De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
Er zijn Armen te Parijs en elders.Er zijn armen te Parijs.... en elders. Naar het Fransch van Mevrouw de Gravin Agénor de Gasparin. Uitgegeven ten voordeele van noodlijdenden, ten gevolge van de cholera te Groningen. (Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1850.)De schrijfster van het werkje, dat wij met een vriendelijk woord van aanbeveling bij het Nederlandsch publiek wenschen in te leiden, is bij velen reeds bekend door haar vroeger geschrift over het huwelijk uit het christelijk oogpunt beschouwd. Dat geschrift is verschillend beoordeeld geworden, ook waar de beoordeeling evenzeer van christelijke beginselen uitging, - wij willen slechts die van den Hoogleeraar Vinet, te Genève noemen, - en welligt ware het aan de algemeene waarheid en veelzijdigheid van de beschouwingen der schrijfster bevorderlijk geweest, zoo haar het voorregt ware te beurt gevallen kinderen te hebben, zoo haar eigen lot meer afwisselend, en, ook als gade en moeder, met moeijelijke beproevingen van verschillenden aard meer doorweven, hare eigene ervaring zoowel rijker als smartelijker ware geweest. Dáárin kwamen intusschen alle beoordeelingen overeen, dat haar werk zeer veel goeds en schoons, zeer veel waars en behartigenswaardigs bevat. Voor hen, die het kennen en op prijs stellen, zal derhalve de naam der edele vrouw ligt eene genoegzame aansporing zijn, om zich ook dit boekske aan te schaffen, waarvan de titel op zich zelf reeds geschikt is algemeene belangstelling op te wekken. Het is een maar al te onuitputtelijk onderwerp, dat hier behandeld wordt. Het grijpt diep in geheel het maatschappelijk leven in. Het is met de ziekten en zonden van den tijd, met de behoefte aan herstel en vernieuwing, die zich overal openbaart, eng verwant en verbonden. En hoewel de schrijf- | |
[pagina 233]
| |
ster die naauwe betrekking van haar onderwerp met alle staatswetenschappen, met volkshuishoudkunde vooral, opzettelijk onaangeroerd laat, en het enkel op het terrein der christelijke menschenliefde behandelt, toch bleef ook zóó de stof nog moeijelijk zaam te vatten; maar toch biedt ook zóó de schrijfster menigen belangrijken wenk aan den beoefenaar dier wetenschappen, die medewerken wil tot oplossing van het moeijelijke vraagstuk der toenemende armoede, en daarover de eenheid wenscht te vinden van het redelijk en het zedelijk oordeel, van verstand en geweten. Moet het eerste streng zijn en kalm, moet het nimmer zwichten voor gevoelsinspraak, noch er zich door laten verblinden en misleiden: het laatste kan niet te fijn, niet te teeder en naauwgezet zijn, niet te krachtig zijnen eisch handhaven om evenzeer gehoord en gevolgd te worden als het andere. We gelooven niet, dat het de rigting des tijds is, om, in 't algemeen, te zeer het verstand te oefenen en te verrijken; veeleer mag nog het tegendeel worden beweerd: maar wel schijnt het ons toe, dat het geweten op verre na niet genoeg gewekt, gésterkt, geoefend, gescherpt wordt. En evenwel kan dát niet te ernstig geschieden, kan dáármede niet te vroeg begonnen worden, zullen 's menschen zielsvermogens tot harmonische ontwikkeling geraken, zal de wil, de eigenlijke persoonlijkheid, waaraan alles in hem - verstand, verbeelding, gevoel, zedelijk vermogen - onderworpen moet zijn, buiten zijn zelfgevoel kunnen treden, dat is, andere dan zelfzuchtige doeleinden kunnen beoogen en nastreven. Het geweten is het oorspronkelijke, het onmiddelbare in den menschGa naar voetnoot1. Nimmer zal hij zonder vroegtijdige opwekking | |
[pagina 234]
| |
van die levenskiem in hem, zonder gedurige aanblazing dier goddelijke vonk zijne eigenlijke bestemming bereiken; maar nimmer ook de oplossing verkregen worden der beangstende problemen, die den maatschappelijken toestand der volken verwikkelen, en met nog gansch andere schokken en botsingen dreigen, dan die wij nu reeds hebben beleefd. Mevrouw de Gasparin heeft, naar wij meenen, juist gezien, door zich niet te uitsluitend tot het gevoel harer lezers te wenden. Medelijdend is dikwerf ook de zedelijk zwakste mensch; - maar zijn medelijden is ongestadig, veranderlijk, spoedig verflaauwd, somwijlen zeer schadelijk in de uitwerkselen. En het verstand - meestal verwonderlijk scherpziende, maar niet zelden verwonderlijk kortzigtig tevens, waar het berekeningen van belang, bijzonder van eigenbelang geldt: - het verstand alleen toe te spreken zou niet genoegzaam zijn geweest om hare lezers te brengen tot de ernstige wilsbepaling en inspanning, tot de krachtige, volhardende wijze van handelen, die zij van hen verlangt. Teregt derhalve wendt zij zich telkens op nieuw tot hun geweten, tot hun christelijk bewustzijn, dat in den Zone Gods het ideaal der menschheid, den maatstaf der hoogste volkomenheid bezit. Voor de vierschaar van dien Regter in hun binnenste brengt zij al de gebrekkige, maar telkens nog als goede en gave munt in omloop gebragte redeneringen en uitvlugten, waarmeê