De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middennederlandsche Prosodie.W.J.A. Jonckbloet, Over Middennederlandschen epischen versbouw. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1849.Derdehalve eeuw ongeveer is het geleden, dat de Middennederlandsche dichtwerken begonnen bekend te worden. In 1591 kwam het eerste, de Kronijk van Melis Stoke, in het licht. Gingen de meeste exemplaren van dezen druk verloren eer zij nog den winkel van den uitgever verlaten hadden, de nadruk van 1620 vergoedde dit verlies. Ik noem Melis Stoke den eersten die bekend werd. Er zijn wel van sommige andere Mnl. gedichten veel oudere uitgaven; maar deze waren misschien toen reeds vrij zeldzaam, en bovendien den ‘Seghelijn,’ den ‘Caerl en Elegast,’ den ‘Wapene Martijn,’ wie las die buiten het onbeschaafde volk? Wie een man van kennis of smaak meende te zijn, zag er niet naar om, ja het is wonder, dat Professor Boxhorn nog met zoo veel aandacht het handschrift van ‘der Minnen Loep’ doorbladerde, dat hij er het verhaal van Graaf Floris in vond. Sedert 1591 dus, of althans sedert 1620, was ten minste één uitgebreid Mnl. dichtwerk voor elk toegankelijk, en nu eerst is men zoo verre gekomen, dat men de versificatie onzer voorvaderen begrijpt. Het geschrift, aan het hoofd van dit opstel genoemd, is het eerste, waarin de versbouw der Mnl. gedichten wordt verklaard. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vreemd is dit, maar toch zoo vreemd niet als het wel schijnt. Het eerste en voornaamste, waardoor zich, naar de denkwijze der zeventiende eeuw, een gedicht van proza onderscheidde, was het rijm. Dichter en rijmer waren woorden van ééne beteekenis, het laatste was dikwijls niets minder deftig dan het eerste. Ja, zoo geheel synoniem waren zij geworden, dat niet alleen Jan Zoet, die zeker niets anders dan Hollandsch, en nog het best plat Amsterdamsch, verstond, op de lijst der personen voor zijn treurspel ‘Thimoklea,’ Pindarus laat voorkomen met den titel, ‘de Thebaansche Rijmschrijver,’ maar dat b.v. een Jan de Brune de Jonge, die als regtsgeleerde toch Latijn kende en ieder oogenblik Latijnsche schrijvers citeert en vertaalt, Ovidius den vernuftighsten der Rijmschrijvers heetGa naar voetnoot1. Hield men nu het rijm voor het voornaamste kenmerk van een gedicht uit dien tijd, wie gedichten uit vroegere dagen gelezen of ingezien hadden, zullen zonder twijfel gemeend hebben, dat deze door niets dan door het rijm alleen van proza verschilden. Ik geloof dit veilig te kunnen aannemen, al weet ik er ook geen bewijs voor bij te brengen. Mij dunkt, in die eeuw moest men dit meenen. De verzen der Rethorijkers, en van deze kende men er genoeg, waren veeltijds meesterstukken van rijmkunst, soms door geenen Carolus Tuinman te overtreffen, maar de versificatie was ellendig slecht. Met het laatst der 16de en het begin der 17de eeuw, werd dit beter. Petrarca, Tasso en Ariosto, vooral Bartas, Ronsard en andere Fransche dichters, werden vlijtig gelezen, en een groote vooruitgang in dit opzigt was er het gevolg van. Wie nu in de 17de eeuw terugzag op de dichters van vroegeren tijd, bespeurde dien vooruitgang duidelijk. In de latere gedichten van Hooft en anderen van dien tijd, vond hij goede, zelfs uitstekend goede verzen; die van Hooft en Vondel, uit hunnen eersten tijd, van Bredero, in het algemeen die uit het begin der 17de eeuw, waren merkelijk minder goed; die van Spieghel en zijne tijdgenooten gebrekkig; die van de Rethorijkers uit de 16de eeuw slecht. Wanneer nu iemand, die niet begreep, dat onze dichters uit de 13de en 14de eeuw, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten opzigte van hunnen versbouw, andere regelen volgden, dan men een paar honderd jaren later van de Italianen en Franschen had overgenomen - en dit begreep niemand - wanneer zoo iemand Melis Stoke, den eenigen ouden dichter, toen uitgegeven, inzag, moest hij wel tot het denkbeeld komen, dat dit stuk, wat de versmaat betrof, zooveel beneden de gedichten der Rethorijkers stond, als het ouder was, en derhalve, dat onze oudste verzen enkel rijmden, dat men later langzamerhand eenig denkbeeld van versmaat gekregen had, en dat men de Nederlandsche verzen, van de oudste die men kende, tot op die van den laatsten tijd toe nagaande, eene trapswijze verbetering in dat opzigt bemerkte. Had men ook, wat eene enkele maal gebeurde, een handschrift van eenen onzer vroegere dichters gezien, men sprak altijd van oude rijmen, en de Kronijk van Melis Stoke en later die, welke voor Lodewijk van Velthems werk doorging, werden onder den naam van ‘Rijmkronijk’ uitgegeven. In 1781 had men het nog weinig verder gebragt. In dat jaar kwam de Verhandeling van Huisinga Bakker in het licht, ‘Over den ouden, gebrekkelijken en sedert verbeterden trant onzer Nederduitsche versen.’ Zijn oordeel over de verzen van Melis Stoke is dit. ‘Ik hebze met aendagt, een en andermael gelezen, maer ik vindze allen zo ruw en onregelmatig, datze den naem van versen niet draegen konnen: als men door rijmen verstaet, de op elkander klinkende slotklanken, gelijk men in vervolg van tijd verstond, dan zijn het ook rijmen. Evenwel zo men op den aenhef der chronijke, en hier en daer in dezelve, agtgeeft, schijnt het of Melis een edeler eigenschap in een vers gekend heeft.’ Hij ziet dus, er is eenige orde in die verzen, sommige woorden zijn anders geplaatst, dan zij het in proza zouden geweest zijn, zonder dat het rijm daartoe dwong. Derhalve, ‘Kerkliederen, die, gelijk men weet, in 't Latijn, en naer de Latijnsche voeten, opgesteld waren,’ hebben den rijmer een duister denkbeeld van versmaat gegeven. Zoo zet Huisinga Bakker pas den voet op den goeden weg, of hij dwaalt er weder af, en, zoo als ook kwalijk anders zijn kon, nu hij een Mnl. gedicht naar de regels der Latijnsche prosodie gaat lezen, komt hij tot het resultaat: ‘het geheele rijmwerk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is ongeregeld, heeft gestadige afwijkingen van hooge en laege greepen, en anders om: somtijds hebben zijne regels een halve voet te veel, somtijds te weinig; dan weer vergeet hy de geheele cadans, en schrijft proza.’ Het moest nog meer dan vijftig jaren duren, eer men den goeden weg gevonden had. Prof. Bormans gaf in 1837 zijne meening te kennen, dat de verzen onzer ouden niet ruw en ongeregeld, maar integendeel aan bepaalde regels onderworpen waren. De voornaamste dier regels zijn: alle regels hebben een bepaald getal syllaben, zeven of acht, zelden meer: de maat is trochaisch of jambisch: op elkander rijmende verzen hebben dezelfde maat. Gaarne kennen wij aan Bormans de eer toe, dat hij de eerste geweest is, die zijne overtuiging heeft uitgesproken, dat de verzen onzer oudste dichters naar vaste regels zijn zamengesteld, ook vóór Mone, die eerst een jaar later zijne gedachten daaromtrent openbaar maakte. Wij erkennen, dat hij reeds opmerkte, dat elisie, syncope, enz., dikwijls voorkomen; maar wij mogen het evenmin verzwijgen, dat zijne hoofdregels alle drie verkeerd zijn, en dat de regels, die voor Latijnsche verzen gelden, hem te veel in het hoofd zaten, om ze voor die van onze ouden te vinden. Hij ontkent dit in een vrij hevig artikel, in het Belgisch Museum voor 1846 geplaatst, waarin hij zijn systeem verdedigt en toelicht. De eerste zijner regels, zegt hij, verschilt niet van die van Mone, ‘die gewönlichen niederl. Verse haben vier hebungen, wie im Teutschen;’ alleen wat de laatste er bijvoegt, ‘dat in iederen voet de daling ontbreken kan,’ ontkent hij. Maar dit juist maakt een zeer groot verschil. Juist omdat in iederen voet de daling ontbreken mag, kan men van geen vast getal syllaben in iederen regel spreken, kunnen er ja acht zijn, en meer, wanneer men den voorslag meêtelt, maar ook minder, zijn er zelfs verzen met vier toonverheffingen van niet meer dan vier syllaben mogelijk. Om dezelfde reden kan men bij onze vroegste dichters van geen trochaïsch of jambisch metrum spreken. En dat de derde regel van Bormans niets beter is dan de twee andere, kan men op elke bladzijde van een Mnl. gedicht eenige malen bewezen zien, of men moet de verzen lezen gelijk hij ze leest, b.v.: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die dé waerheít best wísten
Op béginnén te scríven.
Transféreerdé met siére hant.
Ván allén dietscén poéten.
Dié meestré vandér wet wáren.
Die sí noit én haddén gehoórt.
Hoe hí Lazárusé ghenás.
‘Om al het kunstige van deze versificatie uit te leggen, ware een halve week schrijvens noodig,’ zegt Prof. Bormans. Wij gelooven het gaarne. Mone, wien ik reeds noemde, was het, die het eerst de hoofdwet uitsprak, waaraan de Mnl. verzen gehoorzamen: ‘de gewone Nederlandsche verzen hebben vier toonverheffingen: de daling kan in iederen voet ontbreken.’ Wat hij er meer van zegt in de weinige regels, die over dit onderwerp handelen, betreft zaken van minder belang en is ook slechts voor een gedeelte waar. Intusschen de eerste regel was gegeven, de grondslag gelegd, waarop anderen nu een goed systeem konden bouwen. Prof. Jonckbloet heeft die taak op zich genomen, eene moeijelijke taak, die, zou zij waardig volbragt worden, bij eene grondige taalkennis, een onvermoeiden ijver en een juist oordeel vorderde. De resultaten van zijn onderzoek, welke hij in zijn werk: ‘OverMiddennederlandschen epischen versbouw’, bekend heeft gemaakt, bewijzen dat hij er al de vereischten toe bezit. De uitgave van het boek is de vervulling eener belofte, voor drie jaren, bij gelegenheid der recensie van Lulofs ‘Handboek’ gedaan. Dat wij minder ontvangen, dan wij op grond dier belofte verwachtten, leert reeds de titel. Alleen over epischen versbouw wordt gehandeld. Waarom de lyrische gedichten zijn uitgesloten, is moeijelijk te gissen. Het onderzoek zou er weinig omslagtiger door geworden zijn. De wijze waarop de verzen van vier en drie toonverheffingen en de verschillende rijmen elkander opvolgen, is het voornaamste, waardoor zij zich van het epos en leerdicht onderscheiden. Maar er is hier meer vreemds. Noch inhoudsopgave, die u door het boek den weg wijst, noch register, dat u het zoeken gemakkelijk maakt; en geene aangename afwisseling geeft het u, wanneer gij u ieder oogenblik door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hegel of Lachman of Raynouard in hunne taal hoort aanspreken, die wel eens eene gansche bladzijde lang aan het woord blijven. Jonckbloet verdedigt zich omtrent dat alles in den brief aan Prof. Bormans, waar het boek mede aanvangt. ‘Ik beken,’ zegt hij, ‘dat ik er niet naar streefde een kunstwerk te leveren: 't zijn nagenoeg mijne adversaria op dit punt die ik doe drukken - tot eene omwerking ontbreekt het mij letterlijk aan tijd,’ en voegt er, om al wie er nog aanmerking op zou willen maken af te schrikken, een forsch citaat uit Vischers intreerede te Tubingen bij. Ik geloof niet, dat die verdediging veel baten zal. Waren de lezers van het boek Duitschers, dan was het iets anders. Daar te lande toch meenen de meeste geleerden, even als Vischer, dat men bij een wetenschappelijk werk met den vorm niets te maken heeft, en aan die meening hebben wij menig barbaarsch woord, menige pas half verstaanbare constructie en een goed deel van den geleerden onzin te danken, waarop Duitschland ons niet zelden onthaalt. Maar wij Hollanders hebben het nog zoo ver niet kunnen brengen: ook daar, waar de stof hoofdzaak is, beschouwen wij den vorm wel als bijzaak, maar toch niet als iets onverschilligs. Wij zijn niet dwaas en onbillijk genoeg, om van den schrijver, wien het alleen om bevordering der wetenschap te doen is, een kunstwerk te verlangen; maar wij zien toch gaarne, dat hij aan den vorm ook eenige zorg besteedt. En had J. ook den tijd niet tot eene ‘omwerking,’ hem, wien het ook in dit opzigt aan bekwaamheid en vaardigheid niet ontbreekt, had het weinig tijd en moeite behoeven te kosten, om zonder dat, zijn werk veel aangenamer en bruikbaarder te maken. Intusschen wij willen van niemand het onmogelijke vorderen. Dat er tot eene naauwkeurige herziening geen tijd overschoot, is niet vreemd: de groote haast, waarmede het werk geschreven en gedrukt is, blijkt uit alles. Zelfs hinderlijke germanismen, welke den geleerde, die veel Hoogduitsch leest, soms onbedacht uit de pen vallen, treffen wij hier aan. Zoo, b.v., wordt gesproken van nevenregels, nevenaccent, neventoon (neven wordt in onze taal nooit als voorvoegsel gebruikt), van aanluidende en uitluidende consonanten. Men