De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Jaarboekjes voor het jaar 1850.
Vergeet mij niet. Muzen-Almanak voor 1850. Amsterdam, J.H. Laarman.
| |
[pagina 197]
| |
is stelliger en meer consequent, sinds hij zich het doel van zijn pogen duidelijker heeft geformuleerd. Hij is zich zelven bewust geworden, om opéens den inwendigen drang te voelen en te volgen, die hem voortstuwt op de baan zijner tegenwoordige ontwikkeling. De kunstwerken, die we thans op het oog hebben, vertegenwoordigen de kunstrigting, welke hij koos. ‘Blanke Trouwe’Ga naar voetnoot1, ‘de Balling’Ga naar voetnoot2, ‘Minnelist’Ga naar voetnoot3 en ‘Moedervloek’Ga naar voetnoot4, zijn de opschriften der verhalen, waartoe hij de stoffe putte uit het middeleeuwsche tijdperk. De twee bijdragen in ‘Aurora’ komen ons voor 't best gelukt te wezen; die in ‘Holland’ heeft ons het minst voldaan; daar stietten we soms op leemten in den vorm, op eene matheid, waardoor de andere bijdragen niet worden ontsierd. Als we het niet reeds wisten uit mededeelingen van elders, zouden de hier geleverde dichtstukken genoegzaam wezen, om ons te overtuigen, dat de dichter zich, door grondige en naauwgezette studie, hoe langer zoo gemeenzamer gemaakt heeft met den eigen toestand en de eigen kleur der tijden, die hij met bijzondere liefde behandelt. Hij doorkruiste Kennemerland zoo lang en zoo vaak, dat het hem gelukken kon, den legenden-schat van dien historiesch-dichterlijken oord geheel te delven uit het zandig duin, of op te rakelen uit de puinhoopen en de asch van vervallen en verdwenen adelijke sloten. Waar de historie hem geenen grond kon verschaffen voor verhalen als hij zocht, vergoedde hij 't gemis van de opgaven der geschiedenis, door de scheppende kracht zijner fantazie, en wist daarbij tevens zóo behoedzaam om te gaan met de teêre schakeringen, die de waarheid der gelijkenis schenken moesten aan zijne tafereelen, dat het u gewis moeijelijk vallen zou, aan te toonen, waar de dichter te rade was gegaan met het verjaarde pergament en waar hij geschept had uit de volheid zijner verbeelding. Al voortgaande op den weg, dien hij insloeg, worden zijne schreden vaster; slaagt hij er in, door lang- | |
[pagina 198]
| |
durige oefening, zijne beelden al krachtiger te schetsen; al juister wordt hun vorm; al geestiger de opvatting, al fijner de toets der figuren en toestanden, verrassend door den middeleeuwschen tint, die ons de Sagen der oude kronijken te binnen brengt. Wij twijfelen er aan, of de kunstrigting, door Hofdijk gekozen, wél bogen mag op uitgebreide sympathie; wij moeten veeleer gelooven, dat hij nog vele hinderpalen zal te overwinnen hebben, eer hij zich verheugen kan in ruime erkenning zijner verdiensten, maar uit de volharding, uit den ijver en uit de conscientie, waarvan zijn arbeid den stempel draagt, meenen we den kunstenaar toch een toekomst te mogen voorspellen, die hem, zij het ook spade, voor vele teleurstellingen zal schadeloos stellen en menige valsche beoordeeling of misduiding van zijn streven doen vergeten. De Redakteur van de ‘Vergeet-mij-niet’ heeft zelf zich aan zijn pleegkind niet onbetuigd gelaten. Als onze gissing juist is, dan hebben we de bijschriften van twee der plaatjes, die het jaarboekje versieren, aan dezelfde hand te danken, die den prachtalmanak begiftigde met ‘Eens Geestes Pelgrimaadjen’; met het keurig en bevallig Ex tempore, dat aan de beschouwing van eene bekende schilderij door Adriaen van Ostade, voorstellende eene schilders-werkplaats, zijn' oorsprong verschuldigd is. Een der gravures, die wij bedoelen, ‘de Pelgrims in 't gezicht van Korinthe’ is genomen naar Moritz Retzsch, wiens meesterschap in gedachte en groepéring niet te miskennen valt, al is 't dat de gekunsteldheid van den Duitschen graveur veel van de breede opvatting des meesters deed te loor gaan; 't bijschrift van Anonymus is een waardige commentaar op de schets des teekenaars. Lukas Helding, Jr. (de zoon misschien van eene bekende figuur uit ‘Ferdinand Huyck,’) schreef een paar vloeijende en bevallige regels bij de afbeelding van ‘Zoet Truiken’, die bewijzen, dat het talent van den ouden, gedienstigen dichter - zijn beeld staat u gewis nog frisch genoeg voor den geest? - gelouterd en ontwikkeld bij zijn' nakomeling huist. 't Engelsche plaatje, naar M'Clise, is allerliefst. We zijn nu toch aan de gravures - daarom spreken we, met een enkel woord, van het plaatje, waar S.J. van | |
[pagina 199]
| |
den Bergh zijn ‘lied van het Molentjen’ bijschreef. We durven niet aangeven van welken kant ons deze afbeelding is toegekomen; we zouden aarzelen, die aan Hollandsche kunstkrachten toe te schrijven, maar ontkennen, dat ze een conterfeitsel is van het ‘aardig meulentjen,
Bij Noordwijk aan den vliet,
Iets grooter dan het veulentjen,
Dat je in de wei er ziet -’
