meenden uit langen, vertrouwden omgang eene vrij naauwkeurige kennis omtrent al de geschilpunten te hebben opgedaan, - en zijn evenwel aan den Heer de Cl. en diens meesterlijke voorstelling, nog menige opheldering en nu en dan een verrassend licht verschuldigd. Zoo het getuigenis der vriendschap verdenking wekt, - en wat wordt tegenwoordig niet verdacht en betwijfeld - dan verwijzen wij de lezers van ons maandschrift naar het December-nommer des vorigen jaars, - waar eene poging door ons zelven is gewaagd, om in korte trekken den aard der belemmeringen te schetsen, - en noodigen hen daarna tot eene vergelijking met het hier opgehangen tafereel, uit nagenoeg dezelfde voorbeelden zamengesteld. Waar de schrijver (bl. 40 en 41) van de Engelsche suiker-wetgeving spreekt, de nu nog bestaande verordeningen zoowel als het stelsel, dat deze spoedig vervangen zal, - herinnerden we ons een ingezonden artikel in no. 93 (18 April 1849) der ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant,’ waarvan zedigheid en de soberheid in citatiën hem zelven geboden te zwijgen, maar dat toch verdient het ephemeer bestaan van een dagblad te overleven. Het behelst bijzonderheden omtrent de Engelsche fabriekaadje, schaars ten onzent bekend. De trapsgewijze vermindering in het bedrag der regten, zoo als die dáár wordt voorgesteld, is weder karakteristiek voor de Britsche bedachtzaamheid, zelfs in het verlaten van een' verkeerden weg. De fijne scherts (bl. 61) over een lid van het vrede-genootschap, en de gelukkige wending aan het einde der vierde afdeeling, zetten aan deze hoofdstukken nog eene eigenaardige bekoorlijkheid bij.
De ‘beraadslagingen in het parlement,’ het opschrift en de inhoud van een volgend deel, boeiden inzonderheid onze belangstellende aandacht. Nog weêrklinken in ons oor de waarschuwende stemmen, de sombere voorspellingen der protectionnisten. Geen treffender voorbeeld dan dat van Sunderlands vertegenwoordiger George Hudson, den spoorweg-koning, wiens troon almede de stormen van 1848 niet
| |
| |
weêrstaan kon, doch die toen nog met eerbiedig ontzag werd aangehoord, en zijne rede besloot in deze woorden: ‘Ik geloof, dat men in Sunderland goedkooper schepen bouwt dan elders; maar onmogelijk is het voor ondernemende reeders, om de buitenlandsche mededinging vol te houden. Zoo ik eigenaar van schepen was, ik zou mijn kapitaal naar houtrijke streken overbrengen, en de bodems, dáár gebouwd, beladen en bevracht, in Sunderland met voordeel komen verkoopen.’ En leest nu de berigten uit diezelfde haven, eene der bloeijendste onder de bloeijende handelssteden van het Vereenigd Koningrijk! Nog stond tegenover deze ontmoedigende beschouwing het lagchend verschiet voor onzen geest, door de voorstanders van vrijen handel afgemaald, en reeds aanvankelijk bij de uitkomst verwezenlijkt: - de bedachtzame taal van Gladstone, afkeerig van stoute voorzegging, maar die toch hoopte, dat de ‘weldadige besmetting’ van Engelands handelspolitiek zich van lieverlede onder de volkeren zou voortplanten; geene vrees koesterende voor goedkoope landen, en overtuigd, dat zijn vaderland de staten, met kapitaal, energie en doorzigt gezegend, overtreffen zou: - de fiere verwachtingen van Graham, die vol zelfvertrouwen uitriep: ‘elke maatregel, die den wereldhandel uitbreidt, moet ook dien van Engeland doen toenemen, en ik weet, dat het leeuwen-aandeel in de winst ons beschoren is;’ de fijne opmerkingen van Russell: ‘ieder zal toch toegeven, dat het geen zedelijk kwaad is, om de wol uit Australië in een Bremer schip te laden, huiden uit Holland aan te voeren, of Amerikaansche katoen van Hâvre: - de misdaad bestaat alleen in het overtreden onzer verbodsbepaling, die dus wel op krachtige gronden steunen moet; ik onderzoek nu niet, of ons belang ooit medebragt om Hollands handel te verwoesten, van datzelfde Holland, veertig jaren na Cromwell's acte onze gevierde en trouwste bondgenoot; - men spiegelt