ligtzinnigheid, ijdelheid, zucht tot vermaak, traagheid vooral zich pogen te verontschuldigen, wanneer het op vervulling van pligten jegens den naaste, jegens den behoeftige aankomt. Welke die pligten zijn, wijst zij tevens aan. Niet maar het geven van aalmoezen, niet het den arme toewerpen van een deel van hunnen overvloed is het wat zij van hare lezers vraagt: maar belangstelling en werkzaamheid; maar het bezoeken, troosten, bemoedigen, raden, teregthelpen van ongelukkigen; maar het gedurig en gaarne tot hen afdalen, ten einde hen zooveel doenlijk op te heffen uit de physieke, morele en materiele ellende, die hen neêrdrukt; maar het blijvend bevorderen hunner belangen, het ijverig zoeken naar middelen om goed te doen en om kwaad te voorkomen, het opvoeden der armen tot vlijt, tot orde, tot spaarzaamheid, tot zedelijkheid. Dat te doen met ernst, met getrouw- | |
[pagina 235]
| |
heid, met den onbezweken moed der liefde; daarmeê voort te varen ook bij teleurstelling, miskenning, ondank; dat is het wat zij aanwijst als door pligtbesef en christelijke gezindheid aan de meer beschaafde en bevoorregte standen voorgeschreven. Wel hebben we hier en daar eene aanmerking. Onder de geheel ijdele voorwendsels, of maar ten halve gegronde redenen, waarachter onlust en traagheid zich verschuilen, om eene aanhoudende, meer persoonlijk werkzame bemoeijing met der armen lot te ontwijken, rangschikt de schrijfster ook die der moeder, die beweert, dat hare kinderen de eerste en eene bijna uitsluitende aanspraak hebben op haren tijd en hare zorg. Wij vergeven het der kinderlooze, die, wij weten het van nabij, voor zoo vele ongelukkige behoeftige kinderen hartelijke moederzorge draagt; van wier weldadigheid, ook buiten haar Vaderland, wij getuige waren; wij vergeven het haar, dat zij dit bezwaar te ligt heeft geteld. Maar hare poging om het op te lossen, is niet veel anders dan eene sophistische spraakwending, meer vernuftig dan proefhoudend. Immers indien het waar is, dat de met kinderen gezegende vrouw ‘Christin moet zijn alvorens moeder te wezen,’ zoo kan toch de echtheid van haar' christelijken zin niet beter blijken, dan dááruit, dat zij in de eerste plaats eene christelijke moeder tracht te zijn, - en dit vereischt en omvat veel. Zij, die een talrijk kroost, die nog jonge kinderen heeft op te voeden, zal ter naauwernood aan hare verpligtingen kunnen voldoen, zelfs wanneer zij er al haren tijd aan toewijdt, wanneer zij zich er geheel voor afslooft. Wij beroepen ons op de ondervinding van elke ware moeder. In verschillenden stand, bij verschillend vermogen, op verschillenden trap van kennis en beschaving: altijd zal dit waar zijn, voor de eene meer dus, voor de andere weêr anders. Neen, gelegenheid tot weldoen zal ook zij wel gedurig weten op te sporen, en tevens hare kleinen daarin reeds vroeg hunne grootste vreugde doen vinden; doch wij zouden haar geene nieuwe verpligtingen of aaneengeschakelde werkzaamheden durven opleggen, die zij dan eveneens maar ten halve zou kunnen vervullen, en die toch ook frissche krachten, allerlei bekwaamheid, veel tijd, veel nadenken, en niet enkel een warm deelnemend hart vereischen. | |
[pagina 236]
| |
Later misschien zal zij die schade genoegzaam weten in te halen, zoo ze haren pligt kent, en waarlijk rijk is aan liefde; en zij zal dan, door haar voorbeeld, ook nog in dit opzigt, voor hare eigene, nu opgewassen kinderen even nuttig zijn als voor de armen zelve. Welligt wijst men ons op Elisabeth Fry, die hare negen kinderen grootendeels zelve heeft opgevoed, en dit niettegenstaande hare vroegtijdige, onvermoeide werkzaamheid voor de gevangenen. Maar men bedenke, dat zij én bij die kinderopvoeding, én bij hare genoemde uitgebreide werkzaamheid, krachtig ondersteund werd door anderen, en neme daarbij in aanmerking, dat eene fortuin, eene geest- en eene ligchaamskracht als de haar te beurt gevallene, zelden in die mate vereenigd gevonden worden. Het spreekt echter van zelf, dat wij enkel zulke moeders op het oog hebben, die moeders zijn, dat is, die wezenlijk en uitsluitend voor de haren leven, die steeds om en bij hare kinderen zijn, zelve zoo veel doenlijk hen behandelen en opleiden, ze niet, van jongs af, aan bonnes en gouvernantes overlaten, om aldus een voornaam gedeelte van haren tijd te kunnen geven aan de groote wereld of aan hetgeen men gewoon is het dagelijksch gezellig verkeer te noemen, dat zoo vele kostelijke uren verslindt zonder eenig nut of wezenlijke voldoening op te leveren. Zulke uren waren ongetwijfeld beter besteed aan het bezoeken van hen, die geene tegenbeleefdheden u kunnen bewijzen, geene luisterrijke partijen voor u zullen aanrigten, maar door wier opbeuring uit den nood, door wier aanmoediging tot volharden in vlijt en braafheid, men eigen zielskracht steunt en oefent, wier dank en achting en liefde, al behoort daarop ook nimmer gerekend te worden, toch nu en dan eene aangename aansporing zal zijn om niet te vertragen in weldoen.