zoo als v.d. Bergh, in zijn Liedeken, waar we niet hoog meê loopen, ons zou willen doen gelooven. Dan de gravure van J.B. Tétar van Elven, naar de schilderij van Ostade, waar ten Kate zijn luimig Ex tempore bij sprak, en die maar weinig weêrgeeft van het schoon van 't oirspronkelijk kunstgewrocht; ‘Moeders Ja-woord’, naar eene teekening van H.F.C. ten Kate, door Sluijter in plaat gebragt, geestig van gedachte en gelukkig van uitdrukking, geestiger en gelukkiger dan de strofen, die W.J. van Zeggelen daarbij voegde; 't portret van C.E. van Koetsveld - wij kunnen over de gelijkenis niet oordeelen - dat we danken aan de stift van Lange.... en we hebben het plaatwerk van de ‘Vergeet-mij-niet’ vermeld! Indien we ons nog te binnen brengen, hoe de tegenwoordige uitgever van dit Jaarboekje bij de eerste verschijning van ‘Aurora’, hevig is uitgevaren tegen de Engelsche platen, welke dezen prachtalmanak versierden, zou ons bijna eene scherpe aanmerking uit de pen vloeijen nu we zijn eigen ‘pampieren kindt’ met denzelfden uitheemschen tooi gesierd zien; we houden die aanmerking echter terug, maar mogen 't niet onopgemerkt laten, dat de redakteur van het jaarboekje, 'tgeen we aankondigen, partij heeft gekozen, in den onedelen strijd tusschen de uitgevers van het Muzen-Album en dien van ‘Vergeet-mij-niet’ - een strijd, die met te weinig omzigtigheid gevoerd werd om niet duidelijk te doen inzien, aan welke beginselen die het aanzijn verpligt is. We hadden dies gaarne de eerste afdeeling van het ‘Voorbericht’ gemist. Gelukkig, dat ten Kate's poëzij ons spoedig dát proza doet vergeten! Voor zijn ‘eens Geestes Pelgrimaadjen’ verkoos hij een' dichtvorm, | |
[pagina 200]
| |
in onze taal voor 't minst nog onbekend, namelijk de ‘terza Rima’, het metrum waarin Dante zijne ‘Divina Commedia’ en Francesco Petracco zijn ‘Triomfi’ schreef. De terzina is zamengesteld uit stanza's van drie verzen, ‘terzetti’ geheeten. Het eerste en derde vers der eerste stanza rijmen, en evenzoo het tweede vers met het eerste en derde van de tweede stanza; de tweede vers van deze rijmt met het eerste en derde van het tweede stanza, waarvan het tweede vers op zijn beurt rijmt met het eerste en derde van de volgende. In dezelfde orde loopt het gedicht af, dat altijd eindigt met eene stanza van vier verzen, opdat ze allen rijmen zouden. Indien ik niet vreesde, met deze aankondiging grooter ruimte in te nemen, dan mij kan worden afgestaan in ons Tijdschrift, zou ik gewis minder spaarzaam geweest zijn met de mededeeling van gedeelten uit ten Kate's melodieus gedicht. Thans schrijf ik u slechts den aanvang af van den eersten zang, die dus begint: Het lichtgordijn der heemlen was geweken;
Ik zag, en zie! Gods Koninklijke Zoon
Zat vaardig om het vonnis uit te spreken.
De donder smolt zijn heilige' orgeltoon
Van tijd tot tijd in 't hallelujah-menglen,
Als vele waatren bruisende om den Throon.
Daar bogen zich de Machten en Aartsenglen,
In 't blinkend kleed rondom den Heer geschaard,
Als leliën, zich wiegende op heur stenglen.
En hier en ginds bewoog zich 't Cherubszwaard,
Dat, vlammende in 't geweten der verloornen,
De poort verspart der blijde Hemelgaard'.
Maar lieflijk-zacht, als rozen zonder doornen,
En schooner dan die hooge Cherubsstoet,
Dreef daar een wolk van kindren, pasgeboornen
En pasgestorvnen, aan des Heilands voet.
't Begin der Groote Vreugd was hun gegeven,
Maar aan hun wimpers, blond als zonnegloed,
| |
[pagina 201]
| |
Zag ik bij enklen nog een traandrop beven,
Als waren ze uit hun wiegjen opgeschrikt
Door d'eerste', onvriendlijke' aanblik van dit leven!
Als hadden ze even naar omlaag geblikt,
Maar vliegensvlug den hemel weêrgevonden,
Eer de aardsche draf hun wiekjens had beslikt!
Eén boven al, een zieltjen zonder zonden,
Was blank en teêr: het had ons morgenrood
Maar ééns gezien, niet langer dan sekonden.
Ook kende 't niets van 't leven dan den dood,
Niets van de menschen dan eens vaders zegen
En moeders kus, die 't, stervend, de oogjens sloot.
Ik zag het zich op witte schachtjens wegen,
Maar achteraan, als maakte zooveel licht
Op ééns, het hemelsch duiveken verlegen. -
Voor 't overige wil ik u liever verwijzen naar het jaarboekje waarvan deze strofen het sieraad uitmaken!.... Stemt ge niet met mij toe, dat ge schaarsch zoetvloeijender verzen genoten hebt, dan er hier voorkomen? Daar is muzijk in die taal, eene muzijk, die ons den Italiaan herinnert, en ons met grooter verlangen doet uitzien naar de Nederduitsche bewerking van Dante's meesterstuk, waarmeê de dichter der aangekondigde Legende zich sedert jaren onledig houdt. - Mr. Is. da Costa gaf het woord tot Tyrus, door Ezechiël, den Ziener, gesproken in naam des Heeren, terug in gespierde, kernige Alexandrijnen - een dichtvorm, dien we vrij wat beter gekozen achten, dan dien, waarin de Heer Adama van Scheltema ‘Jeremia's tweeden Klaagzang’ overbragt. - En als we nu, na eenen groet der courtoisie gebragt te hebben aan Mej. Albertine Kehrer, wier naam (voor 't eerst, als we meenen) voorkomt in de rij van hen, die bijbragten tot de zamenstelling van ons jaarboekje; - u ten laatste nog wijzen op van den Bergh's ‘Leidsche Weduw’, die in zijn gedicht eene episode schildert uit het bloedige drama van het jaar 1574; op Brester's bekend maar keurig ‘Hebeliaantje’: ‘de Winter’ - waarin hij den | |
[pagina 202]
| |