ons voor, dat de Britsche reeder, de Britsche gezagvoerder het slagtoffer zijn moet, omdat de Zweed en Noor, zoo slecht betaald, voor lage vracht-, de Amerikaan, zoo voortreffelijk uitgerust, voor zoo veel hooger loon kan varen. Maar ik geloof, dat ons
| |
| |
volk, onbelemmerd en vrij-gelaten, de mededinging van niemand te duchten heeft; dat de scheepvaart der buitenlanders zal toenemen, gelijk zij tot heden deed, maar die der Britten tevens, en dat het eenig gevolg vermeerderde handelsbloei hier en elders zal zijn.’ De edele verontwaardiging van Peel, aan het vergaderd parlement de vraag rigtende: ‘hoe kan men twijfelen, hier in dit magtig rijk, in dezen trotschen zetel van nijverheid, den grootsten handelsstaat der wereld, dat naar alle gewone beginselen van commerciele ervarenis, belemmeringen in het vrij handelsverkeer en in den ruil van voortbrengselen voor onze welvaart verderfelijk zijn. Bedenkt het wel: indien uw beschermend stelsel dit gevolg heeft gehad, dat men er door verleid is tot een valsch vertrouwen; indien de gedachte: “wij hebben bescherming, derhalve kunnen wij de voorzorgen ontberen die anderen noodig hebben,” bij uwe beschermelingen is opgerezen, dan blijft er niet slechts geen voorwendsel voor uwe protectie over, maar dan wordt zij voor uwe eigene belangen noodlottig. Het is mijne innigste overtuiging, dat ons land met ieder ander kan wedijveren.’ Wij herhalen het, alle deze redenen, de gronden wederzijds gebezigd, de kennis door voorstanders en bestrijders der opheffing ten toon gespreid, stonden ons voor den geest, - en wij verlangden te zien, wat de auteur van dit werk uit den rijken voorraad zou kiezen; - welke argumenten hij aan den onuitputtelijken schat van gerekte beraadslagingen ontleenen zou. De gelukkigste tact heeft hem bij de keuze geleid. Het boek, voor Hollanders geschreven, moest dus voor onzen landaard aantrekkelijk zijn; namen in Nederland niet onbekend, óf om afkomst en historische herinneringen, óf door Europesche letterkundige vermaardheid, óf door bezoeken aan deze vaak vergeten gewesten gebragt, óf door den luister van hooge betrekkingen; - deze alleen moesten hunne bijdragen leveren: en
zóó oordeelkundig was niettemin de keus, dat - wij durven het verzekeren - de lezers van dit geschrift het belangrijkste leeren kennen van hetgeen over en weder is aangevoerd. Eerst laat hij den minister optreden, de plannen der regering in eene ongekunstelde rede ontvouwende,
| |
| |
met die echt Engelsche staatswelsprekendheid, te vol van de zaak om angstvallig op keus en praal van woorden te letten, maar helder, volledig, in den toon der overtuiging. Ricardo, de voorsteller der commissie van onderzoek, door meer dan één parlementslid ‘vader en ontwerper der wetsvoordragt’ genoemd, en James Wilson, de uitgever van den ‘Economist,’ thans ook bij onze landgenooten in eere, vervangen, uit de bonte rij van sprekers, de openingsrede van den handels-minister. Dan Dr. Bowring, aan de beoefenaars onzer letterkunde bekend, die zijn bezoek in dankbaar aandenken zullen houden, omdat hij aan de lier van Willem de Clercq, den genialen en onvergetelijken, eenige dichterlijke strophen onttokkeld heeft. Helaas! dat wij ook dezen zeldzamen man zoo vroeg moesten missen, en dat de vruchten van zijn onvergelijkbaar kunsttalent, zoo weinigen uitgezonderd, met hem zijn ten grave gedaald!