Wij hadden van mevrouw de Gasparin een meêwarig woord gewenscht voor haar, die geene opgeraapte voorwendselen aanvoeren om zich te onttrekken aan de verpligtingen der menschenliefde, die niets vuriger zouden wenschen dan er zich van te kwijten, maar die door ligchaamszwakte, door aanhoudende ziekelijkheid, bij elke schrede belemmerd worden; wier kwijnend leven, juist ook in dit opzigt, eene | |
[pagina 237]
| |
aaneenschakeling van ontberingen oplevert, en bij wie levenslust en moed te zeer zijn uitgedoofd, om ook maar de proef er van te nemen, of niet eene kleine krachtsinspanning van dezen aard juist doelmatig zou zijn, om er zich naar ligchaam en ziel weêr een weinig tegen op te werken. Een woord van deelneming hadden we gewenscht voor haar ook, de zwaarbeproefden, die vroeg reeds de dierbaarste banden zagen losgerukt, die zelve, in haren stand, met alle moeiten en zorgen des levens te kampen hadden, die alleen haren doornigen levensweg moesten gaan, en wier hart door die rampen, door deze verlatenheid, zoo versteend is geworden, dat het, ja, scheuren en breken kan, maar smelten niet; - voor haar, die zeker te ongelukkiger zich gevoelen, naarmate zij, harer hooge bestemming duidelijk genoeg bewust, zich niet ontveinzen kunnen, dat zulk een gemoedsbestaan evenzeer afkeuring verdient als mededoogen. Wij hadden gaarne de oorzaak aangewezen gezien, waardoor nog eene derde soort van zieken - om ze nu eens alle zoo te noemen, - zich weêrhouden laat van een bedrijvig nuttig leven voor anderen. Het is eene ziekte van hart en phantasie die wij bedoelen, en die soms de fijnste en edelste naturen het eerst aantast en ondermijnt. Het is dat weekelijk gemoedsbestaan, dat zweven op de wieken eener meer of minder rijke en levendige, maar stellig ziekelijke verbeelding, dat drijven op den stroom van een warm, maar onbestemd en door de rede niet bestuurd gevoel, dat teugelloos dweepen, dat jagen naar idealen, minder van hemelsche volkomenheid, dan van onvermengd en ongestoord aardsch geluk, Het is dat zoet, verleidend droomen,
Dat gif, aan 's levens schaal ontnomen,
Dat zich nog laat - en schriklijk - wreekt.
Maar al te zeer wordt de beste kracht van menig jeugdig gemoed daardoor gefnuikt, en zinkt vroeg reeds alle lust en ijver weg, om naar grooter, beter doel te streven: om, zelve met weinig tevreden, veel over te hebben voor anderen; om, weinig ontvangende, toch veel te blijven geven; om weinig te willen genieten, veel te willen werken en zijn. | |
[pagina 238]
| |
Wel mogt het gedicht, waaruit wij de bovenstaande regelen ontleenden, besluiten met den raad, dien wij aan elke jonge zuster zouden willen toeroepen: Ver van 't gevoel den toom te vieren,
Leer 't wijs bestieren,
En regel moedig zelve uw lot;
Doorgrond uw hemelsche bestemming,
En zoek, bij hart- en borstbeklemming,
Geen troost bij menschen, maar bij God!
Eene kleine afwijking hebben we ons veroorloofd; maar de dichter, zoo hij haar opmerkte, zal ze ons ten goede houden. ‘Regel door verstand uw lot,’ had hij eigenlijk gezegd. Maar met het verstand alleen komt men er ook niet. Dat moet koel zijn en scherp, moet schiften en scheiden, moet, ja, verbinden ook, maar weet niet altijd te bevredigen, en waar het alléén werkzaam is, daar legt zich welhaast eene ijskorst om de ziel, die de beweging verlamt en het leven allengs doet wegsterven. En de zelfwerkzaamheid, die hij meest zal hebben bedoeld, kan wel niet ontspruiten dan uit ware energie van karakter, met zachtmoedigheid, met buigbaarheid, met onderwerping aan een' hooger' en beter' wil geenszins onbestaanbaar, veeleer daarop gegrond, maar even sterk als goed, en voor de vrouw vooral niet minder noodig dan voor den man, immers zoo het waar is, wat Ancillon heeft gezegd: ‘que les devoirs des femmes sont beaucoup plus difficiles que ceux des hommes, précisément parce qu'ils paraissent plus faciles; que ceux des hommes supposent plus d'effort dans un moment donné, ceux des femmes demandent plus de continuïté et de persévérance;’ - zoo het waar is, moeten we er wel bijvoegen, dat ook de vrouw als mensch, als persoon en niet als zaak beschouwd behoort te worden. Dat de laatste beschouwingswijze lang heeft geheerscht, en nog uit wetten en zeden niet geheel verdwenen is: - de weinige, bijna nietige zorg, schier allerwege, maar bijzonder in Nederland, door den staat aan vrouwelijke opvoeding besteed, en de onverschilligheid, waarmeê de natie dat blijft aanzien, is er een droevig bewijs van: - het doet met te sterker aandrang ons | |
[pagina 239]
| |