toon en den vorm van het oorspronkelijk zoo goed heeft opgevat en wedergegeven - leggen we de ‘Vergeet-mij-niet’ niet zonder voldoening uit de hand, om de kennismaking voort te zetten met de overige jaarboekjes, waarin we enkele namen zullen aantreffen, die we hier voorbijgingen, om ze later misschien meer van nabij te beschouwen. De band van ‘Vergeet-mij-niet’ is genoegzaam dezelfde als we dien gewoon waren; als immer tevens minder stevig, dan die van ‘Aurora’; de typografische uitvoering - hoewel vrij net - draagt niet dat kenmerk van ‘finishing’, 't geen we in Kruseman's Jaarboekje prijzen! ‘Holland’ is de eenige prachtalmanak, die van een ‘Kalender’ voorzien is. Die is uitvoerig en duidelijk genoeg; de naam van den bewerker, F.J. Stamkart, mag ons borg wezen, dat die doelmatig en naauwkeurig tevens is. Vergunt den oningewijde, dat hij met deze eenvoudige vermelding volsta, en laat hem maar dadelijk overgaan tot het ‘Mengelwerk’. De eerste prozabijdrage van den Hr. Sonstral bevat ‘eenige brieven over den Helder.’ Die brieven zijn van onderscheiden dagteekening; de eerste is van 1814, de vierde of laatste van 't laatst des jaars 1847. In die brieven vindt ge een kort en tamelijk oppervlakkig relaas van de ontwikkelingsgeschiedenis dier jeugdige stichting, zoo als ze gedurende een tijdsverloop van zes-en-twintig jaren, van een armelijk zeedorp een welvarende plaats is geworden, doorvlochten met enkele historische herinneringen, met de vlugtige en eenzijdige behandeling van eenige punten uit de thans zoo vaak besproken afdeelingen van philantrophie en pauperisme, en berigten van min of meerder belang. Wij gelooven niet, dat ‘Holland’ er veel bij zou verloren hebben, indien deze bijdrage elders of niet ware gedrukt geworden; de vorm, dien de Hr. Sonstral koos voor deze mededeeling, kon ons medegevoel niet gaande maken; de inleiding is, voor 't minst, oud en versleten genoeg, om voor goed geborgen te worden in de ‘Rumpelkammer der Litteratur’; het kennelijk, maar vergeefsche, pogen, om humorist te wezen, waar 't blijkt, dat de schrijver gebrek heeft aan zooveel als Ben Johnson daartoe noodig oordeelt, wanneer hij zegt: | |
[pagina 203]
| |
‘As when some one peculiar quality
Doth so possess a man, that it doth draw
All his affects, his spirits, and his powers
In their constructions all to run one way -
This may be truly said to be humour;’ -
moge, al te zamen, genoeg wezen, om onze geringe ingenomenheid met deze bijdrage te regtvaardigen. - De uitgever van het jaarboekje leverde, in proza, eene ‘vertelling van den Heer, die zijn koffer kwijt was,’ een blad uit het dagboek van Mr. J.v. Lennep, toen hij, in den zomer des afgeloopen jaars, Engeland bezocht. Uit den aanvang van dit verhaaltje blijkt ten duidelijkste, hoe de uitgever van ‘Holland’ het noodig achtte deze bijdrage in hoede te nemen tegenover het publiek, dat zich verwonderen zou, gelijk het zich verwonderd heeft, die hier aan te treffen. ‘Ofschoon,’ zegt de schrijver, ‘mijn almanak eigentlijk en voornamelijk bestemd is, om Hollandsche toestanden, enz. te schilderen, zoo geloof ik niet, my aan te groote afwijking van mijn programma schuldig te maken, wanneer ik de volgende bladzijden toewijde aan de beschrijving van den toestand van een Hollander: - en wel van eenen voor dien Hollander zeer onaangenamen toestand.’ Wanneer 't u gaat als mij, waarde Lezer, dan ziet ge in dezen volzin, behalve eene weinig ingewikkelde verontschuldiging, tevens de poging om den lezer de bekentenis af te dwingen: ‘j'ai ri, me voilà desarmé’, maar toch zult ge mij toegeven, dat deze ‘vertelling’, gevat als ze is in van Lennep's eigen' vorm en bekenden trant, hier veel minder op hare plaats staat, dan bijv. de ‘Twee Amiralen’ wezen zouden, waarmeê de schrijver het tijdschrift ‘Nederland’ versierd heeft; veel minder dan de keurige bijdrage ‘eene Vergadering der Staten van Holland’, in den vorigen jaargang van zijn jaarboekje. Indien de houtsneêvignetten, die den tekst afwisselen, bewijzen moesten tot welke hoogte onze xylographie 't gebragt heeft, zouden ze ons de treurige overtuiging verschaffen, dat die tak van kunst op een voorbeeldeloos lagen trap van ontwikkeling staat. De houtsneden van het ‘vervolg der korte kronijk’ zouden 't zelfde doen kunnen. - | |
[pagina 204]
| |
Van groot geschiedkundig belang en hier juist op hun plaats, achten we de ‘vijf brieven van den Raadpensionaris de Witt, medegedeeld met eenige aanteekeningen, door Mr. J.S. Lotsy’, en geschreven aan Mr. Diederich Hoeufft, Heer van Fontaine Peureuse, Domheer ten Dom te Utrecht, enz. in de maanden Mei, Julij en Augustus van 't jaar 1672. Deze familiebrieven, toegelicht door iemand, die van 's moeders zijde afstammeling is der zuster van Johan en Cornelis de Witt, leveren menig punt van aansluiting met de zoo even herdachte bijdrage des uitgevers, in den vorigen jaargang, terwijl ze door hunnen ‘vertrouwelijken openhartigen toon’ bij menigeen den twijfel weggenomen hebben aan de onschuld des Ruwaert's, en al ware het, dat ze bij sommigen die uitwerking misten, toch komt aan Mr. Lotsy onze dank toe, dat hij belangrijke stukken als deze, door den druk gemaakt heeft tot algemeenen eigendom. - Eene volgende bijdrage: ‘het uitreiken eener vlag bij het vertrek der haringbuizen van Enkhuizen’, door Zenobie van Lennep, levert de beschrijving van een' feestdag, die den een-en-dertigsten Mei 1848 gevierd werd, toen het genootschap ‘Oeconomia Enchusiana’ - ‘eene der uitmuntendste instellingen van weldadigheid in ons Vaderland’, aan de bestuurders en deelhebbers eener oude en thans vernieuwde haringreederij, welke men gevreesd had te gronde te zien gaan, ouder gewoonte, openlijk en plegtig een vlag zou aanbieden. Ofschoon deze mededeeling hoofdzakelijk geacht kan worden van plaatselijk belang te wezen, bezit ze in haren lossen verhaaltrant, in haar warmen zin voor vaderlandsche ontwikkeling en welvaart, tevens in menige grondige aanmerking nopens Enkhuizen's voorheên en thans, redenen te over, die haar bij het algemeen een gunstig onthaal zullen verzekeren. - De Hr. P. Scheltema, de ijverige Archivarius, zette in dezen jaargang van ‘Holland’ den arbeid voort, dien hij, in den vorigen, met zijn gedenkschrift over de oude Beurs begon. 