beschuldige mij niet van vitterij, omdat ik in een werk, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zooveel verdienstelijks heeft, zulke kleinigheden niet onopgemerkt voorbijga. Ik zou er geene melding van maken, vond ik ze elders: want men ontmoet er bijna overal. Boeken in zuiver Hollandsch geschreven, zijn tegenwoordig zeldzamer dan zulke, waarin men een dozijn Hoogduitsche woorden of constructies op elke bladzijde kan tellen. Ik spreek er van, opdat men zich niet op het voorbeeld van J. beroepe, om het gebruik van woorden te wettigen, die alleen door gebrek aan tijd tot een aandachtig nalezen van het geschrevene zijn blijven staan. Maar genoeg over den vorm. Laat deze het een en ander te wenschen over, de belangrijke inhoud schenkt daarvoor ruime vergoeding. Op het veld, door J. ter bearbeiding uitgekozen, was nog bijna niets verrigt. Hij moest dus zelf bij onze dichters de regels, die zij in hunnen versbouw volgden, opsporen. Van den ijver, daaraan te koste gelegd, kan de menigte van verzen, door het boek verspreid, en de lijst van aangehaalde werken eenig denkbeeld geven. Ééne zaak evenwel was er, die hem den arbeid merkelijk verligtte. De regels der middenhoogduitsche metriek waren reeds gevonden: vooral aan Lachmann komt de eer toe, die te hebben aan het licht gebragt. Dat van die regels een groot deel ook voor het mnl. gelden zou, was te vermoeden. J. heeft daarom ook bij zijn onderzoek, de resultaten door Lachmann, ten opzigte van het Mhd. verkregen, ten grondslag gelegd, zoodat zijne taak zich voor een groot deel bepaalde tot de aanwijzing, waar de Mnl. verzen de wetten, door Lachmann vastgesteld, volgen of er van afwijken. Trachten wij nu een overzigt te geven van hetgeen Jonckbloets werk inhoudt. Dat wij bij die plaatsen, waar wij van hem in gevoelen verschillen, al betreft dat verschil soms punten van minder belang, ons het langst ophouden, ligt in den aard der zaak. Als voorloopige regel wordt deze gegeven: ‘dat alle epische gedichten bestaan uit twee aan twee rijmende verzen; elk daarvan bestaat uit vier toonverheffingen, waartusschen men veelal eene minder betoonde sylbe vindt. Soms komt daar nog een voorslag van een of meer sylben bij.’ Men zou nu verwachten dat terstond over het accent gehandeld | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd. Eerst evenwel komt nog een hoofdstuk over ‘kwantiteit.’ Wij maken daar aanmerking op, niet omdat het hier niet op zijne plaats staat, de schrijver gevoelt dit zelf; maar omdat het, naar ons inzien, geheel onnoodig is. Dat ‘wij in het verschil tusschen kwantiteitsverhoudingen bij het Mhd. en Mnl. de reden vinden van de afwijkingen, die in verscheiden prosodische regels dier beide taaltakken zich voordoen,’ is waar. Maar aan te wijzen, dat onze taal vroeger een stellig onderscheid kende tusschen lange en korte vocalen, dat dit onderscheid reeds in de helft der dertiende eeuw weinig meer in acht genomen werd, ofschoon de wijze waarop toen en later een aantal woorden uitgesproken en geschreven werden, daaruit verklaard moet worden, waartoe dient het hier? Wij hebben hier niet te doen met lange en korte lettergrepen, maar met lettergrepen die het accent hebben, en die het niet hebben. Er viel omtrent quantiteit maar ééne zaak te vermelden, namelijk deze: Lengte of kortheid van vocalen doet niets af. Men heeft echter te letten op het onderscheid tusschen tweeklanken en klinkers die duidelijk uitgesproken worden, en klinkers die een flaauwen klank hebben, ja soms naauwelijks hoorbaar zijn. Deze laatste zijn, de zoogenoemde toonlooze e, b.v. in vader, bodem, begin, verstand, de i in de uitgangen ig, ing en lic (niet zelden lec geschreven) in is (waarvoor somtijds es voorkomt), enz., en de o in enkele woorden, waarin die bijna als e wordt uitgesproken. - Dit is iets zeer eenvoudigs, ieder weet het, want het geldt voor onze tegenwoordige taal zoowel, als voor die van vroegere eeuwen. Maar het moest hier toch opgemerkt zijn; menige regel rust er op; en dat, indien deze algemeen bekende waarheid niet ware voorbijgezien, het werk er in meer dan een opzigt bij gewonnen had, zal ons later, vooral bij de beschouwing van het hoofdstuk over de syncope, blijken. Daar het in Mnl. verzen vooral op het accent aankomt, is natuurlijk de eerste vraag, waarop het antwoord moet gegeven worden: welke lettergreep heeft in Mnl. woorden het accent? Sommigen zeggen met ten Kate: ‘dat de Duitsche talen altoos den klemtoon op het zakelijke deel der woorden laten vallen,’ anderen met Kinker; ‘dat onze meeste | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden de meeste kracht eischen op de eerste lettergreep.’ J. wijst kort, maar duidelijk, aan, dat beide waar is, voor zooverre het niet zamengestelde woorden geldt, doch voor het overige niet zonder talrijke uitzonderingen. En nu den laatsten van beide genoemde regels kiezende, geeft hij de afwijkingen daarvan op, welke bepaaldelijk in het Mnl. voorkomen. Daartoe behooren de woorden met be-, ge- en een aantal andere voorzetsels en partikels zamengesteld. Ook mes voor werkwoorden, niet voor zelfstandige naamwoorden. Het vers uit den ‘Barlaäm’ in de noot aanhaald, maakt geene uitzondering. Men leze het met eenen voorslag van twee lettergrepen aldus: Die misdoén wíllen met oérlógen.
Omtrent on wordt het volgende gezegd: ‘het heeft den klemtoon in samenstelling met alle woorden die met de partikels be, ge en ver aanvangen, in den regel in samenstelling met substantiva, en bij zuiver Nl. werkwoorden. In samenstelling met adjectiva mist het in den regel den klemtoon. Bij adjectiva van meer dan drie syllaben en die uitgaan op ige, heeft on den klemtoon, terwijl de neventoon op de derde lettergreep valt.’ Wat hier in de eerste plaats genoemd wordt, had eerst later moeten voorkomen, omdat het niet met de andere regels gelijk staat, maar eene uitzondering daarop bevat. En beschouwt men het als zoodanig, dan ziet men ook, dat hier twee gevallen gelijk gesteld worden, die werkelijk verschillend zijn. Men zette dan den regel voorop: On heeft den hoofdtoon in zamenstelling met zelfst. naamw. en werkw. (Barl. III, 43 komt mij voor niet van dezen regel af te wijken. Men kan lezen: Dat hí sinen wílle ónwaért.)