Herries, onder het gouvernement van Lord Goderich, na Canning's dood, aan het hoofd der financiën, de steun en hoop van de partij der protectionnisten, die voor korte jaren zijne weder-optreding in het parlement met opgetogenheid begroetteden, wordt (bl. 89) als voornaamste spreker der oppositie in de eerste dagen (te weten in Junij 1848) ten vijfde genoemd. Het kan, naar wij meenen, niet worden ontkend, dat deze bestrijder eene slechte zaak met veel talent bepleitte; en wat ervaring, kunde, parlementaire taktiek betreft, uitmuntte boven de hoofden en leiders, die zijne partij zich toen en sedert gekozen heeft. - De schrijver merkt op (bl. 90), ‘dat de veelvuldige en breedvoerige behandeling van het onderwerp buiten de vergaderzaal, daaraan reeds eenigermate de verdienste der nieuwheid ontnomen had.’ Wij willen het niet betwisten; doch geldt dit niet evenzeer ten aanzien van meest alle belangrijke vraagpunten in dat land van openbaarheid? Is niet juist dit een kenmerkend onderscheid tusschen de parlementaire verhandelingen nu en weleer? is de bovenmatige uitbreiding van het journalisme en der publiciteit aan dit nadeel - zoo er nadeel in is - niet bijna noodwendig verbonden? En zou dierhalve het afdalen in den redestrijd
| |
| |
‘tot een twist over de kleinigheden en bijomstandigheden’ niet veeleer aan andere oorzaken te wijten zijn, dan aan de menigte der feiten, door de commissie aan het licht gebragt? Ondanks het vernuft en gezag van de ‘Times,’ gelooven wij dit, en willen er enkelen aan de hand des schrijvers aanduiden.
De individualiteit en het karakter van de twee groote kampvechters, tot bestrijding der voordragt opgetreden, komen allereerst in aanmerking. Lord George Bentinck zoowel als d'Israeli verloren zich in de details en lokten hunne tegenstanders op zijwegen. ‘Ik heb,’ merkte Lord John Russell aan, ‘na redevoeringen van twee uur lang te hebben gehoord, veel betrekkelijk andere onderwerpen daarin aangetroffen, veel bitterheid en spot tegen personen bespeurd; maar zeer weinig ten aanzien van het onderwerp, dat ons bezig houdt, bepaaldelijk tot verdediging der scheepvaart-wetten vernomen.’ Voegen wij een woord bij hetgeen onze schrijver (bl. 92) over Lord George Bentinck, dien merkwaardigen man, gezegd heeft. Niet geheel juist is het beweren, dat hij ‘tot in zijne rijpe jeugd aan staatszaken vreemd gebleven was.’ Voor de krijgsdienst bestemd en opgeleid, had hij dien stand reeds vroeg verlaten, en werd als de bijzondere geheimschrijver van Canning in den doolhof der Britsche politiek rondgevoerd. Het ontsnapte den genialen blik van dezen grooten staatsman niet, dat zijn secretaris slechts eene overhelling tot rust te overwinnen had, om zich tot de eerste ambten te bekwamen. Hij voorspelde hem toekomstige grootheid. Maar hetzij natuurlijke neiging tot gemak, afkeer van vonden en treken, waarvan de ingewijde in het kabinet van Engelands eersten minister kennis droeg, of misschien de felle bestrijding, die de levensdagen van zijnen groothartigen bloedverwant verbitterde en snellijk afsneed, hem van het openbaar leven terughield, - hij school na Canning's dood op nieuw in het duister. Vier jaren later in het parlement gekomen, stelde hij door zijne eerste rede aller verwachting te leur. De verouderde wijze van voordragt en inkleeding was niet geschikt om te doen vergeten, wat aan den inhoud ontbrak. Canning's profetie scheen het lot van tal- | |
| |
looze voorspellingen te zullen treffen, toen de mislukte oogst, door afschaffing
der koren-wetten gevolgd, eensklaps de staatspartijen uiteensloeg. De groote conservatieve meerderheid, van hoofd en leidsman beroofd, liet haar oog op Lord George Bentinck vallen. Afkomst, geslacht, betrekkingen, inborst, alles scheen hem voor de keuze aan te bevelen. Toen brak voor dezen edelman het gedenkwaardig tijdperk aan, waarin de aangeboren kracht van een vurigen geest, in stilte gevoed en gerijpt, en aan hare natuurlijke ontwikkeling overgelaten, zich in al haren glans voor zijne verbaasde landgenooten vertoonde. Hij gaf aan de roepstem der aristocratie gehoor. Met onbezweken moed en nooit verflaauwden ijver stond hij hare belangen voor, wijdde den dag aan cijfers en dorre verslagen, den nacht aan de vermoeijende zittingen van het parlement. Één oogenblik scheen hij terug te deinzen voor de bezwaren zijner taak, en de herinnering aan weispel en renbaan hem op nieuw te bekoren.