't Was zijn doel, om door de beschrijving de herdenking levendig te houden van allerlei gebouwen, als eertijds binnen Amsterdam bestonden, doch later, om onderscheiden redenen, zijn gesloopt; gebouwen, die ‘sedert vele jaren der stad tot sieraad hadden verstrekt, of wel wegens de ver- | |
[pagina 205]
| |
schillende herinneringen, daaraan verbonden, aan de inwoners dierbaar waren geworden.’ We kunnen niet anders dan aan het doel van den schrijver ons zegel hechten en meenen tevens, dat de Heer Scheltema der geschiedenis en oudheidkunde groote dienst bewijst, wanneer hij de korte aanteekeningen, die hij, als sprokkeling, zamelde op den weg van antiquarische en historische navorsching, welken hij met volharding betreedt, door middel van bijdragen als deze in veler handen brengt. Daarom achten we zijn opstel: ‘de oude groote vischmarkt der stad Amsterdam’, dat de lotgevallen dier stichting van hare grondlegging tot aan haren ondergang, in 1841, behandelt, onder het motto van J. v.d. Vondel: ‘Heer Gijsbrechts stadt van visschers is begonnen’ -
voor den Amsterdammer inzonderheid, van belang. - Bij dit opstel is een verdienstelijk plaatje gevoegd, genomen naar eene teekening van H.P. Schouten, in 1778 vervaardigd en door haren eigenaar, den Heer L. Splitgerber, heuschelijk ter navolging afgestaan. - De proza-bijdrage van den Heer de Bull, welke hij ‘Tegenvoeters’ getiteld heeft, en die haar oorsprong moet dank weten aan den drang, ‘dien de auteur van dit opstel gevoelde, om kontrasten te schrijven’, beviel ons weinig. Wel zijn wij 't met den schrijver éens, dat de dagen, die wij beleven, vruchtbaar zijn in tegenstellingen, scherp als die waar het licht contrasteert met tastbare duisternis; het wèl met het wee, beiden in 't gebied van het intellect en der materie, maar geven hem daarom nog geenzins toe, dat eene opéenstapeling van antithesen, omgetrokken als de Bull dat gedaan heeft, den naam verdienen zou van typus en getrouwe schildering van 't zoogeheeten ‘oude’ en ‘jonge Holland.’ De deugd van den vorm, de stijl van het opstel, die over het algemeen luimig en los genoeg is, kon ons de gebreken van het wezen niet doen vergeten. - ‘De Haarlemsche Arria’, door Mej. A.L.G. Toussaint, is buiten twijfel de schoonste bloesem in den krans van proza en poëzij, dien ‘Holland’ aanbiedt. Al dadelijk doet de titel u denken aan den heldenmoed en de huwelijkstrouw der echtgenoot van den oud-consul, Caecina Paetus, die, fiere | |
[pagina 206]
| |
Romeinsche als zij was, haren gemaal het voorbeeld gaf, om den dood door eigen hand te verkiezen boven de schande eener teregtstelling, welke hem wachtte van Tiberius Claudius, na het mislukken der zamenzwering van Vinicianus en Camillus. Haar heldenwoord: ‘ik gevoel geen pijn, Paetus,’ waarmeê ze den dolk, die zoo even haar eigen borst had doorboord, aan haren echtgenoot overreikte - een woord, dat Plinius, de jonge, ‘onsterfelijk en schier goddelijk’ heet - is tot ons overgekomen, met den schat van eerbied en bewondering, dien achttien eeuwen daaraan hebben gehecht. Maar we verlaten de herinnering der klassische oudheid, om in onze vaderlandsche geschiedrollen den naam te zien gloren van Brechte Engberts Proosten, de Hollandsche gade van den Haarlemschen Burgemeester Pieter Kies, zoo als ze in 1573 het voorbeeld van Arria volgde, op eene wijze, die ons gevoel liefelijker aandoet, dan de daad der krachtige Romeinsche. Ik zou al geringen dunk moeten hebben van uwe kennis onzer geschiedenis, indien ik 't waagde u het feit te schilderen, dat den naam van Mevrouwe Kies omlauwert, en onzen Hooft de verklaring in de pen heeft gegeven: ‘Burgemeester Kies was recht gepartuurt’, - maar al achten we de bijzonderheid uit het leven der ‘Haarlemsche Arria’, bij u allen overbekend, toch moogt ge niet verzuimen 't verhaal daarvan te lezen en te herlezen, waardoor onze begaafde schrijfster eene nieuwe eerzuil stichtte voor eene harer zusteren, die 't volste regt heeft op onze eerbiedige bewondering; die waardig was door Toussaint te worden herdacht. De schrijfster noemt haar opstel ‘eene eenvoudige schets’, maar we voegen er bij eene schets zóo krachtig van omtrek, zóo bevallig en met oordeel gegroept, zóo uitmuntend van toon, zóo juist van opvatting, dat we die - 't ging u vaak evenzoo bij de beschouwing van menige schets eener schilderij? - kiezen zouden boven het afgewerkte tafereel. De plaatjes? Behalve den titel, dien ge kent, vindt ge bij de brieven van den Heer Sonstral, welke wij reeds vermeldden, eene gravure van Sluijter, naar eene teekening van Dubourcq, een zeestukje, dat gewis onder de graveerstift geleden heeft. De plaat, die bij Scheltema's bijdrage behoort, hebben we bo- | |
[pagina 207]
| |