der vrouw toeroepen: ‘Help u zelve in de kracht Gods, waar gij het kunt, en moogt, en moet, en Hij zal u verder helpen.’ Zoolang toch eenvoud en onkunde, goedheid en zwakheid, schoon duizendmaal verward en als synoniem geacht, woorden van verschillende beteekenis zullen blijven, en zwakheid aan wezenlijke goedheid doorgaans in den weg staat, zal ook de vrouw, om volkomen hare rein-menschelijke en bijzonder-vrouwelijke bestemming te bereiken, alle hare intellectuele en morele vermogens moeten ontwikkelen, en vooral ook streven naar die kracht en elasticiteit van den wil, die haar in staat zal stellen, om ze bestendig op de juiste en meest edele wijze aan te wenden. Of zouden zelfs die eigenaardig vrouwelijke bezigheden, waaraan de getrouwe huismoeder, in welken stand ook geplaatst, nimmer zich onttrekken zal, niet overeen te brengen zijn met hooger vorming? Zouden ze er juist beter om verrigt worden waar deze ontbreekt? Integendeel. ‘Rien de plus sublime,’ om nog eens met Ancillon te spreken, ‘qu'une femme d'esprit et de caractère, qui par principe s'assujettit aux petits soins de l'économie; mais beaucoup de femmes ne les remplissent que par instinct et par habitude; elles n'ont pas besoin de descendre pour se trouver au niveau de ces occupations; elles ne voient, ne désirent ne soupçonnent rien au-delà.’ Dit behoerde anders te zijn. Men versta ons echter wel. Het is geen streven naar onafhankelijkheid, dat wij der vrouw ten pligt maken, geene dusgenaamde émancipatie in den gewoonlijk daaraan gehechten zin, die wij voor haar vragen. Zonder afhankelijkheid der menschen van elkander, zou geen huisgezin, geen staat kunnen bestaan. Zucht naar volstrekte onafhankelijkheid is uit zelfzucht ontsproten, gaat van heerschzucht verzeld. Wie het sterkst naar onafhankelijkheid van anderen jaagt, is niet zelden de ergste slaaf zijner eigen luimen en driften, zijner ijdelheid, zijner politieke eerzucht; is dikwerf het minst vrij, het minst zelfstandig. En om onafhankelijkheid mogelijk, om haar wenschelijk te achten voor de vrouw, moet men al zeer verblind en opgewonden zijn; moet men nooit in waarheid hebben bemind; moet men het edelste in de menschelijke natuur miskennen. Neen, hoeveel misbruik van de magt des sterksten wij ook overal nog zien en be- | |
[pagina 240]
| |
treuren: niet te vergeefs heeft de Schepper den man tot den sterkere, tot den helper en beschermer der vrouw gesteld. Wij achten de waarde der vrouw te hoog, dan dat volgen en dienen haar vernederen zou, wanneer het geschiedt niet enkel uit ingeboren aandrift, veelmin uit slaafsche vreeze, maar uit zelfbewuste keus, uit zuivere vrije liefde, die te williger volgt, te ijveriger dient, naarmate zij hooger achten en inniger vereeren kan. Afhankelijk moge dan de vrouw in groote mate zijn, en, zoo lang liefde de grondtrek van haar wezen is, het immer willen blijven: ook in dien afhankelijken toestand laten vrijheid en noodzakelijkheid, hoe strijdig op zich zelf, zich in eene hoogere eenheid oplossen. Afhankelijkheid toch is geene slavernij, behoeft daarin niet te ontaarden; zij sluit niet de zelfstandigheid, de verantwoordelijkheid, de vrijheid van een met rede en geweten begaafd wezen buiten; niet de veerkracht van een gezuiverden, ernstig op het ware en goede gerigten wil. Maar om nu tot deze te geraken, en derhalve het eigenlijke, innerlijke lot en leven onder alle omstandigheden en uiterlijke lotwisselingen zelve te kunnen ‘regelen,’ daartoe wordt niet enkel verstand, maar tegelijk weder de inwerking van 't gevoel en van al diezelfde verschillende zielsvermogens vereischt, die de wil beheerschen en gebruiken moet. Op zulk eene gedeeltelijke miskenning van de natuur des menschen, en ook der vrouw, als waarvan we zoo even gewaagden, schijnt ons eenigermate te berusten, wat een van Engelands eerste staatshuishoudkundigen, John Stuart Mill, over den socialen toestand der vrouwen zegt, in zijn Werk: ‘Principles of Political Economy; with some of their applications to Social Philosophy. London 1849;’ dat namelijk: ‘a better adjustment of population would be promoted by the social independence of womenGa naar voetnoot1.’ Wij nemen zijne | |
[pagina 241]
| |
woorden hier over, omdat zij stof geven tot nadenken over een onderwerp, dat in verband staat met de toenemende verarming, en bij ons tot nog toe al te weinig de aandacht heeft getrokken; omdat ze veel waarheid bevatten, maar ook zeer veel, dat, bij dieper indringen in de zaak, wijziging of tegenspraak zal blijken te vereischen, niet het minst ten aanzien der resultaten, die de S. verwacht. Met zijn gevoelen evenwel, dat aan de vrouw eene door wetten en heerschende vooroordeelen niet belemmerde keuze toekomt, om zich, even als de man, een' maatschappelijken nuttigen werkkring te zoeken, kunnen wij ons in 't algemeen wel vereenigen. - Zij, die dat niet behoeft te doen als middel tot eigen bestaan, zal te gelukkiger zijn, zoo ze het doen mag ten behoeve van anderen. | |