In zamenstelling met adject. heeft het dien niet. Nu is het de vraag: wat heeft er plaats waar on staat voor de partikels be, ge, ver? Is zulk een woord een substant., dan heeft naar den regel on den hoofdtoon: is het een adject., dan blijft ook de regel gelden, dat on den hoofdtoon niet heeft, maar ten gevolge van zijne plaatsing vóór eene syllabe met toonlooze e, heeft het een zwakker accent. Zoo valt in het subst. ongelijk de hoofdtoon op on, in het adj. ongelijk de hoofdtoon op de laatste, maar een zwakker accent, op on. Wordt de c uitge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worpen, gelijk het in Mnl. verzen dikwijls geschiedt, zoo houdt men een adj. van twee syllaben over (b.v. ong'lijk), en dan heeft on volgens den regel geen accent. De laatste regel omtrent on is geheel onwaar. Hier is, zoo als op meer plaatsen, het verschil tusschen Mhd. en Mnl. niet genoeg in acht genomen, en hetgeen voor de eene taal geldt, ten onregte op de andere toegepast. ‘Bij adject.’, zoo luidt die regel, ‘van meer dan drie syllaben en die uitgaan op ige heeft on den klemtoon, terwijl de neventoon op de derde lettergreep valt.’ Het was onnoodig hier van dergelijke adject. te spreken. Zij volgen den gewonen regel. En wat die i van den uitgang betreft, het is eene i, met de toonlooze e gelijk staande en in de uitspraak daarvan bijna niet te onderscheiden, die daarom ook bijna overal (behoudens zeer enkele uitzonderingen) kan wegvallen. Men leze dan niet, met J.: Daér hi ónmenígen dach
Daer óm die óndadíge man.
maar: Daer hí onmeéngen dách
Daer óm die dondáadge mán.
Verlangt men meer bewijs, men leze de volgende verzen, waaronder er gevonden worden, die, neemt men Jonckbloets regel aan, volstrekt onleesbaar zijn:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeer vreemd kwam mij de regel voor, die nu volgt: ‘Ant blijft immer onbetoond.’ Het is toch eene vaste wet in onze taal, dat alle zelfst. nw., uit een ander zelfst. naamw. en een voorvoegsel zamengesteldGa naar voetnoot1, den klemtoon op de eerste lettergreep hebben, met uitzondering van de zamenstellingen met ge. De toonlooze e is van die uitzondering de oorzaak. Derhalve zouden wij verwachten, dat gelezen moest worden: ántwoord. Eene even vaste wet is het, dat bij werkwoorden, van zoodanige substantiva afgeleid, de klemtoon op het voorvoegsel valt. Die wet lijdt geene uitzondering. Zoo b.v. zegt men áchterklappen (achterklap bedrijven), hij áchterlapt; áchterlappen (van eenen achterlap voorzien), hij áchterlapt, part. geáchterlapt; ónwêeren, het ónwêert, het heeft geónwêerd. Op dezelfde wijze ántwoorden, hij ántwoordt, geántwoord. Voegt men nu hierbij, dat antwoord en antwoorden (reeds in de 13de eeuw de eenige woorden met and, welke onze taal bezat) tegenwoordig altijd met den klemtoon op de eerste lettergreep worden uitgesproken, dan heeft men reden, om krachtige bewijzen te vragen, eer men eenen regel aanneemt, als door J. gegeven is. De plaatsen evenwel, uit oude dichters door hem bijgebragt, kunnen even goed met den klemtoon op and gelezen worden, op deze wijze namelijk: Maér soe ántworde, áls die fiére.
Reináert ántworde: gí doet qúaet.
Laét mi ántworden sínen tréken.
Si ántwórden áltemále.
Wálewein ántwórden saen.
Deer Wálewein ántwórde saen.
Ántwordí 'r so hí eerst mách.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ótte die cóninc ántworde sáen.
Die vróuwe ántworde wéder dán.
Dlám ántworde: hére in dóe.
Ántwórde dwílt ende seíde.
Fergúut ántwoerdem ál te hánt.
Ferguút ántworde ál te hánt.
Si ántwórden hém gheréit.
Dat daarentegen die woorden op sommige plaatsen bezwaarlijk met den klemtoon op de tweede kunnen gelezen worden, blijkt uit het bijgevoegde: ‘Evenwel schijnt het ook betoond voor te komen (ántworden), b.v. Wal. 87, enz. Men late zich daar echter niet door den schijn bedriegen, maar betoone antwórdé.’ Doch het leggen van het accent op eene toonlooze e, al gebeurt het ook nu en dan, is geene zaak, die zoo ieder oogenblik voorkomt. En wanneer men nu eenen regel als dezen niet kan staande houden, zonder op verscheidene plaatsen tot het leggen van eenen verkeerden klemtoon, en dit is het hier toch inderdaad, zijne toevlugt te nemen, is er reden om aan de gegrondheid van dien regel te twijfelen. Daarbij, leest men die zelfde verzen met den hoofdtoon op ant, dan is er geene zwarigheid:
Ook waar ik elders bij onze ouden deze woorden heb aangetroffen, heb ik er mijn gevoelen door bevestigd gevonden. Het z.n.w. antwoord is mij nog in de volgende plaatsen voorgekomen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het werkw. antwoorden heeft of een zwakker accent op de tweede, of die lettergreep is zonder accent en dan valt de toonlooze e in de slotsyllabe wegGa naar voetnoot2. Voorbeelden van het eerste geval:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Walew. 1076, 1511, 1914, 1986, 2037; Limborch, II. 478, 537, 594, 682, 756, 822, 849, 877, 1819; IV. 736, 976; VII. 378; Esop., 39.9; Barlaäm, I. 172, 177, 188Ga naar voetnoot1; III. 44, 58; Francisc., 1374, 2345, 2747, 3148; Reinaert, 1446, 2627, 2811, 3430; Renout, 591, 613, 645, 678, 795, 851, 1034, 1074, 1095, 1112, 1140, 1186, 1207, 1304, 1370, 1625, 1741. Van het tweede:
Maerl.Rijmb. f.121.b.Ga naar voetnoot2 Jesus andworde: hen es geen man. Reinaert, 2148, 3178; Walew., 1199, 1788, 1826; Renout 670, 1108, 1180, 1729; Barl., I, 177, 187, III. 192; Limb., II. 127, 603, 1161; III. 285, 476; Franc., 2586, 2841, 2931. Zoo is er dan onder meer dan honderd plaatsen, waar mij het woord antwoorden is voorgekomen, geene enkele, waar men genoodzaakt is den hoofdtoon op de tweede syllabe te laten vallen, dan misschien Franc. 2265. Met heten wille hi dit antwoort. dat evenwel geene bewijsplaats is, daar verplaatsing van het accent om het rijm niet zelden voorkomt. Men leze dus ántwoord en ántwoorden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook met den volgenden regel kunnen wij ons niet vereenigen: ‘de woorden die eene vrouwelijke hoedanigheid uitdrukken en van mannelijken gevormd worden door achtervoeging van de of inne hebben het accent niet op de eerste lettergreep, b.v., apínne, coningínne en meestérse, costérse.’ Alleen wat inne betreft is het waar. Misschien wordt door eene drukfout de in plaats van se gelezen. Zoo niet, dan kunnen niet anders bedoeld worden, dan woorden als graefnede en dergelijke, en deze hebben den hoofdtoon niet op de voorlaatste, maar op eene vorige lettergreep. De voorlaatste is of, wanneer de laatste e door insmelting of apocope wegvalt, zonder klemtoon, of heeft een zwakker accent.