Maar er was niemand in de rangen zijner partij, die het gemis van zulk een hoofd kon vergoeden. Nog eens nam hij het beleid en de inspanning op zich; maar ditmaal, om ze na eene korte poos, voor goed aan anderen over te laten. - De afmattende arbeid van deze laatste zitting had hem uitgeput. Met angstige bezorgdheid sloegen zijne vrienden het verbleekt gelaat, en de zigtbare ondermijning van hunnen werkzamen aanvoerder gade. Het parlement werd gescheiden. Lord George Bentinck begaf zich naar het voorvaderlijk kasteel, om verpoozing en rust te vinden. Hij betrad de frissche weiden, waarop hij in zijne jeugd had omgedoold, - en ademde de zoete lucht, die zijne kindsche jaren verkwikt had. - Op het mollig dons der groene zoden, langs ééne der dreven van het ouderlijk landgoed, vond hij den dood. Eene hartkwaal rukte hem plotseling weg. Zoo onverwacht als zijne verschijning op het staatstooneel was geweest, zoo snel was zijn verscheiden. In den rouw over het treffende van dit verlies, hebben vrienden en volgelingen, - uit eerbied voor zijne uitmuntende en edele hoedanigheden, hebben zijne tegenstanders een' sluijer willen werpen over hetgeen in het karakter van den ontrukten staatsman afkeuring en blaam verdiende. Zijne bitterheid in het aanvallen, - zijn
| |
| |
volslagen gemis aan zelfbeheer, - de teugellooze vrijheid van zijne woorden, eene onbetoomde drift in het beschuldigen, en zijne ongeëvenaarde losbandigheid in het doen van verwijten en aannemen van kwade bedoelingen, schenen veeleer geëigend aan de kamer van afgevaardigden, of representanten aan deze zijde des kanaals, dan in den kring der Engelsche ‘gentlemen’, inzonderheid aan den afstammeling uit dit adelijk geslacht, te voegen. Wij gelooven dan ook, dat op den lof ‘aan zijne hoffelijke scherts als man van smaak’ toegezwaaid, veel is af te dingen. Men denke aan de heftige, onbewezen aantijging tegen Sir Robert Peel, als één der moordenaars van Canning; - aan de woede, waarmede de pogingen van Lord Lyndhurst, tot herstel der conservatieve partij werden afgestooten, of regterlijke benoemingen van dezen als Lord-Kanselier, zonder grond van bewijs, aangerand; - en bij deze tentoonstelling van éénen der eerste regtsgeleerden en staatslieden van Groot-Brittannië, ontbreekt zelfs die grond van verontschuldiging, welke aan den opgewekten hartstogt eens partij-hoofds kan worden verleend. Want Lord Lyndhurst is grijs geworden in de dienst derzelfde partij, aan wier spits toen Lord Bentinck stond, en was niet medepligtig aan het verraad, of den afval der Peel-iten. - Wij beweren dan mede, dat een kentrek in diens oppositie was het afdalen tot kleinigheden en bij-zaken, en dat de uitvoerige rede bij de bestrijding van het ontwerp tot hervorming der Scheepvaart-wetten, daarvan bewijzen en voorbeelden in menigte bevat. - Daarenboven lijdt D'Israeli, destijds de ‘fidus Achates’ van den edelen Lord, aan ditzelfde euvel. De geschiedenis en parlementaire loopbaan van dezen schitterenden romanschrijver zijn, in hare soort, even zonderling en opmerkenswaard. Welligt hebben enkele onzer lezers, met de Engelsche litteratuur vertrouwd, nog den indruk niet vergeten, die in de
