| |
| |
| |
Staatkundige beschouwingen.
Januarij 1850.
Wat, - zoo heeft men in en buiten de Kamer gevraagd, - wat toch beoogt de Heer Groen met zijne oppositie? Hoe is ze te regtvaardigen in den man, die steeds jammert over het verval van het autoriteitsgeloof, die meent het beginsel van het gezag regtstreeks uit God te moeten afleiden, en dien men nogtans gretig en met de fijnst-geslepen wapens de gezagvoerders niet aanvallen, niet bestrijden, maar ten toon stellen ziet? Hij noemt dit coalitie-ministerie het eenig mogelijke op dit oogenblik; en naauwelijks is het gevormd, of het wordt met onwaardigen spot door hem aangerand, en alles beproefd om het reeds bij den aanvang van invloed en kracht te berooven. - Onnoozele, zegt de een, weet gij dan niet, dat bij den Heer Groen de belangen zijner partij boven alles gelden; dat hij aan deze sinds jaren heeft opgeofferd rust, genoegen, voordeel, eer; dat zijne belangstelling in de publieke zaak uit partijzucht ontsproot, en dat hij nooit geaarzeld heeft in de keuze tusschen de behartiging van algemeene, vaderlandsche aangelegenheden en het bevorderen der kansen van zijnen aanhang? Ook thans bedoelt hij niets anders dan verwarring en tweedragt te stichten: welkom is iedere gelegenheid, die schijnt te pleiten voor zijne leer, dat de constitutionele regeringsvorm een onding is, althans onder ons niet te huis behoort, en dat slechts terugkeer tot zijne beginselen en het voorvader- | |
| |
lijk geloof verademing en rust kan schenken. Neen, antwoordt een tweede, opregt en eerlijk is deze man bovenal; maar het is zijne monomanie overal teruggang en verderf te zien: - diezelfde koortsachtige stemming, die bij den eersten aanblik den dweeper verraadt, die een schrander man bij één zijner vorige schriften deed uitroepen: ‘c'est le délire d'un homme d'esprit,’ belet hem het natuurlijk verband der dingen te zien: hij kleurt alles met de verwen zijner phantasie; maar het ‘bovenal Godvreezend’ mogt wel zijn motto wezen. Een derde
erkent maar vergoêlijkt zijne feilen, en vraagt verschooning voor den man, uitmuntend door vernuft en talenten, die zijn leven in het boekvertrek sleet, onze letterkunde met de edelste vruchten verrijkte, en wien men billijkerwijs nu en dan het misbruik van geestigheid en ironie vergeven moet. Haasten we ons te zeggen: ‘Non meus hic sermo est;’ geen dezer beschouwingen is de onze. Op het voetspoor van den Heer Groen zelven herhalen wij slechts, meer in het openbaar, wat men elkander in het vertrouwelijk gesprek ten zijnen aanzien mededeelt. Wij zijn eenvoudig genoeg, om geloof te slaan aan zijne woorden, dat geene oppositie naar luim of eigenbelang, maar naar vaste beginselen hem bezielt, en dat hij uit dit oogpunt wezenlijke bezorgdheid koestert omtrent de gevoelens en beginselen van den minister van binnenlandsche zaken. Maar dan blijft ons toch raadselachtig en duister, waartoe het verlangen strekte, om te vernemen, dat de eigenaardige zienswijze van dien minister omtrent de opgenoemde punten (souvereiniteit van het Huis van Oranje, den aard van het koningschap, de regtstreeksche verkiezingen in verband met algemeen staatsburgerschap) niet behoort tot de politieke homogeneïteit van het ministerie. - Immers had de spreker in zijn eerste discours ter dezer gelegenheid zelf reeds de vraag beantwoord: aan vijf leden van het ministerie alle politieke kleur ontzegd, twee ministers geisoleerd, en de diensten opgesomd, die zij tegen elkander zouden bewijzen; zich zelfs dankbaar getoond over hunne gelijktijdige tegenwoordigheid in het kabinet, ‘die ik,’ zeide de spreker, ‘hoog waardeer.’ En was deze betuiging wel-gemeend, hoe kon dan de redenaar het geschiktst mid- | |
| |
del aangrijpen, om ze te doen ophouden door het scherp teekenen der contrasten, door het zaaijen van wantrouwen onderling, door als bij voorbaat beider zamenwerking te verlammen? Wettigt deze handelwijze het vermoeden dergenen niet, die aan
nevenbedoelingen denken? In den volgeling van Stahl is de weêrzin van radicaal en liberaal constitutionalismus verklaarbaar en natuurlijk: ‘der constitutionelle König muss nicht bloss der Form rechtens nach Souverän sein, sondern er muss es auch der That nach sein.’ Het ijveren van den Heer Groen, om van den afgevaardigde en minister Thorbecke eene verklaring uit te lokken omtrent de beteekenis van art. 11 der Grondwet en de gelukkige uitdrukking ‘is en blijft’, kwam ons steeds voor te steunen op denkbeelden, als die Stahl in § 4 zijner. ‘Revolution und constit. Monarchie’ ontwikkeld heeft. Wie zal den man niet achten, die met zeldzame volharding zijne beginsels voorstaat, waardoor hij meent, dat Nederland in de ure des gevaars alleen kan worden gered, en die geheel Europa verdeeld houden. Maar eene andere vraag is, of ingenomenheid met eigen gevoelen hem niet onbillijk maakt omtrent hen, die andere beginsels zijn toegedaan. Is b.v. het wantrouwen gegrond tegen het politiek systeem, dat de minister van binnenlandsche zaken in eene verhandeling over het hedendaagsche staatsburgerschap heeft aangeduid, of, zoo als de Heer Groen zegt, ‘op eene verwonderlijke wijze binnen weinige bladzijden geconcentreerd heeft.’ Niet weêrlegd, en onwederlegbaar is het betoog, dat het staatsplan onzer dagen, de drift naar algemeener deelneming aan publiek gezag, niet is eene afzonderlijke vlaag, maar slechts één onder zoo vele verschijnselen, welke denzelfden trek volgen. De staatsgeschiedenis, leert de schrijver, volgde de eigen wet, die zich ook elders, op ieder ander gebied van het leven, openbaart. Hoe hooger ontwikkeld organisch wezen, des te vrijer de leden, des te grooter hunne medewerking tot regeling van het geheel. Als uitkomst, waar de nieuwe staat op aanstreeft, reeds kennelijk, hoezeer in 't verschiet, wordt opgegeven, gemeentelijke zelfregering, rustende op gemeene
regeerbevoegdheid der leden, met uitsluiting van voorregt.