Even zoo is het gelegen met de vrouwelijke woorden op ersse. J. erkent dat Beatr. 859 gelezen moet of ten minste kan worden sónderse. Doch ook op de andere plaatsen, die hij opgeeft, is niets, wat ons noodzaakt den klemtoon op de voorlaatste te laten vallen. Men oordeele!
Ik voeg er nog deze bij:
Dat dergelijke woorden zoo uitgesproken moeten worden, leert reeds hun oorsprong. Het zijn adjectiva, afgeleid van mannelijke substantiva op er of aar. Deze beide uitgangen zijn eigenlijk één en dezelfde: de duidelijk verneembare klank a verzwakte in vele woorden tot eene toonlooze e. Vandaar, dat die beide uitgangen ook dikwijls verwis- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seld wordenGa naar voetnoot1. En omdat nu er of aar in deze woorden nooit den hoofdtoon heeft of kan hebbenGa naar voetnoot2, zoo kan het dit evenmin in de woorden, die van deze door middel van achtervoegsels zijn gevormd. Zulke woorden hebben dus op de voorlaatste of geenen of eenen zwakkeren klemtoon, waartoe zij meer geschikt zijn, naarmate de aklank duidelijker gehoord wordt. Onwaar is ook de volgende regel: ‘woorden met de uitgang ine (voor ene) hebben den klemtoon mede niet op de wortelsylbe maar op de tweede.’ Het voorbeeld uit den Reinaert bewijst niets, want woestine behoort niet tot deze klasse van woorden, omdat daarin de e en i niet verwisseld worden. De overige leze men dusGa naar voetnoot3:
Wat J. verleid heeft, hier eene uitzondering op den algemeenen regel te vermoeden, is waarschijnlijk geweest de verkeerde klemtoon, welke in het rijm dikwijls op deze woorden gelegd wordt, en de ij waarmede men ze niet zelden geschreven vindt. Dat het eerste niets afdoet, heeft geen bewijs noodig; maar even weinig doet het tweede af. Het is bekend, dat men stoffelijke adjectiva, verkleinwoorden op kijn en eenige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere substantiva met dergelijken uitgang, als wapene, ordene, enz., nu eens met e dan eens met i aantreft. Zoo vindt men gulden en guldijn, eigen en eigijn, ordene en ordine, wapene en wapine, teken en tekin, enz. De schrijfwijze en ook de uitspraak (in vroegere eeuwen verschilden die minder dan tegenwoordig) wankelt hier tusschen de toonlooze e en een klank, die daaraan nagenoeg gelijk, maar toch iets scherper is, en die door de i, of, wanneer in dezelfde lettergreep nog een medeklinker volgt, meestal door de ij wordt uitgedrukt. Overigens is in deze woorden de schrijfwijze met e, i of ij geheel willekeurig en duidt geen verschil van uitspraak aan. Alleen waar op zulk eene lettergreep een zwakker klemtoon valt (of in het rijm de hoofdtoon), wordt gewoonlijk geene e geschreven, en dat daar ook de uitspraak meer naar den i-klank, als scherper en om die reden geschikter om het accent te hebben, zweemde, is allerwaarschijnlijkst. Omgekeerd nemen weder dergelijke klanken, omdat zij iets meer zijn dan de toonlooze e, een zwakker accent aan; maar omdat zij toch niet gelijk staan met duidelijk uitgesproken klinkers of tweeklanken, kunnen zij nooit den hoofdtoon hebben, behalve als rijmwoorden. Den hoofdtoon heeft de wortelsyllabe. De lettergreep en, ijn, ine heeft óf zwakker accent, óf staat zonder accent, óf valt weg. Voorbeelden van het eerste:
van het tweede:
Op deze laatste plaats kan men echter even goed syncope | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als apocope onderstellen. Zoodanige syncope vindt men in schrift uitgedrukt, Franc. 896: Gemaect was van steenne gewerke.
Om nog een paar voorbeelden te geven van het wegvallen der e of i in zulke woorden:
Tot dezelfde dwaling is J. vervallen bij den regel, dien hij laat volgen: ‘Ieman heeft nu eens den klemtoon op de eerste, dan weêr op de laatste.’ Ik kan hier kort zijn. De a in ieman is een klank van dezelfde soort als de i in de woorden, waarvan wij boven spraken. De schrijfwijze iemen bewijst het. De laatste syllabe van dit woord kan dus buiten het rijm nooit hoofdtoon, wel een zwakkeren klemtoon hebben, terwijl elders wederom de a of e gesyncopeerd wordt. In het algemeen kan men als regel vaststellen, dat klanken, die voor wegsmelting vatbaar zijn, nooit den hoofdtoon kunnen hebben. Dat ieman hiertoe behoort, mogen (behalve de eenige plaats, waarmede J. zijne meening tracht te bewijzen, Wap. Mart. 19, 13, die men aldus lezen moet: Datter cúme yemen ín zóudeGa naar voetnoot1)
de volgende verzen doen zien:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van dit nieman (= niemand) onderscheide men wel nie man (= nooit iemand), b.v.
Over hetgeen J. verder zegt, dat ‘woorden, uitgaande op ant, int en ine, geneigdheid hebben om in het rijm het accent op de laatste lettergreep te nemen,’ zullen wij later gelegenheid hebben te spreken. Dat ‘men in en buiten 't rijm altijd geaccentueerd vindt dáchcortínghe,’ gelooven wij slechts voor de helft. Wij kunnen eene zoodanige verplaatsing van het accent buiten 't rijm niet aannemen en lezen het vers uit den Karel den Gr. (2, 53) liever aldus: Want gróte dáchcórtinghe sí.
Andere plaatsen, waar dit woord in het midden van het vers voorkomt, herinner ik mij niet. Tijdkortinghe vindt men M.L.I. 71. Tíjtkórtinghe daer bý gheeríghe.