[pagina 242]
| |
Als voorbeeld eener zoodanige regeling van eigen lot en levensbestemming als wij meer bijzonder bedoelen, willen wij de prinses Amalia van Gallitzin noemen, de voortreffelijke vriendin van Jacobi en Hamann, die beide haar schetsen als behoorende tot de ‘grootste en beste menschen van haren tijd,’ tot de ‘idealen der menschheid;’ - van Hemsterhuis vooral, die op hare vorming een' grooten en weldadigen invloed oefende. - Vroeg had men haar, na eene allergebrekkigste opvoeding, in de groote wereld gebragt, en te Berlijn aan het hof ingeleid. Zij zag spoedig in, wat en hoeveel haar ontbrak, en zocht in te halen wat zij kon, door lectuur, door luisteren, hier naar een leerrijk gesprek, dáár naar een belangrijk betoog, dan weder door ondervragen van meer bejaarde wetenschappelijk gevormde lieden, die er genoegen in schepten het jonge weetgierige meisje voort te helpen. Dorst naar kennis, verlangen naar iets hoogers en beters maakten haar scherpzinnig in 't uitdenken van hulpmiddelen, om tot meerdere verrijking en beschaving van haren geest te geraken. Zij beslisten mede grootendeels hare huwelijkskeuze, daar vorst Gallitzin bekend stond als iemand van veel kunde en smaak. Als gezant van het Russische hof in 's Hage, was haar echtgenoot geroepen aldaar in alle eerste kringen te verschijnen. Zij was er het sieraad van. Levendig, bevallig, vol talent en geest, bezat zij daarbij eene gave om zich meê te deelen, en de uitgelezenste gezelschappen te onderhouden, waardoor zij overal gezocht en gevierd was. Hare ijdelheid mogt er eene poos door gestreeld zijn: haar gemoed vond er geene bevrediging, haar moederlijk geweten geene rust bij. De eenmaal ontgloeide hoogere vonk liet zich niet weder uitblusschen; het verlangen naar kennis, naar waarheid zich op den duur niet onderdrukken. Met overleg en volkomen goedkeuring van haren echtgenoot besloot zij zich terug te trekken, en voortaan in stille afzondering voor hare verdere oefening en voor de opvoeding harer kinderen te gaan leven. De prinses van Oranje - moeder van koning Willem den Eerste, - eerbiedigde haar besluit en bleef, tot aan haren dood toe, met haar in vriendschappelijke betrekking. Vorst Gallitzin zelf bleef intusschen de levenswijze, aan zijne betrekking verbon- | |
[pagina 243]
| |
den, volgen, maar oordeelde de op zoo redelijke gronden steunende keuze zijner echtgenoot niet te mogen beperken. Hemsterhuis, Amalia's vriend en leermeester, bezocht haar, zoo lang zij in en bij den Haag bleef wonen, geregeld tweemalen 's weeks. Ook later, toen zij zich voor de verdere opvoeding harer kinderen te Munster had gevestigd, waar destijds de voor opvoeding en onderwijs zoo edel en krachtig werkzame von Fürstenberg minister was, en toen de altijd dieper delvende en rusteloos verder strevende vrouw meer en meer eene positief-christelijke rigting had genomen, kwam Hemsterhuis nog gedurig tot haar, en bleef met haar in briefwisseling. Uit zijne schriften is zij bekend onder den naam van Diotimae. Zeker had men mogen wenschen dat de waarheid, die zij omhelsde, nog meer gezuiverd ware geweest van menschelijke bijvoegselen en dwalingen. Maar evenzeer als vroeger haar leven voor onderzoek en studie rijke vrucht van wijsheid en deugd had gedragen voor haar zelve en anderen, inzonderheid voor hare kinderen: evenzeer was nu het nieuwe leven des geloofs en der liefde, hier in haar gewekt, overvloedig aan de kostelijkste vruchten van ware godzaligheid. Het openbaarde zich in eene zucht tot weldoen, in eene aanhoudende werkzaamheid ten nutte van hare kinderen en van behoeftigen. Rust, genoegen, gemak op te offeren om anderen te helpen en te ondersteunen, werd haar eene gewoonte, eene behoefte, waaraan zij nimmer genoeg kon voldoen. En zoo naauwgezet was zij, ook in dit opzigt, dat zelfs toen in hare laatste langdurige ziekte het aankoopen van een tapijt volstrekt noodzakelijk werd geacht, daar zij wel eenige ligchaamsbeweging noodig had, maar op den planken vloer van hare zaal geen stap meer verzetten kon, zonder verergering te gevoelen der hevige heuppijnen, die haar deden lijden, zij zich naauwelijks deze verzachting gunde, en het haar niet weinig hinderde, dat men door misverstand haar uit Amsterdam, in plaats van een gewoon vloerkleed, een kostbaar Smyrnaasch tapijt had toegezonden, waarvan zij de koopsom liever tot weldadige oogmerken zou hebben besteed. Zij was inderdaad een zegen en een sieraad der menschheid; haar leven was een leven van zelfstandige werkzaamheid, van ge- | |
[pagina 244]
| |