letterkundige wereld door de verschijning van Vivian Grey veroorzaakt werd. De schrijver, bewierookt en bedwelmd, gaf weldra ‘Contarini Fleming’ en ‘Alroy’ in het licht, waarin de feilen en gebreken van het eerste werk, - de overladen woordenpracht, een tooverglans van wondertooneelen met schitterende tinten en spelingen van vernuft opgeluisterd, en nu en dan afgewisseld door bijtende
| |
| |
sarcasmen, - nog verder werden gedreven. De sobere Britsche degelijkheid vond spoedig geen smaak meer in dien gekunstelden onzin. Maar d'Israeli was niet de man, om door den weêrzin zijner beoordeelaars te worden afgeschrikt. Ook als dichter wilde hij uitblinken, en het nu lang-vergeten werk ‘the revolutionary Epic’ was de vrucht zijner poëtische droomerijen. De koelheid, waarmede het publiek dit dichtstuk ontving, deed den maker besluiten zijne lier aan de wilg te hangen, - getrouw aan het plan in een voorberigt verkondigd; ‘want,’ voegde hij er bij, ‘ik behoor niet tot hen, die zich over der tijdgenooten onverschilligheid kunnen troosten met de denkbeeldige toejuiching en ingenomenheid van een meer billijk nageslacht.’ - Kort daarna bezocht hij het Oosten, dat voor zijne gloeijende verbeelding dubbele aantrekkingskracht hebben moest.
Het was in 1831; de hervormingskoorts, die in Engeland woedde, greep ook dezen vurigen man aan. In zijn vaderland teruggekeerd, moest hij het staatkundig terrein betreden. Vele kiemen der denkbeelden, later in ‘Coningsby’ en ‘Sybil’ ontwikkeld en tot rijpheid gebragt, het ‘jonge Engeland’ daarin afgemaald, waren in bovengenoemd gedicht reeds neêrgelegd en afgeschaduwd. Anderen mogten beducht zijn voor het aannaderen der democratie, d'Israeli zag slechts eene dreigende oligarchie aan zijn vaderland beschoren. Geboeid zou het weldra aan de Whigs zijn overgeleverd, die het Lagerhuis beheerschten en de onafhankelijkheid der Lords voor niets rekenden. Hij wierp zich in de armen der radicalen, alleen omdat hij tot de Whigs niet kon, - tot de Tories niet wilde overgaan. Eene poging om te High Wycombe tot vertegenwoordiger gekozen te worden, mislukte; hij zocht bij de kiezers aanbeveling door een verbond van radicalen en Tories tegen de Whigs voor te slaan; doch werd voor een' ‘verkapten Tory’ gehouden. Drie jaren later, gedurende de kortstondige administratie van Sir Robert Peel, aarzelde hij niet te Taunton als candidaat met den tegenwoordigen handelsminister Labouchère te dingen. Toen deed hij zich voor als zuiver Tory, en heeft ook later beweerd, dat zijne beginselen nog dezelfde waren als bij zijne geloofsbelijdenis te Wycombe, maar dat thans de
| |
| |
omstandigheden waren veranderd, nu de grondbeginselen van het onvervalscht Tory-ismus, onder de leiding van een bekwaam en welsprekend hoofd, zich weder ontwikkelden. - Verguisd en versmaad wegens zijn' onbeschaamden afvalen ommekeer, - in onophoudelijken strijd gewikkeld, waarin juist zijn rusteloos gemoed behagen vond, en aan welken kampvechters als O'Connell deel namen, - schreef hij middelerwijl eene ‘verdediging der Britsche Constitutie’, door historie-kennis en stijl uitmuntend, waartegen de Whigs dapper te velde trokken. Eindelijk evenwel bereikte hij het doel, waarheen hij nu zes jaren had gestreefd. Omtrent het einde van 1837 werd hij te Maidstone tot lid van het