Een regel van Hahn omtrent verplaatsing van het accent in het Mhd. wordt nu op het Mnl. overgebragt. Het is deze: ‘Versetzung des Accents, nur umgekehrt, in dem der Anfang des Worts ihn erhält, findet auch bei Verbis statt, die, fremdes Ursprungs, mit den untrennbaren Partikeln zusammengesetzt sind.’ De volgende voorbeelden worden er bijgevoegd:
Dat die verzen, zoo gelezen, slecht klinken in het oor van eenen Nederlander, die ten opzigte der juiste plaatsing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het accent vrij wat keuriger is dan zijne Hoogduitsche naburen, wie hij hun lebéndig en wat dies meer zij gaarne wil laten houden, behoef ik niet nader aan te wijzen. En dat onze oude dichters, waar het maar immer mogelijk was, vermeden hebben eenen klemtoon op eene zoogenoemde toomlooze e te leggen, blijkt uit hunne werken. Dat zij het in soortgelijke woorden doen, geloof ik niet. In de wrijheid, die zij hadden, om toonlooze vocalen bijna overal te laten wegvallen, bezaten zij een middel, om te vermijden wat anders niet vermeden had kunnen worden. Indien dus be, ge, ver of dergelijke voorvoegsels voor woorden van vreemden oorsprong met een accent voorkomen, dan zijn het zeldzame gevallen, en zulke verzen moeten onder de slechte verzen geteld worden. Ik heb er nog geen voorbeeld van gevondenGa naar voetnoot1. Ook niet in de verzen, door J. als bewijsplaatsen opgegeven. Want de drie eerste daarvan leest men beter aldus: Het vierde wordt in de uitgave van den Karel den Gr. gelezen zonder het voorvoegsel ver: Énde déden montéren bóven.
Doch al schrijft men vermonteren, dit maakt geene verandering, omdat ver in het vers niet voor eene syllabe behoeft mede te tellen. De plaats eindelijk uit den Troj. Oorlog kan onmogelijk op die wijze gelezen worden. Want vooreerst heeft Troyine den hoofdtoon op de tweede (vgl. vs. 1274, 2871), en om die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reden kan de eerste in geen geval een accent hebben. Ten tweede moet men niet lezen vercoevérden, maar vercóeverden. Van coever, dat als substantivum bij onze ouden eenige malenGa naar voetnoot1 en ook nog wel bij latere schrijvers voorkomtGa naar voetnoot2, dat ook als adject. (= abundans, copiosus, Kil.) schijnt in gebruik geweest te zijn, vormde men twee werkwoorden, koéveren en koeveréren, het eene met eenen Hollandschen, het andere met eenen vreemden uitgang. Zij worden beide door Kiliaan opgegeven. Het voorvoegsel ver voegde men voor het eene zoowel als voor het andere; vandaar de twee vormen vercóeveren en vercoeveréren. De dichter van den Lekenspiegel gebruikt beide. Dat vercoeverden van het eerstgenoemde komt, is duidelijk. Het heeft daarom het accent op de antepenultima, wat ook blijkt uit Troj. Oorl. vs. 3129: Die Troyine sijn vercoevert
Al daer [die] fosseit steil was gheoevert.
waar men niet anders lezen kan dan vercóevert. Men moet derhalve hier lezen: Bi désen vercóeverden díe Troyíne.
Wij komen nu aan den regel omtrent woorden van vreemden oorsprong. ‘Vreemde woorden en eigennamen,’ zegt onze schrijver, ‘schijnen de Mnl. dichters nu eens als Duitsche woorden beschouwd, en hun den klemtoon op de eerste lettergreep gegeven te hebben, dan weder ze, als vreemde, het accent op de laatste te laten behouden.’ Deze opmerking is zeer juist, wat betreft eigennamen, die én in Nederlandschen én in Latijnschen vorm veel voorkwamen. Men kon b.v. uitspreken Héinrijc, en ook Heinríjc. Bij dit laatste dacht men aan het Latijnsche Henricus. Zoo eischt de versmaat, dat wij in het tweede boek van den Limborch doorgaans uitspreken Arnóut (Arnoldus), terwijl dezelfde persoon somtijds Árent genoemd wordt. Omtrent geheel vreemde eigennamen veroorloven onze ouden zich groote vrijheid. Komt zulk een naam echter in een gedicht van eenige uit- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebreidheid dikwijls voor, zoodat die den dichter geheel eigen is geworden, dan legt hij den klemtoon altijd op dezelfde lettergreep. Het kan echter zijn, dat hierop uitzonderingen voorkomen. Men rekene hiertoe niet het Walewéin, dat wij in den roman van dien naam nu en dan aantreffen. De oorsprong daarvan is weder te zoeken in het Gauváin, dat de vertaler in zijn Fransch origineel las. Ook laat het zich wel hooren, dat woorden van vreemden oorsprong, die zeldzaam voorkwamen, nu eens op deze en dan weder op gene wijze uitgesproken werden; maar dat dit het geval zou geweest zijn met vreemde, wel is waar, maar toch zoo bekende en gewone woorden, als serpent, trensoen, portier, balin, bordeel, kan ik naauwelijks gelooven. De tot bewijs aangehaalde plaatsen overtuigen er mij niet van. Men leze die eenvoudig op deze wijze, en, mij dunkt, zij klinken zoo zeer goed:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene onder de aangehaalde plaatsen, Walew. 531, schijnt op de eerste lettergreep van serpent den klemtoon te vorderen. Het is mogelijk. Toch geloof ik, dat die op eene andere wijze kan gelezen worden. Het gebied der syncope strekt zich, zoo als ik later door voorbeelden hoop aan te toonen, verre over de grenzen uit, binnen welke J. het beperkt heeft. Een paar verzen gaven mij aanleiding om syncope aan te nemen in de eerste lettergreep van het woord surcoot. Het zijn deze:
Het haddi in het laatste vers als voorslag te nemen, gaat, dunkt mij, niet best, en nog minder kan men, in het eerste, roc als voorslag beschouwen, terwijl men eenen klemtoon op ende legt. Kan nu eene dergelijke syncope plaats hebben in surcoet, dan is er geene reden, waarom men die niet ook in serpent zou toelaten en Wal. 531 lezen: Ende stác na tserpént hárentáre.