| |
| |
Maar tegen hen, die de gemagtigden als verkondigers van den volkswil beschouwen, wordt beweerd, ‘deze theorie miskent den stand onzer tegenwoordige ontwikkeling; zij keert een langen weg, op stelten der redenering doorloopen, om, en plaatst het eind aan den ingang. Ik voor mij durf in de hedendaagsche vertegenwoordiging niet méér zien, dan eerst beginsel onzer gemeentelijke volksformatie, noch er aan eigenen, wat, zoo mij voorkomt, eerst aan later leeftijd behoort. Dat het beginsel van algemeen stemregt in de staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt, schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapswijze, tracht te verwezenlijken. Maar men erkent, dat de groote meerderheid nog lang niet rijp is voor de toepassing. - Ook in de wetgeving ligt de erkenning van het beginsel, dat, ten deele verwezenlijkt, naar geheele verwezenlijking tracht; doch er is strijd tusschen stoffelijke huishouding en staatsbeginsel. Terwijl het laatste zich in steeds wijder kring tracht te doen gelden, verkleint de eerste steeds het aantal der bezitters. Het eene vordert gelijkheid, en de andere maakt de ongelijkheid steeds grooter. Twee tegen elkander inloopende reeksen van ontwikkeling; eene hand steeds bezig af te breken 't geen de andere oprigt. - Wij zijn aan een gebied, waar de werking der vrijgewordene krachten zich eveneens aan menschelijke voorziening, als aan den politischen wetgever onttrekt. Est etiam nesciendi ars quaedam et scientia. Wanneer wij naauwelijks aan den uitersten gezigtseinder het doel ontdekken, schoon zinbedrog of vooroordeel zich vleijen er nabij te zijn, vergenoegt bescheidene wetenschap zich, gelijk echte staatskunst haar uur inwacht, den afstand te onderzoeken.’ - Is deze aanwijzing nu iets anders dan herinnering aan een feit, door ieder opmerkzaam beschouwer van den gang der nieuwere geschiedenis erkend; het feit, door de Tocqueville omschreven als ‘le fait le plus continu, le plus ancien et le plus permanent que
l'on connaisse dans l'histoire. - Et ceci n'est pas seulement particulier à la France. De quelque côté que nous jetions nos regards, nous apercevons la même révolution qui se continue dans tout l'univers chrétien.’ Hoeveel voegt hij daarbij, dat wij, denkende aan den Heer Groen, met welge- | |
| |
vallen overnemen. ‘Si de longues observations et des méditations sincères amenaient les hommes de nos jours à reconnaître que le développement graduel et progressif de l'égalité est à la fois le passé et l'avenir de leur histoire, cette seule découverte donnerait à ce développement le caractère sacré de la volonté du souverain maître. Vouloir arrêter la démocratie paraîtrait alors lutter contre Dieu même, et il ne resterait aux nations qu'à s'accommoder à l'état social que leur impose la Providence. Mais c'est à quoi nous ne songeons guère: placés au milieu d'un fleuve rapide, nous fixons obstinément les yeux vers quelques débris qu'on apercoit encore sur le rivage, tandis que le courant nous entraîne et nous pousse à-reculons vers des abîmes. Jamais les chefs de l'Etat n'ont pensé à rien préparer d'avance pour elle (la démocratie), elle s'est faite malgré eux ou à leur insu. Les classes les plus puissantes, les plus intelligentes et les plus morales de la nation n'ont point cherché à s'emparer d'elle à-fin de la diriger. La démocratie a donc été abandonnée à ses instincts sauvages; elle a grandi comme ces enfants, privés des soins paternels qui s'élèvent d'eux mêmes dans les rues de nos villes, et qui ne connaissent de la société que ses vices et ses
misères. On semblait encore ignorer son existence, quand elle s'est emparée à l'improviste du pouvoir. Chacun alors s'est soumis avec servilité à ses moindres désirs; on l'a adorée comme l'image de la force; quand ensuite elle se fut affaiblie par ses propres exces, les législateurs conçurent le projet imprudent de la détruire au lieu de chercher à l'instruire et à la corriger, et sans vouloir lui apprendre à gouverner, ils ne songèrent qu'à la repousser du gouvernement. On rencontre encore parmi nous des chrétiens pleins de zêle, dont l'ame religieuse aime à se nourrir des vérités de l'autre vie; ceux-là vont s'animer sans doute en faveur de la liberté humaine, source de toute grandeur morale. Le christianisme, qui a rendu tous les hommes égaux devant Dieu, ne répugnera pas à voir tous les citoyens égaux devant la loi. Mais, par un concours d'étranges événements, la religion se trouve momentanément engagée au milieu des puissances que la démocratie renverse, et il lui arrive souvent de repousser l'égalité qu'elle