ven reeds besproken. Bij eene goede lithographie naar V. Bing, - eene teekening, die ons de ‘Hofjes-Jufvrouw’, uit ‘de Nederlanden’ te binnen bragt - schreef van Zeggelen een vloeijend en gevoelig gedicht, dat bewijzen moge hoe goed hij den toestand wist op te vatten, dien hij wenschte te schetsen. Als we den Heer C.C.A. Last bij de vermelding der vorige lithographie de eere gaven die hem toekomt, mogen we hier onze aanmerking niet terughouden op de steendrukplaat naar eene teekening van Hofdijk - dichter met verwen en woorden! - welke we niet aarzelen mislukt te heeten. Die dubbele tint schijnt voor den lithograaf een struikelblok geweest te zijn - om niet te spreken van de opvatting der figuren, waarvan de eene, welke de dichter ons voorstelde als een' slanken Jonker, die: ‘....op een fier en trapplend ros,
En schittrende in zijn edeldosch,’
kwam aangesprongen, tot een' houterigen tooneelridder misvormd is. De plaat bij Brester's IJsstukje: ‘de Wetering,’ door Sluijter naar eene teekening van Vettewinkel, laat veel te wenschen over; wij durven vast niet beslissen aan wien wel, aan teekenaar of plaatsnijder, dit gebrekkige te wijten zij, - maar zooveel is gewis, dat wij ons van den teekenaar tafereelen herinneren, die ons van beter compositie en bevalliger uitvoering dunken, dan dit ijzig en weinig levendig ijstooneel. We weten niet of de inhoud van Brester's gedicht eenigen invloed uitoefende op de scheppende fantazie des kunstenaars, maar als we tusschen die beiden eenig verband moesten zoeken, zou 't misschien te vinden wezen in de geringer gemakkelijkheid, levendigheid en vlugheid, welke dit vers, vergeleken met zoovele bevallige stukjes, als we aan Brester's hand verschuldigd zijn, kenmerken. We geven toe, dat er in zijn gedicht coupletten en opmerkingen voorkomen, die ons des dichters beste oogenblikken herinneren, maar ontkennen tevens, dat de algemeene indruk, welken deze bijdrage tot den cyclus zijner ‘IJsstukjes’, op ons maakte, de aangenaamste is geweest. Op het verzoek van den dichter berigten we hier, dat de verwarring, die er heerscht in het vierde couplet, waar aan | |
[pagina 208]
| |
de ‘planeten’ eene beweging wordt toegeschreven, welke met hare sedentaire eigenschappen in tegenspraak is, aan eene schrijffout moet geweten worden. Indien ge voor de eerste ‘kometen’ lezen woudt en dan den zin dus veranderen, dat de staartsterren vaak vertraagd worden in hun' loop, wanneer ze zich te digt wagen in de nabuurschap der vaste sterren, zult gij 't met den dichter éens en in de wereld zal er een misverstand minder wezen. - 't Laatste plaatje, dat we misschien het eerst hadden moeten vermelden, omdat het de rij der gravures opent, is ontegensprekelijk het beste. De teekening van den stand is van Braet v. Ueberfeldt en behoort tot de verzameling van ‘Nederlandsche kleederdragten’, waarvan onlangs de eerste aflevering in het licht verscheen. We zijn de keurige, heldere gravure verschuldigd aan J.P. Lange, wiens vroege dood voor de plaatsnijkunst in ons land een gevoelig verlies mag heeten; immers wanneer ge zijnen arbeid in onze jaarboekjes met dien van anderen vergelijkt, zult ge mij gereedelijk toegeven, dat er in de rij der beoefenaren van dien tak van Kunst een meester als Lange noode kan worden gemist. De Heer de Bull illustreerde dit plaatje door eene ‘Meditatie bij een' rustigen, lustigen Huizer boer.’ Wie zal ontkennen, dat het stukje gemakkelijk en vloeijend is gedicht, al wraakt ge hier en daar de gezochtheid van uitdrukking, die door 't cursijf slechts te meer in het oog valt; wie hervindt niet in deze ‘Meditatie’ den helderen toon, de zonnigheid (vergeef mij 't woord!) van het plaatje? De laatste regels waarin van den haan van Simon Petrus gesproken wordt, hadden we liefst hier niet gelezen. ‘Davids Harp,’ van denzelfden auteur in de ‘Vergeet-mij-niet’ opgenomen, heeft in veel geringer mate ons medegevoel opgewekt. Bij de eerste lezing herkenden we deze bijdrage als eene, waarvan we voor jaren de kennis hadden gemaakt. 't Stond ons nog levendig voor den geest, hoe we toen door de meesterlijke voordragt van den dichter werden meêgesleept en ons zoodanig bevonden onder den invloed van de betoovering der stem, dat we hoogelijk waren ingenomen met de poëzij. We erkennen thans, dat de koude letter in ons dien aangenamen indruk niet kon verlevendigen; de lezing en her- | |
[pagina 209]
| |
lezing van het vers heeft ons op leemten, op gebrek aan éenheid, op stoornis in de volgorde der denkbeelden gewezen, die we onder de inwerking der ‘viva vox’ niet opmerkten. Daar zijn gloeijende en vloeijende strofen genoeg in deze bijdrage, 't geen ons te meer doet betreuren, dat er zoo weinig harmonie bestaat tusschen de eerste en laatste coupletten, omdat ons uit deze vooral bleek - wat we trouwens van elders reeds wisten - dat het den dichter nimmer mangelt aan kracht en keur van taal, zoodra de idé, die hij wil weêrgeven, maar vooraf bij hem zelven tot helder bewustzijn gekomen is. Het is nog niet lang geleden, dat er in de rij van de priesteren der poëzij een neophyt opstond, die, klimmend in ontwikkeling, zich dra eene eereplaats verzekerde onder de gelauwerden; wiens krachtige geest zich gedeeltelijk een eigen baan gebroken heeft, nadat hij zich door grondige studie, door gezet nadenken