Ik geef echter toe, dat men, om syncope in dergelijke syllaben als stellig zeker aan te nemen, meer bewijsplaatsen zou moeten hebben, dan ik heb kunnen geven. Het onderzoek naar de syllabe, welke den hoofdtoon heeft, is hiermede afgeloopen. Over de vraag, welke lettergrepen eenen zwakkeren klemtoon hebben, wordt nu in eene halve bladzijde gehandeld. Voor de gevallen, waarin zulk een klemtoon op eene oorspronkelijk onbetoonde lettergreep valt, worden wij tot het hoofdstuk over de arsis verwezen, en er wordt hier alleen opgemerkt, dat, ‘wanneer de tweede kort is, de trisyllaben dien klemtoon meest op de derde hebben; is de tweede daarentegen lang, dan op deze.’ Deze regel is zeer kort en oppervlakkig en niet geheel juist. Jammer, dat niet, hetzij hier, hetzij in het hoofdstuk over de arsis, de vraag, ‘welke syllaben kunnen het accent hebben, of, wat hier hetzelfde zegt, in de arsis staan?’ in haren geheelen omvang behandeld is. Want wat wij ter laatstgemelde plaats vinden, ‘dat in den regel de lettergrepen, die in de arsis vallen, volgens de gewone logika der taal, den hoofdtoon, den klemtoon moeten hebben, met andere woorden, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het de stamsyllaben zijn, die sterker uitkomen dan de daar achter of tusschengevoegde lettergrepen, die in de daling vallen,’ is hier niet voldoende. Men zou b.v. hieruit opmaken, dat de eene lettergreep altijd in de arsis, de andere altijd in de thesis moest staan, terwijl er toch een groot aantal zijn, waaromtrent de dichter in dit opzigt geheel naar willekeur handelen kan (de laatste syllabe van woorden, als waerheit, ondaet, enz.), andere, die noodzakelijk in de arsis moeten staan, maar welke hij door uit- en afwerping van vocalen in zoodanige kan herscheppen (b.v. vangenisse in vangnis). Hier wordt als uitzondering op den gegeven regel in de eerste plaats gewaagd van ‘lettergrepen die eenen zeer zwakken toon hebben, ja zelfs toonlooze, en welke onze oude dichters soms in de arsis plaatsen.’ De Mhd. regels daaromtrent, voor zooverre zij, als ook door de Mnl. dichters gevolgd, worden opgegeven, zijn deze: Dat twee toonlooze e's in de eindsyllaben van een woord eenen voet van het vers kunnen uitmaken, wanneer zij door ‘Position bildende Consonanz,’ d.i. door twee consonanten, waarvan de eene althans tot de eerste der beide lettergrepen behoort, gescheiden zijn, b.v.: Karel de Gr. 2,1. Dié verwórtélde níjt.
Ook wanneer er slechts één medeklinker tusschen beide staat, maar de laatste door eene n gevolgd wordt, b.v.: Kar. de Gr. I. 1362. Ende máchtégen háre máge.
Eindelijk nog heeft iets dergelijks plaats, wanneer twee toonlooze e's voorkomen in de laatste syllabe van een woord en de eerste van een volgend, mits zij door ten minste éénen consonant zijn gescheiden, b.v.: Kar. de Gr. 1,439. Réchté t Parísewáert.
Ja zelfs al is deze laatste geene toonlooze e, maar eene andere onbetoonde vocaal, welke dan ook, b.v.: Kar. de Gr. 1,900. In líggén dit náeste jáer.
Nog wordt opgemerkt, dat het eerste bevestigd wordt door de schrijfwijze van HS. I. van den Lekenspiegel, waar men woorden, die anders tot de tweede der hier genoemde soorten zouden behooren, door verdubbeling der n tot deze soort gebragt vindt, als te sprekenne, te vermoordenne, enz., en dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het tweede ook soms wordt toegepast op woorden, die niet op n uitgaan, b.v.: Kar. de Gr. 1,588. Dient sére ontférméde dóe.
Ziedaar de gegevene regels. Onderzoeken wij nu, of, en zoo ja, in hoeverre die inderdaad op onze Mnl. verzen van toepassing zijn. Om eerst in een paar woorden met dien afschrijver van den Lekenspiegel af te handelen - wat hem bewogen heeft tot die consonantverdubbeling, begrijp ik nietGa naar voetnoot1; maar dit zie ik duidelijk, dat in de woorden, waarin hij het gedaan heeft, de voorlaatste lettergreep geenen klemtoon moet hebben. Alle kunnen zeer gemakkelijk, en sommige zelfs moeten buiten allen twijfel, anders gelezen worden, b.v.:
klinkt zeer goed en het zal wel in niemand opkomen, om daar met het accent op eene toonlooze vocaal en met harde voorslagen te lezen: Om u te sprékénne end ánders níet.
Const van ghíeténne vólght hier áne.
Onder het groote aantal verzen, dat aangehaald wordt als bewijzende de bovengemelde regels, moet ik zeggen, dat ik er niet één gevonden heb, dat niet gemakkelijk anders gelezen kan worden. De meeste (ik voeg er ook die bij, welke J. laterGa naar voetnoot2 als bewijsplaatsen heeft aangewezen) zijn verzen met vier toonverheffingen; de volgende namelijk:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De overige moeten met drie toonslagen gelezen worden, en deze rijmen ook alle op verzen van dezelfde soort, welke ik er duidelijkheidshalve bijvoeg:
De plaatsen:
kunnen zoo gelezen worden, hoewel men de eerste en het daarop rijmende vers ook met drie toonslagen, en het laatste, wat mij ruim zoo goed voorkomt, aldus lezen kan: Datter níement wás sóghedáen.
De laatste vocaal toch in niemen staat, wij hebben het boven reeds gezien, niet geheel met de toonlooze e gelijk en kan daarom een zwakker accent hebben en bij gevolg in de arsis staan. Men ziet, dat de Mhd. regels J. verleid hebben, om in het Mnl. uitzonderingen te vinden, waar die inderdaad niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaan. Evenwel, al bewijzen de voorbeelden niet wat zij bewijzen moeten, daaruit volgt nog niet, dat eene syllabe met toonlooze vocaal niet in de arsis kan staan. Wij moeten dus bij dit punt nog een oogenblik vertoeven. Vooreerst moeten wij hier opmerken, dat J. ‘lettergrepen, die een zeer zwakken toon hebben,’ en ‘geheel toonlooze’ gelijk stelt, terwijl integendeel deze beide hier wel moeten onderscheiden worden. Lettergrepen, die eenen zwakken toon hebben, en zelfs met de toonlooze e verwisseld worden, b.v. de laatste in ieman, coninc, de tweede in sonderse, coenlike, kunnen in de arsis staan, omdat zij een accent hebben kunnen. Wij hebben daarover reeds gesproken. Iets anders is het, waar de vocaal stellig eene toonlooze e is. Zulk eene lettergreep in de arsis maakt een vers moeijelijk te lezen en onwelluidend, om de eenvoudige reden, dat er dan een klemtoon moet vallen op eene syllabe, die ongeschikt is om eenen klemtoon te hebben. Gebeurt het dus, dan moet het zijn, omdat eene opeenvolging van dergelijke lettergrepen het onvermijdelijk maakt. Dit geval echter kon bij eenen dichter, die in het schrijven van verzen eenige bekwaamheid en geoefendheid bezat, niet gemakkelijk voorkomen. Meestal kon het zeer ligt vermeden worden, door uit- of afwerping van dergelijke toonlooze vocalen, die bijna overal, waar zij gevonden worden, geoorloofd is. Voorts moet hier opgemerkt worden, wat J. elders zegt, ‘dat de aansluiting niet altijd noodzakelijk is, maar evenzeer door den dichter kan worden nagelaten, zoodat men even juist schreef het en si als hensi; groete hem en groeten, en dat de afschrijvers hiermede zeer willekeurig omsprongen.’ Zoo moet men b.v. Francisc. 2487, in plaats van: Ende gheseldene met risen
Ende voeddene met cranker spisen,
lezen: Ende gheselde hem met risen
Ende voedde hem met cranker spisen.