| |
| |
aime, et de maudire la liberté comme un adversaire, tandis qu'en la prenant par la main, elle pourrait en sanctifier les efforts. - J'aperçois des hommes vertueux et paisibles que et leurs moeurs pures, leurs habitudes tranquilles, leur aisance et leurs lumières placent naturellement à la tête des populations qui les environnent. Pleins d'un amour sincère pour la patrie, ils sons prêts à faire pour elle de grands sacrifices: cependant la civilisation trouve souvent en eux des adversaires; ils confondent ses abus avec ses bienfaits, et dans leur esprit l'idée du mal est indissolublement unie à celle du nouveau.’ Doch het onderwerp sleept ons mede, en leidt te verre af van het aangevangen betoog, dat de beginselen in de bedoelde verhandeling blootgelegd, geen revolutie bedoelen. Misschien vindt de lange citatie verschooning in de oogen van den Heer Groen, wiens schriften aan ontelbaarvelen met ons zoo menig gelukkig uur verschaften, ook daardoor dat de keur en bloem uit vroegere en latere schrijvers met kwistige hand daarin was uitgestort. - Vergeten wij niet dat de Heer Thorbecke, hier niet ongelijk aan Stahl, aanhoudend spreekt van ‘mede-regering’ - van regeren en geregeerd worden, voorheen gescheiden, zich thans, al is 't nog zoekende naar harmonie, vereenigend; - van de overtuiging, dat regeren niet is een bijzonderen wil, maar de wet van het geheel, onder vrije medewerking aller, tot aanzijn brengen; - en van wet gewagende, niet bedoelt de wet van dezen of genen Staat, maar het gemeene regt der hedendaagsche constitutionele instellingen van ons werelddeel. En Stahl schrijft: ‘Das wesen der constitutionellen monarchie ist darum nicht Alleinherrschaft oder Oberherrschaft des Volks, sondern mitherrschaft des Volks, es ist völlige Durchdringung des Königlichen Willens und des Volkswillens in der gesammten Staatslenkung auf dem Boden des
gemeinsam bindenden Gesetzes; jedoch Durchdringung derselben als zweier selbstständiger Willen, welche sich gegenseitig als berechtigt an erkennen, beim Zwiespalte sich gegenseitig ausgleichen müssen.’ - Het zoude, in onze eigene schatting althans, laatdunkend zijn, wilden wij eenen geleerde als den Heer Groen het raadplegen van een of ander geschrift aanprijzen. Maar hij vergunne ons de herin- | |
| |
nering aan eenige zinsneden uit een boek des voormaligen Leidschen Hoogleeraars, wel is waar tot een vroeger tijdperk behoorende, doch geschikt om hem gerust te stellen, wat de revolutionnaire strekking des tegenwoordigen ministers betreft. In de voorrede der eerste afdeeling - helaas ook de eenige gebleven! - van een werk, getiteld: ‘over de verandering van het algemeen Statenstelsel van Europa, sedert de Fransche omwenteling,’ lezen wij: ‘Hetgeen onder onze oogen voorvalt, dringt zich ons op als de aanvulling dier groote wereldgebeurtenis, welke door velen niet hooger, dan eene mislukte proef, werd geacht. Uit rede en ondervinding werd betoogd, dat de beginsels der revolutie, beginsels waren louter van ontbinding, en niet bestand om hun uitwerksel te overleven. Geen twijfel, of de tooverroede der omwentelingvrijheid moest in de jammeren, die zij over de volken had gebragt, hare begoochelende kracht hebben verloren.’ En thans? Sedert een jaar is het gezigtspunt derwijze veranderd, dat al hetgeen de eerste en tweede omwenteling van één scheidt, zich vertoont als een oogenblikkelijke stilstand of als eene kortstondige uitwijking van de baan, die het menschdom nu onophoudelijk vervolgt. Staat dus de revolutie aan het hoofd van eenen, met haar beginnenden, leeftijd der geschiedenis? Is zij niet enkel slooping van het oude, maar ingang tot een nieuw huishouden der volkeren? Zooveel is zeker, dat de jongste voorvallen ons tot eene ruimere waardering van den aard en de uitwerksels der omwenteling
aanmerkelijk nader hebben kunnen brengen. - De revolutiegeest beproeft overal, waar hij zich vertoont, en overal met hetzelfde gevolg, eene schepping uit niet. Hij wil bezit zonder verwerving, een tegenwoordig aanzijn zonder voorleden, en eene toekomst, die hij stuit in de geboorte. Hij kampte voorheen tegen hetgeen bestond; hij kampt nn tegen de uitvoering zijner eigen theoriën. Hij is de onverzoenlijke vijand van Burger- en Volkenstaat, welke, om mij van Burke's woorden te bedienen, een verbond is van regt niet alleen tusschen de levenden, maar tusschen de levenden, de gestorvenen en hen die nog moeten geboren worden.