overtuigd had van de deugd der rigting, die hij de zijne wenschte te heeten; wiens helder hoofd, wiens kritieschwijsgeerigen blik, wiens vol en dichterlijk gemoed zich reeds zoo vaak hebben geuit in zijne dichterlijke scheppingen, dat ze zamen de schoonste verwachtingen doen koesteren voor den bloei en uitbreiding der vaderlandsche letterkunde. Schimmel's bijdragen tot de jaarboekjes voor 1850 zijn dáar om dit te bewijzen. De ‘Vergeet-mij-niet’ geeft ons eene proeve te genieten van een dramatiesch gedicht, dat de dichter ‘Anna Bolein’ titelde. We spraken daar straks van de betoovering der stem; - ofschoon mij 't voorregt te beurt viel ‘Anna Bolein’ te hooren van de lippen eener vrouw, die de individualiteit der beklagenswaardige wedergaf, zoo als de dichter zich die gedacht had; die met houding en beweging, met de uitdrukking van haar gelaat en de muzijk harer stem den zin der verzen commentariëerde en op ieder', die haar hoorde, de begeestering wist te storten, welke haar zelve bezielde - is 't toch niet aan dezen wegslependen indruk alléen, dat ik mijne voorliefde toeschrijf voor het dichtstuk, 't geen ik thans vermeld. Schimmel's poëzij wint bij de lezing; ze is doorgaans bestand tegen den vuurproef der kritiek; ze komt glansrijker en ongedeerd weder uit de vlam. Ge vergunt mij, lezer, dat ik een' oogenblik langer | |
[pagina 210]
| |
stilsta bij een der sieraden van den Muzen-Almanak; dat ik u zelf in de gelegenheid stel het vers, 'tgeen ik prijze, te toetsen aan uw eigen kunstzin, aan uw eigen kunstkennis? De dichter stelt Anna Bolein voor in den kerker (6 Mei 1536) verkeerende in de pijnlijkste onzekerheid omtrent het lot dat haar wacht; nu eens hopend, dan weder vreezend, maar krachtig en fier toen haar Suffolk nadert met de tijding van het vonnis des doods, dat het Hof der Pairs over haar had uitgesproken. Er zullen er misschien wezen, die de figuur van den Hertog onbeteekenend, eenigen zelfs, die haar onwaar zullen schelden, - doch men houde in 't oog, dat het fragment, 'tgeen hier wordt medegedeeld, voornamelijk berekend is om Anna Bolein te teekenen, en daarom aan geene andere individualiteit plaats mogt afgestaan worden genoeg om zich geheel te ontplooijen; anderdeels, dat de taal, welke Suffolk spreekt, juist past in den mond van een' die van Boleins schuld innig overtuigd en vól is van verontwaardiging over de schaamteloosheid eener vrouw, die hij eerst als verworpene verachtte en meê hielp veroordeelen, tot dat hij haar - maar te spade - moest vereeren als martelares. Gij weet dat het pleit der geschiedenis over Anna's schuld of onschuld geenzins nog, in ieders schatting, is uitgewezen; maar we laten de ongelukkige liefst zelve hare verdediging spreken, of ze u allen misschien overtuigen mogt. Ze antwoordt op een scherp gezegde van Suffolk, dat haar 't bloed naar de wangen doet stijgen: Milord!.... 't Voegt d'ijzren vingren
Des dappren ridders wel, een vrouwenarm te omslingren,
Te brijzlen in hun wrong. - Lord Suffolk! gij vergeet
Dat zij, die gij beschimpt, nog koninginne heet,
Dat zij, wier vorstlijk kleed ge aan flarden waagt te rukken,
U met een waaierslag den schedel kan doen bukken,
Zoo zij, in eer hersteld, zich met den rijkswrong tooit.
'k Vergaf voorheen wel veel, maar dit vergeef ik nooit!
O, de uren hier doorleefd, ze hebben vrucht gedragen:
'k Ben 't zwakke kind niet meer van uit mijn lentedagen;
Mij viel de schel van 't oog - ik zie hoe 'k werd misleid:
Niet een heeft mij beschermd, zelfs niet uit dankbaarheid.
Toch heb ik menigeen met weldaán overladen.
| |
[pagina 211]
| |
Misschien wie 't meest ontving, heeft mij het eerst verraden.
Ik reikte d'armoê brood: mij, arme! laaft niet één;
Wie 't eerst verzadigd was, greep wis het eerst den steen.
O Menschdom! Menschdom!
suffolk.
Vraagt Milady mededoogen?
Het vlood voor d'afschuw heen. De sluier werd der logen
Van 't aangezicht gerukt. Wat toen aan 't oog verscheen!
Men had een bleek skelet als schoonheid aangebeên.
Milady! gij vergeet wat u werd aangewreven.
Dat ge overtuigd zijt van...
anna.
Het gaas niet opgeheven,
Dat zich de kieschheid weeft! Gij noemt mij overtuigd?
O, dat ge uw kruin, Milord! van schaamte en wroeging buigt!
Beken 't dat mijn gemaal voor andrer liefde bukte,
Een vreemde, een vreemde vrouw aan 't trouwloos harte drukte;
Dat Jane Seymour me onteert, en dat die wulpsche tocht
De onttrooning en den val van Anna heeft gewrocht.
Beken 't dat mijn gemaal de kroon me op 't hoofd geklonken,
Aan Jane, een vreemde vrouw, voor lang heeft weggeschonken.
Maar gij, Milord! begreept dat niemant haar ontrooft
Voor zij ter aarde valt met Annaas bloedend hoofd.
Beken het dat de nijd, den haat en laster wekte,
Die de Argus oogen sperde en toen de klaauwen rekte,
Dat de onrechtvaardigheid den richterstoel beklom,
Maar vlek de menschheid niet tot in haar heiligdom.
Gij tijgt me een misdaad aan, der diepst gezonkne onwaardig.
Men was voor de arme vrouw wel immer onrechtvaardig.
O, men vergat altoos bij bittren schimp en hoon,
Dat ze in haar wieg nog niet bestemd was voor een troon;
Dat nooit haar 't oudrenpaar, van 't krieken harer dagen
Den voet een ijzren schoe, het lijf een keurs liet dragen,
Een mom hechtte aan 't gelaat, die onder wee en wel
Haar lachen, weenen deed naar vorstelijk bevel.