Eindelijk, dat niet alleen de ‘meestal onbetoonde persoonlijke voornaamwoorden’ soms door de dichters in de arsis worden geplaatst, maar dat deze in het algemeen in het al of niet leggen van den klemtoon op monosyllaben zeer vrij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn. Bij monosyllaben kan, juist omdat zij maar ééne syllabe hebben, van geen woord-, maar alleen van zinaccent sprake zijn. Dit geeft reeds in dit opzigt aanleiding tot groote vrijheid. Wij lezen b.v. Esop. bl. 19: Hi bant die muus an sinen voet
Ende swam in die vloet.
Die puut liet hem int water sinken.
In het tweede dezer verzen staat het woordje in in de arsis, in het derde in de thesis. Hier eischt de zin zelfs niet, dat het op de eene plaats sterker uitkome dan op de andere. Ware het proza, dan zouden wij ook in den tweeden regel op in den klemtoon niet laten vallen. Intusschen in verzen is dit iets anders, en een dichter van onzen tijd zou er evenmin zwarigheid in zien, als een dichter uit de 13de of 14de eeuw. Maar deze laatste lieten het hierbij niet berusten: zij plaatsten monosyllaben in de arsis, waaromtrent wij ons die vrijheid niet zouden veroorloven, b.v. Esop. bl. 12: Doe seide die hane: haddi een
Ghierich man aldus hier vondenGa naar voetnoot1.
Dit alles te zamen genomen, maakt, dat het leggen van een accent of het plaatsen in de arsis van eene syllabe met toonlooze e gemakkelijk te vermijden was. Dat er verzen voorkomen, waarin dit geschiedt, is mogelijk, maar zij zijn dan zonder twijfel zeer zeldzaam en mogen gerustelijk onder de slechte verzen geteld wordenGa naar voetnoot2. De meening van Zacher, dat beide, even als het Mhd. beidin, het accent op de laatste heeft, is geheel zonder grond. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de menigte verzen, waarin ik dit woord heb gelezen, heb ik geen enkel gevonden, dat die meening bevestigt. Dat beide, waar het noodig is, de laatste e afwerpen kan, lijdt geenen twijfel. Vrij wat meer, dan over de toonverheffing, valt er over de daling te zeggen, en aan de behandeling van dit punt is ook een groot deel van het werk van J. gewijd. Al dadelijk moeten twee belangrijke vragen beantwoord worden. De eerste is: mag tusschen twee toonverheffingen de daling ontbreken? de tweede: vindt men dalingen van meer dan ééne syllabe? Aan het eerste, wat Bormans in 1846 nog zoo stellig ontkende, zal na de uitgave van Jonckbloets werk wel niemand meer twijfelen. Het antwoord van J. op de tweede vraag is: ‘dat in den regel geene tweesyllabige dalingen bij goede epische dichters voorkomen, als misschien op eene enkele bepaalde plaats in het vers: in de caesuur namelijk.’ Met zijn argument a priori ‘de daling uit haren aard minder betoond en vluchtig zijnde, zou men door het aannemen van twee zulke onbetoonde lettergrepen te kort doen aan de waarde der voorgaande verheffing, die men noodwendig dan minder duur zou moeten geven en dus veel zwakker betoonen dan zij uit haren aard vordert,’ kunnen wij ons niet vereenigen. De vergelijking met de antieke voetmaten gaat mank. Dáár zijn twee korte lettergrepen gelijk aan eene lange. Maar twee of drie lettergrepen zonder accent staan met eene geaccentueerde niet gelijk. De lettergreep, die in de arsis staat, verliest niets van hare waarde, al volgen er ook in de daling twee of drie. Men ziet zelfs, dat goede dichters uit lateren tijd (die anders gewoon waren de syllaben te tellen) somtijds dalingen van twee en drie lettergrepen laten afwisselen. Men leze b.v. deze verzen van HuyghensGa naar voetnoot1: Hoe komt dat Andries soo deerlick siet?
Is hy sieck of gequetst, wat leed magh hem letten?
Twee quellingen vallen hem swaer om versetten,
Een anders geluck, en sijn eigen verdriet.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is nogtans waar, dat dalingen van meer dan ééne syllabe in den regel niet voorkomen. De toonlooze vocalen in zulk eene tweede syllabe worden door syncope of apocope weggenomen. Maar of die wegneming altijd maakte, dat er van eene tweede syllabe volstrekt niets gehoord werd, daar twijfel ik aan. Wanneer b.v. uit twee op elkander volgende syllaben eene toonlooze e moet worden geamoveerd, dan blijven er somtijds eenige consonanten over, die, aan de voorgaande lettergreep gehecht, bezwaarlijk met deze in eens kunnen worden uitgesproken. Er wordt dan wel geene tweede lettergreep gehoord, maar toch iets wat er naar zweemt, b.v.:
Zoo iets gaf aanleiding, dat men vrijheid nam eene tweede syllabe in de daling te zetten, en wel het eerst, waar dit het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minst hinderlijk was, in de caesuur. Of men daar evenwel vóór de vijftiende eeuw bij goede schrijvers voorbeelden van vindt, daaraan twijfel ik. Althans onder de voorbeelden, door J. bijgebragt van dubbele daling in de caesuur, is er niet één, dat iets bewijst. Overal heeft syncope of apocope plaats. Het eenige voorbeeld, dat ik er tot heden toe van gevonden heb, is Beatr. 385: Die minste bliscap in hemelrike.
Het volgende vers echter doet mij vermoeden, dat hier, in plaats van bliscap, te lezen is vroude; en is dit zoo, dan heeft er synaloepha plaats en blijft er bij gevolg slechts ééne lettergreep in de daling over. Nu volgen de regels omtrent het wegvallen van letters of lettergrepen in de uitspraak. In de eerste plaats wordt gehandeld over de zamensmelting van vocalen of synaloephaGa naar voetnoot1 en hetgeen daar tegenover staat, de hiaat. Met den laatsten dier regels: ‘Hiaat heeft altijd plaats, wanneer eene toonlooze e in de tweede daling of de caesuur valt,’ kunnen wij ons niet vereenigen. Er zijn te veel verzen, welke dien tegenspreken, b.v.:
En zulke verzen zijn er in menigte te vinden. (Wordt vervolgd.) |
|