Doch van dezen geest onderscheide men de orde van za- | |
| |
ken, welke sedert en onder de revolutie plaats heeft gegrepen. De omwenteling is zelve getreden in de rij der historische verschijnselen, en aan derzelver wet onderworpen. Zij is in dezen zin een antecedent geworden voor de volgende leeftijden, aan welks invloed men vergeefs poogt zich te onttrekken. Op den bodem, dien de omwenteling heeft verwoest, kiemt een nieuw zaad, volgens een' ander', dan haren regel; en zien wij den grond leggen tot eene nieuwe zamenleving der volken, naar een plan, welks aanvankelijke en gestadige verwezenlijking in het gebeurde ontdekt wordt. - Wij voelen ons geneigd aan deze gulden regelen tot opschrift te geven de woorden van Heeren: ‘Leider! nur Fragmente eines nicht vollständig erschienenen werks. Mit einer vorrede, in einer trostlosen Zeit, mit Tacitus Feder geschrieben.’ Zij voert het jaartal 1831; maar behelst niets wat de schrijver nu zou moeten verloochenen. En hoe veel dat het stelsel van zijnen bestrijder in het harte aantast. Immers wil de Heer Groen eenen toestand terug roepen, die ons werelddeel niet heeft kunnen behoeden voor de jammeren die hij betreurt. Te wanen dat het misbruik der gezagvoerders, waardoor bovenal die toestand verdwenen is, bij eene nieuwe proefneming zou uitblijven, is meer dan onze natuur schijnt te gedoogen. De gedachte om zich te onttrekken aan den invloed van dit antecedent, van dit historisch verschijnsel, dat de Fransche omwenteling heet, kwam ons altoos bevreemdend voor, ja! eene tegenstrijdigheid in den geschiedkenner. Arndt schreef: ‘deze eerlijke, eenvoudige, vrome Hollander spreekt bijna als ware hij in een paleis van oude Fransche ducs en markiezen geboren, aan wie de booze, ras omrollende en omwentelende tijd het weeke kussen der gemakkelijkheid ontrukt had. Hij ziet alles zwart en teekent veel te zwart.’ Ontstaat deze dwaling niet van zelf uit het vermengen van den omwentelingsgeest met de
orde van zaken, die sedert plaats greep? De Heer Groen houdt onwankelbaar vast aan zijne beginselen, zoo als Cato deed, die verdrietig over herhaalde teleurstelling en aan de toekomst wanhopend, eindelijk de handen aan zichzelven sloeg, liever dan af te wijken van zijne grondregels of eenen nieuwen weg te volgen.
| |
| |
Maar dan de aanvallen tegen den minister van justitie, hoe waren die verdiend? Zoo er waarborg noodig was tegen gevreesde beginselen, zoo de zitting van dezen staatsman in het kabinet dien waarborg verleende, was het dan geen onwaardige handeling hem te kwetsen, woorden en daden op te halen onder geheel verschillende omstandigheden geschied, alleen om uit zijne vorige politieke loopbaan te bewijzen, dat hij een meer conservatief hervormer was, voorstander doorgaans van hetgeen zijn ambtgenoot niet zou hebben gewild. Daarbij kan het den Heer Groen toch niet onbekend zijn, wat de voormalige mede-leden van den Heer van Rosenthal ter vroegere tweede kamer eenparig getuigen, dat deze afgevaardigde wel verre van eene wufte populariteit na te jagen, door in de openbare zittingen meer dan in de vergaderingen zijner sectie, de verkondiger en bepleiter van vrijzinnige begrippen te wezen, juist eene omgekeerde gedragslijn volgde: - een blijk van zelfstandigheid, in de dagen die wij bedoelen vooral, hoog te waarderen. Dat hij ook nu niet schroomt rondborstig voor zijn gevoelen uit te komen, heeft zijn antwoord op de rede van den Heer Groen, inzonderheid wat het ‘onderwijs’ betreft, voldoend bewezen. En de voorgewende bezorgdheid voor reactie was voornamelijk op. dit punt gegrond. Niet geheel juist dunkt ons nog de opvatting van hetgeen de minister van justitie had aangevoerd, omtrent het contrast en verschil met zijnen ambtgenoot, wat de historische ontwikkeling en codificatie betreft. Hij had niet van ‘stelsels’ gesproken. Maar van stukswijze herziening der Grondwet, destijds, meer wachtende dan van eenen gevaarlijken sprong op eens, had hij in 1845 gewaarschuwd tegen algeheele herziening: en dit verschil heeft natuurlijk opgehouden, nu de zaak in 1848 is beslift. Er blijft dus niet over dan de klagt over het teruggehouden programma: wij vragen naar den regel zijner daden: en, πανυ σεμν
ως σιγᾷ; de minister zegt alleen: ‘wacht onze daden,’ dit is juist het verschil tusschen hem en ons: wij weigeren dit onvoorwaardelijk vertrouwen, hetwelk door hem zelven aan ieder bewind ontzegd is.