trouwe pligtsvervulling, van onvermoeide, zelfverloochenende liefde. Hare levens- en ontwikkelingsgeschiedenis, beschreven door Dr. Th. Katerkamp, Professor en Domkapitularius te Munster, is een boek, dat in handen van alle meerbeschaafden, zoowel Protestanten als Katholieken, verdiende te zijn. Al te zeer zouden wij ons bestek te buiten gaan, wilden wij blijven stilstaan bij zoo vele andere voortreffelijke vrouwen als ons hier voor den geest zweven, waaraan vooral ook Engeland rijk is, en die op verschillende wijze, door zelfstandige werkzaamheid en inspanning, voor de menschheid nuttig geworden, zich zelve eene levensbestemming verzekerd hebben, met hare eigenaardige vrouwelijke roeping niet in strijd, maar geschikt om haren geest te verheffen boven veel gemis, vele rampen en teleurstellingen, waaronder anderen óf verkwijnen en bezwijken, óf ledig en koud van hoofd en hart een ten laatste bijna doelloos geworden bestaan mismoedig blijven voortslepen. Eene Marcet en Martineau, eervol bekend door hare staatshuishoudkundige schriften, zoo nuttig van inhoud als gelukkig van vorm; - eene Mrs. Lyndslay, verre gevorderd in kennis der Botanie, en die haren echtgenoot, hoogleeraar en een der eerste geleerden in dat vak, bij zijne werkzaamheden en nasporingen de behulpzame hand bood; - eene Mrs. Sommerville, van wie een harer bekenden ons lagchend verhaalde, dat zij bij hare goede vrienden even grooten naam had, om de uitmuntende zelve-gebakken Cakes, die hare theetafel versierden, als bij hare wetenschappelijke landgenooten wegens de naauwkeurigheid en helderheid, waarmede zij het groote sterrekundige werk van Laplace, dat maar voor zeer weinigen verstaanbaar was, vertolkt en verkort, en voor den Engelschen lezer meer algemeen bruikbaar gemaakt had; - meer anderen nog zouden wij willen noemen; maar tijd en ruimte verbieden het, en wij willen enkel nog wijzen op één voorbeeld, meest analoog aan het eerste, dat wij aanhaalden, en aan den aard van het boeksken, dat aanleiding tot het schrijven dezer regelen gaf. Het is eene andere Amalia, die wij bedoelen, ook eene Duitsche, die harer vaderstad Hamburg tot eere, maar vooral ook tot grooten zegen verstrekt door hare | |
[pagina 245]
| |
werkzaamheid voor armen en kranken, door haren ijver, om ook anderen voor die zelfde roeping te bekwamen en op te leiden. De naam der edele Sieveking is ook hier te lande sinds lang te wel bekend, dan dat hare woorden niet aan velen belangstelling en verlangen tot navolging zouden inboezemen. - Niet allen kunnen gelijktijdig op ééne en dezelfde wijze werkzaam zijn; maar, zoo schreef zij ons eenige jaren geleden: ‘de Heer heeft in zijn rijk velerlei en op verschillende wijze werkende krachten noodig. De groote hoofdzaak blijft toch altoos deze, dat een ieder helder inzie, waartoe zijn God en Heiland hem bestemt en den hem aangewezen post getrouw vervulle.’ - Eene vereenigde, den Heer geheiligde werkzaamheid van velen, vooral ook van ongehuwde vrouwen, beschouwt zij evenwel als meer bijzonder behoorende tot de verblijdende teekenen dezes tijds. ‘O!’ voegt zij er bij: ‘o, dat toch alle onze medezusteren, die nog de bezwaren en moeite en opoffering schuwen, welke zulk eene roeping eischt, het wisten, hoe onuitsprekelijk ruim de Heer reeds hier beneden beloont, wat waarlijk voor Hem gedaan wordt! Zijne beloften worden nog elken dag vervuld, zoo als ieder, die het maar wil, zich daarvan overtuigen kan in eigen zalige ervaring. Zeg dit toch, en verkondig het allerwege in uwen kring, met name ook aan de jeugdige gemoederen, waarin het verlangen naar genot en vreugde zoo sterk en brandend is, en die toch zoo dikwerf het hoogste genot en de hoogste vreugde niet dáár zoeken, waar ze alleen te vinden zijn. En kan het u dienstig wezen, zoo moogt ge u daarbij ook beroepen op de getuigenis uwer Hamburgsche zuster, die naar waarheid zeggen kan, dat zij met geene vorstin zou willen ruilen; zoo frisch en vrolijk, zoo rijk en zoo bevredigd gevoelt zij zich in dezen werkkring, voor welks toewijzing zij, als voor eene groote genadegifte Gods, dagelijks danken moet.’ Nog onlangs in een' anderen brief, en in haar laatst gedrukt verslag, uitte zij zich weder in dienzelfden zin, en haar leven is eene onophoudelijke bevestiging harer woorden. Sieveking is een sprekend bewijs er van, dat ‘het hoogste geluk niet bestaat in een of ander soort van uiterlijken toestand, maar eene doorgaande gesteldheid van 't gemoed, eene eigen- | |
[pagina 246]
| |