parlement verkozen. Zijn debut moest schitterend zijn; het was - zoo als deskundigen uit den aard van zijn talenten voorzegd hadden, - eene schitterende nederlaag. De vergadering vergunde den spreker zelfs niet zijne rede ten einde te brengen. De stem, die later zooveel aandacht wekken zou, werd onder honend gelach verstikt en gesmoord. Toch had de redenaar een voorgevoel van zijne latere triumfen; want hij besloot aldus, buiten zich zelven van woede over den schimp en smaad, waarmede zijne woorden ontvangen werden: ‘Menigmaal heb ik velerlei zaken beproefd, en ben geëindigd met te slagen. Nu zal ik mijne plaats hernemen; de tijd zal komen, dat gij naar mij luisteren zult.’ Ook was deze de laatste zijner afdwalingen. Van nu aan begon hij eene ernstige studie van zich zelven, van zijne kunst en zijn gehoor. De hoogdravende stijl werd gekuischt en gematigd, schoon voortdurend door oorspronkelijkheid van gedachten en gespierdheid van taal onderscheiden; - het spreken bij voorkeur tot hartstogt en verbeelding maakte plaats voor meerdere kalmte en bezadigdheid; - declamatie werd door redenering vervangen; de vorm werd symmetrisch. Allengs begon hij de gunst van het parlement te verwerven. Zijne rede over den eigenlijken aard van de eischen der Chartisten,
in Julij 1839 uitgesproken, boeide, en maakte zelfs opgang. Hij ving-aan zijne leerstellingen aangaande volkswelvaart en wezenlijk volksbelang meer bevattelijk voor te dragen. Een geliefkoosd begrip was voor hem in die dagen, dat ‘de natie bestaat uit de aristocratie en de arbeidende volks- | |
| |
klassen’ - het hoofddenkbeeld ook zijner latere romans ‘Coningsby’ en ‘Sybil.’ Zijne sympathie voor de Chartisten kwam telkens uit; maar ook ingewikkelde stukken over kopij-regt en volksopvoeding, werden op meesterlijke wijs door hem behandeld. - Om hem verzamelde zich een kleine kring uit de rangen der behoudende partij, Lord John Manners, Mr. Smythe en enkele anderen, wier erkende chef d'Israeli werd; - hoe klein ook, en hoe vaak bespot deze kern mogt wezen, het was streelend voor de eerzucht van zulk een' roemzieken man, leider van eene partij te zijn. - In den aanvang van 1842 hield hij de bekende, zeer uitvoerige rede over de Britsche consulaten in het buitenland, door Lord Palmerston met geringschatting, door Sir Rob. Peel met onverschilligheid aangehoord. Aan dit gekwetst gevoel van eigenwaarde heeft men later de bittere verguizing toegeschreven, met welke hij den eersten Minister onafgebroken vervolgde. Aanvankelijk ondersteunde hij nog wel diens eerste maatregelen van vrijen handel, op grond, dat ze in volkomen overeenstemming waren met de nooit verwezenlijkte plannen van William Pitt. Doch in de parlements-zitting van 1844 ontspon d'Israeli de web, waarin hij den gevierden staatsman Sir Robert Peel, den lieveling van het lagerhuis, omwikkelde en verwarde, en zich dan wierp op zijne prooi met eene behendigheid en een welgevallen, waarvan geen tweede voorbeeld is aan te wijzen. Wij behoeven niet te herinneren wat aan ieder, die de debatten in het Britsch parlement met eenige opmerkzaamheid gadesloeg, nog voor den geest staat. De felle, onverpoosde, onverzadelijke bestrijding, welke de voorstellen van de raadslieden der