Voor hem, die onpartijdig en gelaten de eerste handelin- | |
| |
gen van dit Gouvernement wil gade slaan, zijn aanvankelijk de proeven verblijdend. Dat de kieswet op geheel andere grondslagen, met geheel andere zorg zal worden bewerkt dan hare voorgangster, is uit voorloopige maatregelen reeds duidelijk. De hervorming van het personeel aan het ministerie van binnenlandsche zaken, onmisbaar tot bespoediging en verbetering van arbeid, is aangevangen. Enkele aanstellingen, en ook eene afzetting hier en daar, getuigen van doòrzigt en karakter. Circulaires en aanschrijvingen kunnen door miskenning en misverstand niet zoover worden verduisterd, of zij leveren het bewijs dat het ernst is met grondwettelijke vrijheden. De pijnlijke, betreurenswaardige discussie over de achterstelling der katholieken, vertoonde toch deze heldere zijde, dat de minister zijnen onbekrompen, milden zin kon uitspreken. En hier worden wij wederom tot den Heer Groen teruggevoerd, die ook in de debatten over deze teedere zaak zulk een werkdadig aandeel nam. Gelijk doorgaans, wist hij de beraadslaging aan hoogere, algemeene beginsels vast te hechten. Het kan zijn, dat de kamer gevaar loopt om onder zijne leiding, of althans aan zijne hand, in eene gehoorzaal van lessen over staats- en volkenregt te ontaarden. Maar zijne waarschuwing tegen het smoren der discussie, toen eens het teeder geschilpunt was opgeworpen, en in het algemeen, tegen de vreesachtigheid om wezenlijke, gewigtige aangelegenheden grondig te behandelen, was volkomen juist en waar. Teregt wees hij aan, dat toenadering van roomschen en onroomschen, vereeniging tegen radicalisme en ongodisterij, door de gebeurtenissen des tijds geboden, en door de uitstekendste katholieken aangedrongen wordt. Opmerkelijk en treffend zijn de geheel overeenkomstige denkbeelden en wenken, die daaromtrent de ‘Revue des deux mondes’ bevat, onder het opschrift, dat wij blozend nederschrijven: ‘Polémique religieuse en
Hollande.’ Of echter de Heer Groen is geslaagd in conciliatoiren toon te spreken, moeten wij, met het oog op de antwoorden van de zijde der katholieken, voor het minst betwijfelen. Zonderling moest reeds bij den aanvang zijn beroep op personeel vertrouwen, en het verlangen naar toenadering in de ooren klinken aan elk, die zich herinner- | |
| |
de, dat dezelfde spreker in deze zelfde zaal het catholicismus ‘een gevaarlijk bijgeloof’ had genoemd; (Adviezen 1840, bl. 104) eene leer, die tot de meest verregaande afdwalingen leidt. (ibid. bl. 59). Dit mag vrijmoedigheid heeten, roemen in zijne geloofsovertuiging, maar zucht tot toenadering met andersdenkenden zal bezwaarlijk iemand daarin zien. Daarentegen is het bestrijden der proportionnele verdeeling van ambten en bedieningen uitmuntend geslaagd en overtuigend te noemen; - de erkentenis dat het vooroordeel bestaat, doch vermindert, en de aanwijzing hoe het allengs geheel te doen verdwijnen, voortreffelijk en in waarlijk verzoenenden geest. Wil men in Nederland voortgaan dezen gevaarlijken twistappel op te werpen, van wederzijde het vuur van tweedragt blijven aanblazen, dan is de toekomst, ook zonder groote mate van scherpzinnigheid, ligt te voorzien. Maar met den Heer Groen zouden wij aan alle welgezinde roomsch-katholieken vragen: of onmiddellijk belang en goede uitkomsten op den duur hun wel dezelfde gedragslijn voorschrijven? - en vertrouwend voegen wij daarbij: behoeft gij van dit ministerie te vreezen, dat uwe geloofsgenooten voortdurend ‘les parias politiques’ zullen zijn? Hoe zouden wij de lessen der geschiedenis roekeloos in den wind slaan? De groote historiekenner, Leopold Ranke, besluit zijn merkwaardig werk: ‘die Römischen Papste’ aldus: ‘In den anderthalb Jahrhunderten, die wir hier in kurzen Ueberblick zusammengefasst haben, ist das Papstthum unaufhörlich bekämpft, bestürmt, in seiner Gewalt beschränkt, endlich
sogar, bis nahe an eine vollkommene Unterwerfung, bis zur Einwilligung in seine Dienstbarkeit gebracht worden, noch heute ist es jeder Augenblick bedroht und mit Gefahren umgeben. Wer sind die, welche es angreifen? Es sind allein die Katholisch-gläubigen selbst. Wer hat dagegen das Papstthum von jeher gestützt, ihm seinen Rückhalt gegeben es zuletzt aus offenbarer Knechtschaft befreit? Es ist immer eine Vereinigung aller Bekenntnisse gewesen, hervorgegangen aus politischen Gesichtspunkten, aus Widerwillen gegen eine die allgemeine Freiheit gefährdende Uebermacht. - Wie könnte der römische Stuhl aber jetzt daran denken, den nicht-Katholiken
| |
| |