Haar werd wat zwakheid was, als misdaad aangerekend.
Wel had ze nooit haar voet een grenslijn afgeteekend,
Toch heeft ze, hoe ontaard de bleeke nijd haar schetst,
Uit neskheid wel gewond, maar nooit uit haat gekwetst.
Een bloembed was haar 't hof met bont gemengde kleuren,
Waarboven 't vlindrenpaar, verlokt door de ambergeuren,
Bij 't zoetelijk gesuis der schoone luchtmuziek,
Verrukt ten reie ging op goud gevlekte wiek.
| |
[pagina 212]
| |
Zij hijgde naar 't bezit dier opgehoopte schatten,
Zij boog den vinger uit om 't dartlend paar te omvatten,
Zeeg neêr in 't lustpriëel, en dartlend voortgestapt
Heeft zij, soms met de doorne, een schoone roos vertrapt.
O, zij bekent het u, zij doet geen vlek verdwijnen,
Maar reiner is ze toch dan haar de haat doet schijnen.
Zij buigt voor God het hoofd, met zonden zwaar bevracht,
Maar zij heeft nooit de wet der zeedlijkheid verkracht.
Geloof 't, Milord! geloof 't! Wat Anna ook onteere,
Nooit, nooit die gruweldaad! zij smeekt het u, om de eere
Der menschheid die ge ontzien, die gij beschermen moet:
Niet dwaas met eigen vuist in 't ingewand gewroet!
Milord! gij tijgt me iets aan wat eeuwig mij zal vlekken,
't Zal de aarde huivren doen, de zon met floers zich dekken,
En als de Genius der menschheid 't heeft geboekt,
Dan roept het nageslacht na eeuwen: ‘Wees gevloekt.’
Milord! 't waar hard, 't waar wreed; maar nog rest mij een hoeder:
'k Draag bij den naam van vrouw, den eerenaam van moeder.
Een moeder, die het eerst de zelf-liefde overwint,
Die niets is voor zich-zelve en alles voor haar kind,
Een moeder gruwt van 't kwaad: want zoo zij 't had bedreven,
Dan zou de weêrwraak Gods haar voor heur kind doen beven;
Dan zou 't geweten haar bij 't wiegjen van heur wicht
Doen huivren voor den lach van 't vlekloos aangezicht.
Een moeder! de eerste vrouw had nooit haar plicht vergeten,
Zoo ze in het Paradijs reeds moeder had geheeten.
Milord! zijt ge overtuigd? 'k droeg reeds dien eernaam toen,
En wat me is aangetijgd kan nooit een moeder doen.
Niet waar, ge hebt genoten bij de lezing van dit gedeelte dat wij aan eene gelukkige inspiratie van Schimmel's muze verschuldigd zijn. 't Is echter niet te ontkennen, dat zijne verzen op sommige plaatsen ontsierd worden door vlekjes en kreuken, die hij, met geringe inspanning, gereedelijk had kunnen vermijden. 't Is niet de eerste maal, dat gij opmerkt hoe menig vers lijdt aan eene stroefheid en gewrongenheid, die u zou doen denken, dat het ‘nagelbijten’ bij de ‘vervaardiging’ niet vergeten was. De fout der herhaling van hetzelfde woord, waar die volstrekt niet dient, noch verdedigbaar is (vgl. bijv. vs. 28 en 32, vreemde vrouw) schijnt bij den dichter tot gewoonte geworden. En wat zegt ge van strofen als deze: | |
[pagina 213]
| |
Durft gij twijflen?
Dat de adders van den nijd mij door de hairen sijfflen,
Heur zwadder spuwen op mijn kleed. Thands voelt Bolein
Zich sterk, zich sterker dan haar vijand, schuldloos, rein;
Ze is martlaresse... Dit een moeder af te vergen!
Eer duikt de hoogste kruin der hoogstgetopte bergen
De diepste bedding in des diepsten oceaans,
Eer tuimelt de ijskolos langs 't mosch des Italjaans,
Eer geurt het goudgeel ooft aan Schotlands kille boorden,
Of reikt het gloeiend Zuid de hand aan 't ijzig Noorden,
Eer ze ooit van 't winterijs des eigenbaats omschorst,
Heur kind, heur eigen kind zou trapplen op de borst.
Waar het pathos der veroordeelde tot eene hoogte is opgeschroefd, die voor 't minst onnatuurlijk heeten mag. Die opéenstapeling van onmogelijkheden, welke den Hertog moest overtuigen van de onmogelijkheid der schuld van eene, die ‘den eerenaam van moeder’ draagt, bragt ons, met een onwillekeurigen glimlach, het oude: ‘Eer vaart de Keizer van Marokko als ziekentrooster op 's Lands vloot -’te binnen en werkt nadeelig op het effekt, waar de dichter gemeend had, dat te verhoogen. - Schimmel's bijdrage in ‘Holland,’ draagt het opschrift ‘Beatrix,’ alweder een fragment van een berijmd verhaal, maar zoo schoon van vorm, zoo kernig en bevallig van gedachte, zoo levendig en fijn gevoeld, dat we verlangend gaan uitzien naar het vervolg; indien we maar niet moeten ondervinden, dat de dichter 't woord ‘fragment’ opvat in de beteekenis van iets dat nimmer zal worden voltooid! We zouden u proeven kunnen voorleggen van natuurschildering, van opvatting van toestanden, van teekening des gemoeds, die u onze overtuiging zouden doen deelen, maar de ruimte waarover wij beschikken, is te beperkt voor uitgebreider citaten, dan we reeds leverden, en de sleep, die voor ons hêen trekt is nog bij lange niet afgezien. - S.J. v.d. Bergh's ‘de kogel van Wezel,’ is een gedicht even vól van warmen, vaderlandschen zin, als krachtig en vloeijend van uitdrukking. Het vermeldt eene weinig bekende bijzonderheid uit de geschiedes der overrompeling van Wezel, in 1629, door Otto van | |
[pagina 214]
| |
Gend, Heer van Dieden, waarbij een kogel uit de bus der Spaanschen de keten kliefde, die de valbrug omhoog hield, zoodat deze neêrviel en den Staatschen den toegang openstelde tot de stad, die spoedig geheel in hunne magt geraakte. Ieder, die de historie van Frederik Hendrik kent, zal weten van hoe groot gewigt de inneming van Wezel geacht werd, van hoe grooten invloed op den stand der krijgszaken zij zich later bewezen heeft. Het is nuttig, dat herinneringen als deze van tijd tot tijd worden opgerakeld uit het stof onzer verjaarde gedenkschriften, opdat ze, als ‘de kogel van Wezel,’ aangedaan met de jeugd en den glans der Poëzij, bij vernieuwing of uitbreiding, de eigendom worden der natie, die bij ontstentenis van kracht en glorie in het heden, zich wel sterken moet en opwinden door de herdenking van een glansrijk voorheên. Gewis willen wij ons dus van ganscher harte met den dichter veréenigen, als hij zingt: ‘Zoo worde 't schittrendst heldenfeit
Naar eisch bij 't volk vermaard;
Zoo kroon' des nazaats dankbaarheid,
Held Diedens kruin met eergeblaârt,
Als loon voor 't kloekst beleid.