schap des persoons is.’ En daarom gelukt het haar ook zooveel goeds tot stand te brengen, en geeft hare verstandige zorg voor noodlijdenden niet enkel eene palliative stoffelijke hulp voor 't oogenblik, maar werkt ook voor de toekomst. Opvoeding en onderwijs niet der armen alleen, maar meer nog van meisjes uit de hoogere standen, die op den duur zelve op gelijke wijze voor anderen werkzaam zullen zijn, en er zich onder hare leiding in beginnen te oefenen, is eigenlijk hoofdzaak voor haar. Daaraan arbeidt zij dagelijks onvermoeid, ondanks ligchaamszwakte en smarten. Wij ontmoetten, nog niet lang geleden, eene harer kweekelingen. Zij was eene bloedverwante en tevens eene geestverwante der edele Amalia; nog jong, maar even schrander als zacht en bescheiden, en op zeventienjarigen leeftijd heerlijk ontwikkeld naar geest en gemoed. Bedaard en geregeld, eenvoudig en zonder ophef, maar met hartelijke ingenomenheid verhaalde zij ons veel van den toestand der volks-scholen in Hamburg, van den voortreffelijken Wichern en zijne werkzaamheid voor innere Mission, ook van Tante Malchen (zooals zij door ieder kind in Hamburg genoemd wordt), vooral van haren ijver, van hare juiste veelomvattende kennis, van haar diep inzigt, van hare zich zelve vergetende, opofferende liefde, die zoo vele grootere en kleinere geriefelijkheden en aangenaamheden des levens blijmoedig zich ontzegt, om maar te meer voor hare kweekelingen te kunnen zijn, om maar te meer naar hare zieken te kunnen heendragen, en deze te beter te verkwikken. In de laatste jaren dikwijls gekweld door hevige rugpijnen, die haar, als ze op 't ergst zijn, geene andere dan eene liggende houding, en wel op harde oppervlakte toelaten, heeft zij toch nog niet kunnen besluiten hare lesuren er om af te breken, maar menigmalen aan de om haar heenzittende kinderen of volwassene meisjes met groote kalmte en helderheid onderwijs gegeven, terwijl toch de pijn haar noodzaakte onbewegelijk in die horizontale positie op den harden vloer te blijven liggen. Wat vermag niet zulk eene kracht van wil, zulk eene zelfstandige werkzaamheid, vooral wanneer zij, als hier, haren oorsprong heeft in pligtbesef, in dankbaarheid, in liefde tot Christus en tot God, en het werk ondernomen wordt in geloof, in oot- | |
[pagina 247]
| |
moedig, maar onwrikbaar vertrouwen op hooger hulpe en zegen! Mevrouw de Gasparin, - want het is tijd, dat wij tot haar terugkeeren, - wendt zich niet uitsluitend tot de vrouwen, maar in het algemeen tot de meervermogenden in de maatschappij, en wij wenschen dat onze aanbeveling van 't werkje even algemeen worde opgevat. Wij hebben er geene schets van willen geven, geene dorre inhoudsopgave van wat men hier krachtig en welsprekend vindt aangedrongen. Men koope en leze het boekje zelf, en men zal, wij houden er ons van verzekerd, de uitgaaf niet beklagen der weinige stuivers, die bovendien zullen strekken tot bevordering van een weldadig doel: ondersteuning der betrekkingen van behoeftige cholera-lijders. De aanmerkingen, die wij hier en daar zouden kunnen maken, worden rijkelijk opgewogen door het vele goede en voortreffelijke, dat men naar inhoud en vorm hier zal aantreffen. Alleen veroorloven wij ons, eene door de Schrijfster gemaakte aanmerking omtrent de vriendinnen der armen te Hamburg, die op eenzijdige en verkeerde opvatting berust, eenigzins toe te lichten. De genootschappelijke werkzaamheid dezer vrouwen wil geenszins den rijke van zijne individuële verpligting, om persoonlijk de armen te bezoeken en te helpen, ontslaan. Zij wil dit evenmin als de instelling van Diaconiën in de eerste tijden der Christelijke Kerk dit wilde, of in den tegenwoordigen tijd beoogt. In het begin waren de Apostelen de uitdeelers van de liefdegaven der meergegoede Christenen aan hunne arme broeders. Doch zij zagen alras, dat, zou alles behoorlijk en met orde geschieden, en zonder dat de evangelieverkondiging, hunne eigene, gewigtige taak, er door leed, eenige mannen en vrouwen uit de gemeente, die zich geheel aan de verzorging der armen konden wijden, bijzonder daarmede zich dienden te belasten. Het getal der kerkelijke armverzorgers is in de meeste groote steden zoo gering naar evenredigheid van het getal der behoeftigen, dat er voor andere en andersoortige bemoeijing met armen nog ruimte genoeg en te veel overblijft. Andersoortige bemoeijingen, zeggen wij; want behoort de diaconie te zorgen voor ouden | |
[pagina 248]
| |
en gebrekkigen, voor weduwen en weezen, voor zulken in één woord, als waarvoor in vroeger tijd, door christelijke liefdadigheid, de godshuizen zijn gesticht, behoort zij deze genoegzaam te ondersteunen, maar ook hen door hare ondersteuning te beperken; de zorg voor alle overige armen behoort minder door gaven, door aalmoezen te werken, maar door het zooveel mogelijk stoppen der bronnen, waaruit de armoede voortkomt, door het opleiden der armen tot zelfhulp, het aanmoedigen tot werkzaamheid en zuinigheid, het aanvullen bij hen door persoonlijken omgang, door toespraak, door aanwijzing van hulpmiddelen, van datgeen, wat, bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij, school en kerk niet geheel en genoegzaam bij hen kunnen bereiken. Maar, hoe meer ook dit