einen ernstlichen Krieg zu machen, nachdem sie einen so grossen Antheil daran genommen ihn wider die revolutionären Tendenzen aufrecht zu erhalten. Obwohl die Natur dieser Verhältnisse vielleicht nicht in jedem Augenblicke das Bewusstsein erfüllt, so beherrschen sie doch die Lage der Welt. Der Papst hat mit den protestantischen Fürsten nicht anders Concordate abgeschlossen als mit den katholischen, und ihnen kirchliche Befugnisse eingeräumt. - Auch unter dem protestantischen Scepter wohnen die Katholiken in vollkommener Sicherheit, Glaubensfreiheit und gleicher Berechtigung. In England, wo die Staatsverfassung ursprünglich auf die ausschliessende Herrschaft der Protestanten gegründet ist, hat man sich endlich zu Modificationen in diesem Grundsatze verstehn müssen. Dass die religiösen Meinungsverschiedenheiten nicht mehr einen so vollständigen Gegensatz in sich schliessen wie ehedem, ist ein Moment der Weltentwickelung, der diess gebieterisch erheischt. Wie ist, wenn nicht überall in den Schulen, doch desto unzweifelhafter im Leben, die Heftigkeit der frühern Polemik zurückgewichen, aufgegeben worden! - Nicht durch blosse Gleichgültigkeit ist es geschehen: es wäre ein Irrthum diess anzunehmen; es ist augenscheinlich, dass man auf beiden Seiten angefangen hat, immer bewusster, eindringender, freier von den Fesseln beschränkender Kirchenformeln auf die ewigen Principien der echten innern Religiosität zurück zu gehn. Unmöglich kann dass ohne Folgen bleiben. Die vollkommenere Auffassung des Geistig-positiven, dass allen Formen zu Grunde liegt, und durch keine in seinem ganzen Inhalte auszusprechen wäre, muss endlich alle Feindseligkeiten in einer höheren Einheit versöhnen. Auch den Unglauben muss sie überwinden. An dem minder wesentlichen mit unbeugsamer Starrheit fest zu halten würde
denselben unaufhörlich aufwecken: dem lebendigen Christenthume in freier Darstellung kann er auf die Länge nicht widerstehn. Ueber alle Gegensätze erhebt sich die Einheit eines reinen und darum seiner Sache nicht minder sichern Gottesbewusstseyns.’
Veertien jaren zijn heengesneld, sedert deze merkwaardige woorden werden ter neder geschreven. Al is het uur der
| |
| |
verzoening nog niet geslagen, toch is er niets gebeurd, dat de uitzigten van den schranderen historiekenner logenstraft. Wij schromen het bontkleurig mozaïk van dit opstel door meerdere aanhalingen te overladen. Anders toonden wij gaarne met verwijzing op onzen edelen landgenoot J.M. Kemper aan, hoe deze uitmuntende man, b.v. in zijne proeve over de staatkundige gebeurtenissen en wijsgeerige begrippen, reeds in 1818 gelijke verwachtingen koesterde. Oppervlakkig moge deze lange omhaal door het kortstondig debat in onze Tweede Kamer niet gewettigd, of daaraan vreemd schijnen; wie let op hetgeen ten onzent gebeurt, en door de pers alom verspreid wordt, zal menigmaal behoefte aan een bemoedigend, geruststellend uitzigt voelen. En rijzen ook niet deze bedroevende discussiën uit wederzijdsche miskenning van het goede bij het achtenswaardig deel van iedere gezindte en van het verblijdende in den tijdgeest op? - Wij beschouwen hier de zaak uit een louter politiek oogpunt. Reeds voor eene halve eeuw oordeelde de groote Britsche staatsman William Pitt, dat de gronden van uitsluiting der Katholieken vervallen waren, dat de beginselen, om welke zij weleer als staatkundig gevaarlijk werden beschouwd, allengs waren opgegeven, en dat de politieke omstandigheden, waaronder die exclusieve wetten waren ontsproten, als voortgevloeid uit de strijdende magt van vijandelijke, elkander nagenoeg opwegende secten en eene verdeeling van Europa tusschen katholieke en protestantsche mogendheden, - niet langer toepasselijk waren op de tegenwoordige orde van zaken. - Vijf en twintig jaren later heeft het ministerie Wellington-Peel de emancipatie der Katholieken doen aannemen; een maatregel, zoo als Heeren zegt, ‘wodurch er sein Ministerium verewigte.’ Wij gelooven, op grond der ervaring en op gezag van zulke mannen gerust, dat deze eerste stap der verzoening wijs, staatkundig, regtvaardig is geweest; al heeft ook de geschiedenis der laatste jaren geleerd,
dat geen eeuwenheugend wanbestuur door enkele pogingen ter bevrediging wordt uitgewischt, noch een ligtzinnig, roekeloos volkskarakter door wettelijke bepalingen kan worden verbeterd. Wij herinneren ons uit den tijd, toen wij met brandend ongeduld naar ieder nieuw nommer der ‘Ne- | |
| |
derlandsche Gedachten’ uitzagen, dat de Heer Groen van een ander gevoelen is. Volgens hem ‘kan de emancipatie der Catholijken als de eerste en misschien als de beslissende overwinning der revolutie in Groot-Brittannië worden beschouwd; het was een triumf meer nog van het liberalismus dan van het Catholicismus; het levensbeginsel van Engeland strijdt met de begrippen van onverschilligheid omtrent Godsdienstleer en afscheiding tusschen Staat en Kerk: en deze hebben evenwel tot het aannemen en ook tot het voorstellen der emancipatie-bill grootelijks medegewerkt. De maatregel heette verderfelijke concessie aan een georganiseerden opstand;’ het oude Engeland was er niet meer. - Later was het Lord Grey, die zijne groote talenten tot verderf van Engeland gebruikte; was zijn bewind een ministerie van ware revolutionairen, dat weder had getoond, hoe