kroon, met name die door Peel gedaan, bij het lid voor Shrewsbury ontmoetten. Karakter, goede naam, persoonlijkheid werden even weinig gespaard als de politieke handelingen. Zóó geheel was d'Israeli aan dezen smaadtoon overgegeven, dat Roebuck hem een' Paganini noemde, die slechts ééne snaar tokkelen, kon. ‘Georganiseerde huichelarij,’ ‘aangeboren verraderlijke inborst,’ ‘misleiding en bedrog ten troon verheven,’ ‘het ondragelijk juk van parlementaire begoocheling,’ waren de aanminnigheden, waarmede, bij de intrekking der korenwetten, de verklaring van den minister beantwoord werd,
| |
| |
dat hij uit pligtgevoel banden moest losmaken, en vriendschapsbetrekkingen afbreken; zóó dierbaar aan zijn hart. Doch niet altoos was de beleedigende uitdrukking even weinig verfijnd. De pijlen werden soms vergiftigd met helsche kunst en het boosaardigst overleg. Slechts twee voorbeelden, waaraan nog de ‘animus’ ontbreekt, die, naar men zegt, zijne voordragt kenteekent. Hij vergeleek den afval van Sir Robert bij het verraad van des Sultans vlootvoogd. Nog nooit, sedert de eeuw van Soliman, had eene vloot, bemand en uitgerust als deze, de Dardanellen verlaten. De Sultan omhelsde zijnen admiraal; al de muftis stortten gebeden uit voor het gelukken van den togt; juist als de muftis in Engeland om goeden uitslag baden bij de jongste algemeene verkiezingen. De vloot stevende uit naar den slag. Doch hoe verbaasd was de Sultan, toen zijn groot-admiraal eensklaps den steven wendde naar de vijandelijke haven! Ook toen werd de bedoeling des aanvoerders misduid; ook toen werd hij - als nu de baronet - verrader genoemd. Maar hij wist zijn gedrag te verdedigen. Hij zeide: ‘Het is wel waar, dat ik aan het hoofd dezer onverwinnelijke armada was geplaatst; dat mijn gebieder mij omarmde, en dat al de muftis des rijks voor het gelukken der expeditie hebben gebeden; maar ik had iets tegen den krijg; ik zag geen nut in het voortduren der worsteling, en de eenige reden, waarom ik het opperbevel aanvaardde, was om den strijd te doen eindigen door mijnen meester te verraden.’ Nog bitterder was de ironie, waarmede hij voorwendde Sir Robert Peel van alle voorbedachte misleiding vrij te pleiten bij het aannemen der vrijen-handel-leer: ‘wetende, dat hij twintig of dertig jaar lang met de denkbeelden van anderen gehandeld had; dat geheel zijn leven eene lange clausule van toeeigening (appropriation clause) geweest was; en dat hij steeds het verstand van anderen had afgezet. Hij had de Whigs badende verrast, en was met hunne
kleederen weggeloopen.’
Wij vragen verschooning en genadig regt voor de lange episode, waardoor wij het aangekondigd werk wel niet ge- | |
| |
heel uit het oog verloren, maar evenwel verre van ons eigenlijk onderwerp zijn afgedwaald. Aan Sir Robert Peel zijn wij vergoeding schuldig voor het overnemen van sarcasmen, door niemand meer dan door ons zelven onverdiend en hatelijk gekeurd. Aan den schrijver der ‘Hervorming,’ en aan de lezers van het opschrift, boven deze regelen geplaatst, zijn wij de voortgezette beschouwing schuldig van de beraadslagingen in het Huis der Lords en van enkele bijzonderheden uit het verslag der commissie van onderzoek gebleken. Een nader opstel worde aan dit dubbel doel gewijd!
|
|