met vereende krachten, naar vaste beginselen en met verdeeling van arbeid geschiedt, des te geregelder en doeltreffender zal het zijn. Niet ‘den rijke eigenlijk te vervangen bij den arme’ is het doel der Vrouwen-vereenigingen te Hamburg en elders. Integendeel, hoe meer een ieder zich in dezen van zijne persoonlijke verpligting kwijt, des te ligter en aangenamer zal de taak dier Vereenigingen worden. Doch waar dit nu niet geschiedt, waar zoo velen, die zich aan zulke genootschappelijke bemoeijingen in persoonlijke werkzaamheid behoorden aan te sluiten, dat nog niet doen, noch zelfs bij hunne afzonderlijke weldadigheid eenigen vasten regel volgen, of genoegzame moeite en onderzoek aanwenden: dáár vragen de Vrouwen-vereenigingen te Hamburg en in ons land, dat men toch door doellooze en schadelijke aalmoezen niet langer haar streven tegenwerke en de armoede met al hare droevige gevolgen verergere, maar liever de jaarlijks aan de deur of langs den weg aan onbekende personen weggeschonken grootere of kleinere giften haar toevertrouwe, die, bij naauwkeuriger kennis van der armen physieken en morelen nood, ze doelmatiger besteden zullen, juist omdat hare leden zich nu eenmaal aan die taak geheel hebben toegewijd, en omdat haar liefdearbeid een verstandige en een organischzamenwerkende is, die ten minste eenigzins het geheel tracht te overzien. Dat óver- en dóórzien blijft ook zóó nog moeijelijk ge- | |
[pagina 249]
| |
noeg, en veel zal er steeds blijven afhangen van den geest, die de meerderheid der leden eener zoodanige vereeniging bezielt; van de mate der belangstelling, maar ook der kennis, die hen onderscheidt. Mevrouw de Gasparin is van meening, dat men ‘alvorens te spreken moet handelen; dat men niet met kennis van zaken en dus ook niet met kracht kan spreken, wanneer men niet eerst door de praktijk is ingelicht.’ We willen dat in zoover laten gelden, dat men al doende leert, dat de kennis van sommige zaken en vooral van personen best in het werkdadige leven verkregen en elke kracht door oefening gesterkt wordt. Doch tevens moeten wij aanmerken, dat geene praktijk goed kan zijn, waaraan niet eene goede en ware beschouwing der dingen, eene juiste theorie ten grondslag ligt, en dat de nog maar al te vaak herhaalde tegenstelling van praktijk aan theorie niet dan bekrompenheid en onkunde verraadt. Het is meermalen gezegd, dat om te kunnen, men eerst moet kennen, dat denken en weten aan handelen vooraf moet gaan. Prof. G.J. Mulder heeft dat ten vorigen jare nog weder aangewezen in zijne met zooveel ernst en klem en warmte geschreven brochure over wetenschap en volksgeluk; - mogt hij velen er door hebben gewekt en overtuigd! - Zonder zorgvuldige nasporing van 't verband tusschen oorzaken en verschijnselen, van de gedurige wisselwerking der dingen; zonder opklimming van latere tot vroegere oorzaken en van het bijzondere tot het algemeene, zonder kunde en nadenken zal het ook bij den besten wil bezwaarlijk vallen, de armoede krachtdadig bij te staan, en geenerlei verkeerd middel daartoe aan te vatten. Hoewel de voorrede der vertaling van groote bescheidenheid en zeer gering zelfvertrouwen getuigt, is zij getrouw en naauwkeurig zonder stijf te zijn. Eene enkele bewoording of spraakwending moge iets te wenschen overlaten; blijkbaar is zij door eene bekwame hand bewerkt, met liefde voor het onderwerp, met liefde ook voor de moedertaal. Ook het laatste verdient opgemerkt te worden, want de taal is het afdruksel van den geheelen mensch, en staat in naauw verband met den trap der nationale beschaving. ‘Partout l'état de la langue est la mesure de la civilisation pré- | |
[pagina 250]
| |
sente ou passée. Le langage n'exprime pas seulement les idées que l'on a: dans son ensemble il représente l'état complet de toutes nos facultés mentales et matérielles. L'esprit ne peut avancer un pas sans que le langage s'en ressente, soit dans le rhytme, soit dans la construction on l'accent de la voixGa naar voetnoot1.’ Wij moeten eindigen. Maar wij doen het met den wensch, dat het naar inhoud en vorm voortreffelijk geschrift van Mevrouw de Gasparin een ruim debiet vinden en veel gelezen worden moge, niet onder de armen, maar onder hen, voor wie het bestemd is: de rijken en gegoeden. Het diene niet enkel om hen eene gunstige tegenstelling zich te doen vormen tusschen den toestand en de zeden der Parijssche bevolking, en die van de aanzienlijken en geringen onzer Nederlandsche steden. Die tegenstelling zou wel eens bedriegelijk kunnen wezen. Het verschil moge in sommige opzigten voor ons gunstig zijn: het is dat niet zoozeer en zoo in alles, als wel deze of gene gelooft. Daar moge ten onzent reeds veel gedaan worden: er blijft steeds nog veel, nog oneindig veel te doen overig. |
|