weinig grootheid van talenten zonder beginselen vermag; als gevolgen der Hervorming-bill werden ‘het verbreken der Unie met Ierland, het wegnemen der tienden, de opheffing van de voorregten der O.I. Compagnie, jaarlijksche vernieuwing van het parlement, algemeene stemgeregtigdheid, afschaffing van het Hoogerhuis, slooping van een overbodigen troon, reeds duidelijk in een niet zeer verwijderd verschiet’ aangewezen. Ook met de plaatselijke vrijheden en voorregten, ook met die verwonderlijke zelf-administratie der bevolking, welke tot Engelands welvaart zoo bevorderlijk is; ook met het heilrijke gezag van het gewoonte-regt, ook met het gansche organismus van den alouden staat was het uit. - Aan den Heer Groen is het te wijten, dat men, zijne schriften raadplegende, door den voortreffelijken stijl
meêgesleept, en onweerstaanbaar gedrongen wordt meer te ontleenen dan volstrekt noodig was. Hier heeft het welligt nut met een woord aan te wijzen,
dat ook zijne beginselen niet tegen dwaling behoeden. Twintig jaren zijn nagenoeg verloopen, en het niet-verwijderd verschiet blijft nog op verren afstand. Zoo ook enkele vruchten van den wonderboom zijn geplukt, eene enkele voorspelling bij de uitkomst is verwezenlijkt, wij vinden daarin een nieuw bewijs voor de waarheid der leer, door den minister van binnenlandsche zaken verkondigd. Maar
| |
| |
het oude Engeland staat nog: met verjongde krachten biedt het aan alle stormen het hoofd; ondanks, ja, door de parlements-hervorming is het tot een ongekenden trap van welvaart en bloei geklommen. De beroemdste zijner staatslieden, van welke partij of kleur, hebben de vrees om te bederven voor de zucht naar volmaking vaarwel gezegd; het kenmerk der Torys met den grondtrek der Whigs verwisseld. De stem van Lord Eldon, die bij het aannemen der reform-bill uitriep: ‘Nu is het gedaan met Engelands grootheid: de zon van ons volksgeluk is voor altoos ten onder gegaan,’ is lang vergeten; of zoo men er aan gedenkt, het is om de ijdelheid der profetie, of de kracht der vooroordeelen in het voorbeeld van zulk een scherpzinnig man aan te toonen. Het zijn dergelijke herinneringen, waarmede we ons zelven wapenen, en anderen zouden wenschen te beveiligen tegen den invloed van leerstellingen, als die onze begaafde landgenoot onvermoeid blijft prediken. Niet zonder schroom en schoorvoetend, door het gezag van uitstekende staatslieden gesteund, hebben wij het telkens gewaagd eenen man te bestrijden, voor wiens buitengewone talenten en schranderheid wij ongeveinsde hoogachting koesteren; van wien wij op menig veld van onderzoek en meest geliefkoosde studie het woord des dichters bezigen:
‘Tu duca, tu signore, è tu maestro.’
Bovendien heeft het karakter van den Heer Groen, zijn godsdienstige zin, zijn rusteloos arbeiden, voor ons volk en in onzen tijd, eene hoogst innemende zijde, en eigenaardige bekoorlijkheid. De ligtzinnigheid van zoo velen, de vadsigheid en onaandoenlijkheid voor alles wat hoogere belangen geldt, doen gretig het oor van den ernstigen en meer nadenkenden tot hem keeren, die zich van beter geest doortrokken toont. Is het niet te betreuren, dat zoo veel goeds verloren gaat, door de wijze, waarop zulke bekwaamheden worden besteed, door de rigting aan zoodanige werkzaamheid gegeven: ‘Who would not grieve if such a man there be, Who would not grieve if Atticus were he?’
Hoevele scherpzinnige, behartigenswaardige opmerkingen en wenken voerde hij aan bij de behandeling der departemen-
| |
| |
ten van eeredienst. Vreemd en in strijd met zijne erkende beginselen, dacht het ons aanvankelijk, dat de Heer Groen als voorstander optrad van het behoud der ministeriën. Wie toch heeft zich met meer moed en rondborstigheid ten allen tijde verzet tegen de inmenging van staatswege in de aangelegenheden der kerk; of de maatregelen tegen de afgescheidenen zoo openlijk afgekeurd, en wel in dagen toen oppositie zeldzamer, hagchelijker, derhalve meer verdienstelijk was en karakter bewees dan sedert. Maar wij zwichten gaarne voor de gronden in zijne opmerkelijke rede bijgebragt. De kritiek der drie ministers, die niet beantwoord hebben aan het ideaal, zelfs niet aan het idée dat de Heer Groen en zijne vrienden zich vormen van hetgeen een minister van eeredienst behoort te zijn, getuigde zeker van openhartigheid, van het opvolgen der leer, dat publieke personen publiek moeten behandeld worden. Waarschijnlijk is het een bewijs, dat ook wij te weinig onderscheid maken tusschen het spreken over personen, wat hunne staatkundige beginselen aangaat, en eene onbetamelijke personaliteit, als wij rondborstig verklaren, dat de aanval tegen den laatsten minister van hervormde eeredienst onvoegzaam en onverdiend was: meer eene proeve van stekelige beleefdheid, dan bestanddeel van die παῤῥησια, zonder welke ongetwijfeld parlementaire discussie onmogelijk is. Noch de handelingen, noch het karakter van den Heer van Heemstra veroorloven, dat men met geringschatting van zijne diensten als bewindsman spreekt. Hij behoeft der adelijken titel niet om tot de Edelen, tot de edelsten van den Lande te behooren. De redevoering, op dienzelfden morgen uitgesproken, had nog doen blijken van helder inzigt en edelaardige gevoelens. Hij was de eerste, die zich de belangen van het Israëlitisch kerkgenootschap met warmte aantrok; eene toevallige omstandigheid heeft alleen verhinderd, dat een bevoegd regter
nog in dezelfde zitting, ten aanhoore der natie, aan zijne verdiensten in dit opzigt hulde bragt. Bijkans zouden wij zeggen, dat zijn gedrag en zijne houding gedurende de tuchtiging en onder de opgeheven roede het krachtigst bewijs tegen zijnen beschuldiger waren, eene logenstraffing van diens beweren, dat alleen bekende politieke gevoelens hem den ministerieëlen zetel hadden verschaft. Althans in het oog | |
| |
van hen, die zelfbeheer, matiging, verdraagzaamheid onder de eerste vereischten in het hoofd eens departements van eeredienst tellen: ‘quas ad res civîs instituit et vocat eas omnîs complexus est ipse; nec leges imponit populo, quibus ipse non pareat; sed suam vitam ut legem praefert suis civibus.’ Zonder veel rondhooren en rondvragen kan men vernemen, hoe veel bitterheid door zijne verzoenende tusschenkomst gelenigd werd, hoe vele zaden van tweedragt, ook ten gevolge der medewerking van zijnen katholieken ambtgenoot, door hem vóór het ontkiemen gestikt zijn. Voorwaar, dit zijn argumenten, die voor het nut der ministeriën pleiten, die het behoud der departementen voor alsnog welligt raadzaam doen zijn, die, met één woord, de handelwijze van dit gouvernement volkomen regtvaardigen. Want dat de proef niet zuiver zou genomen worden - zoo als de Heer van Heemstra meende - is door den minister van justitie overtuigend weêrlegd. Zoo ver kan de ‘voraussetzunglosigkeit,’ hier althans, niet gaan, dat het losmaken der banden, die kerk en staat verbinden, geheel buiten aanmerking blijve: vooral niet bij hen, die het streven daarheen voor een grondwettelijk voorschrift houden. Zeer karakteristiek voor de manier van den Heer Groen was nog de wijze, waarop hij de welsprekende rede van het nieuwe lid van Hoëvell beantwoordde. Ongetwijfeld heeft hij zich met ons verblijd over diens verkiezing, over de wegneming van de zeer regtmatige klagt, dat onder de leden der
vertegenwoordiging niemand gevonden werd, die de behoeften onzer onschatbare Oost-Indische bezittingen in bijzonderen zin, althans door eigen aanschouwing, had leeren kennen, en dus hare belangen tegenover de zware eischen van het moederland behartigen, voorstaan, bepleiten kon. Niet dat we ons illusies vormen van den invloed der zoogenaamde specialiteiten. Hier wederom hechten we ons zegel aan de menschkundige uitspraak van den schrijver der ‘Bijdrage tot de Herziening der Grondwet,’ bl. 30. ‘Men is tegen de eenzijdigheid, welke men bij den man van het vak vermoedt, althans zoo hij een ander gevoelen, dan het onze, voorstaat, op zijne hoede. De deskundige buiten de vergadering heeft meer gezag dan de deskundige in de vergadering. | |
| |
Elk bewaakt de vrijheid zijner overtuiging des te naijveriger, hoe meer gevaar hij loopt door een medelid te worden beheerscht.’ - Maar bij de halve kennis omtrent onze koloniën, - natuurlijk gevolg van het stelsel der geheimhouding, - bij het uitzigt op een contradictoir debat over de voortaan te volgen regelen van bestuur, is reeds in de tegenwoordigheid van een expert een waarborg, dat van de tafel der ministers geene verklaringen en verzekeringen dan met behoedzame zorg gegeven zullen worden, en niet dan op goede gronden steunend. Men zal niet meer zien, dat in de vergaderzaal onzer vertegenwoordigers feiten als onbetwistbaar worden afgemaald, die in Indië onwillekeurig een glimlach wekken, of waarvan het tegendeel aan ieder zaakkundige bekend is. Nu had de Heer van Hoëvell, in eene uitgewerkte rede, hoogst-belangrijke mededeelingen met een talent en vuur voorgedragen, waaraan de geheele vergadering hulde deed. Ook de Heer Groen betuigde hem daarvoor zijnen dank, en noemde ze blijken, dat de jaren, in Indië doorgebragt, niet vruchteloos waren besteed. Doch hij meende tevens te moeten waarschuwen tegen den indruk van het gesprokene, tegen te groote ingenomenheid met
zekere denkbeelden, welligt uit een personelen toestand voortgevloeid, en op een individueel gevoelen rustende. En de waarschuwende stem was die van den Heer Groen! Daarbij werd van Alphen aangehaald, als het monopolie-stelsel toegedaan; - doch hieromtrent wachten we liever op de naauwkeuriger opgaven in het Bijblad. Ongelukkig had de redenaar met Oosterschen gloed van Sumatra, Borneo, Celebes, de Molukkos en ‘duizend eilanden’ gesproken; en de gadelooze ironie, waarmeê deze uitdrukking opgenomen en met het sloopen van hellingen in verband gebragt werd, zal ieder hoorder onvergetelijk blijven.
|
|