Zoo roem' 't erkentlijk nageslacht
Des Heeren wonderhand,
Die redding aan het Vaderland
Door Wezels kogel bracht. -’
Dat we hier weder de klagt herhalen moeten over de beperktheid onzer ruimte, nu we ten Kate's Liedeken ‘de Kustlichtstoker van Marken,’ vermelden! Ge herinnert u nog den roerend eenvoudigen, den waarlijk elegischen toon van zijn ‘Visschersvrouwtjen van Marken,’ in den vorigen jaargang van ‘Holland.’ Het Liedeken, waarmeê hij den 1850er bedacht, - een zucht misschien zoo als hij die opving uit de doffe klagt van den golfslag, smorend op de kust van dat onherbergzaam eiland! - is daarvan de waardige tegenhanger; gij zult het lezen, dunkt me, totdat ge 't den ‘Kustlichtstoker’ uit het hoofd kunt nafluisteren. Met de vermelding van Withuys' ‘Bart en Elsje,’ een stukje der natuur afgezien, los en schalk verteld, vól leven en | |
[pagina 215]
| |
beweging, - van de dichterlijke bijdrage des Redakteurs, ‘de Eik,’ waarin hij eene keurige gedachte in schoone vormen wedergaf; van den luimigen ‘brief’ aan den Amsterdammer, besluiten we onze aankondiging. Ge eischt voorzeker niet, dat we ons eindoordeel over het jaarboekje, 't geen we doorblaêrden, formuleeren, na al wat we in onze inleiding in het midden bragten, omtrent de volstrekte waarde der prachtalmanakken, onder welken titel ook verschijnend, maar zult, terwijl gij mij toestemt, dat het gehalte van 't grootste deel der poëzij en van het proza, aan vele bijdragen een regt geeft op uwe aandacht en belangstelling, tevens met mij den wensch uiten, dat het den uitgever gelukken moge, door veelzijdige ondersteuning, in 't volgend jaar een ‘Holland’ te doen verschijnen, dat getuigt van voortdurende ontwikkeling! Hoe steekt bij den deftig bruinen prachtband van ‘Holland’ het smetloos maar smetlijk wit van ‘Aurora’ af. Gewis heeft de tegenwoordige uitgever, aan wiens smaak en ijver we reeds zoo menig keurige uitvoering te danken hebben, er aan gedacht hoe zijn jaarboekje rusten zou in tal van kleine blanke handen, en hoe 't wit en het goud liefelijk zouden uitkomen tegen 't doorschijnend rozenrood van fijne vingerspitsen; doch daarbij over het hoofd gezien, dat ‘Aurora’ den weg heeft weten te vinden, behalve tot de étagère en het boudoir, ook tot het boekenrek en de huishoûkamer; dat ze niet immer met ‘ongewasschen’ vingertjes wordt aangegrepen, maar vaak, bijv. in den ijver der nieuwsgierigheid, de ruwere aanraking van sommigen moet boeten met vlekken, die op haar maagdelijk gewaad dubbel zigtbaar, en daarom des te hinderlijker zijn. Doch opdat we om den vorm het wezen niet voorbij zien, willen we liever dadelijk den prachtbundel opslaan, om kennis te maken met den inhoud. Aan het hoofd der prozastukken treffen we aan ‘Luchtspiegelingen. Eene historische schets door de schrijfster van - Te Laat.’ Daarin vindt ge de geschiedkundig-romantische levensbeschrijving van Karl Wilhelm Scheele, een onder de scheppers der jongere scheikunde, die, in 1742, te Straalsund geboren, als kind reeds te raden gaf, wat zich later bij hem zoo reusachtig ontwikkelen zou; die van | |
[pagina 216]
| |
der jeugd af, de ‘doornenkroon van 't genie’ gedragen heeft, en eerst kort vóor zijnen dood, zijne zon zag rijzen aan de kimmen, die voorlang reeds haar middaghoogte had moeten bereikt hebben. Ieder, die in de wetenschap geen vreemdeling is, weet hoe groote regten de autodidakt zich verworven heeft op onzen eerbied en bewondering. Hij herinnert zich Scheele's naam bij 't gebruik van talrijke chemische ligchamen; denkt aan diens ontleding der dampkringslucht; aan de onderzoekingen, waardoor hij de stellingen van Lavoisier en Cavendish nopens de zamenstelling van 't water en zijn ontstaan, door de verbranding van een mengsel uit water- en zuurstofgaz, tot waarheid maakt, en betreurt het daarom te meer, dat een man, die zooveel gedacht en gearbeid heeft als blijkt uit zijne schriftenGa naar voetnoot1, zoo zwarten ondank oogsten moest van zijne tijd- en landgenooten. Er ligt over deze levensschets van den Zweedschen natuuronderzoeker een waas van zachten weemoed; een schakering van licht en van nevel, van rouw en van geluk, die bij ons aandoeningen opwekte, zoo als we ze soms dankten aan de scheppingen van Hans Gude's penseel; daarbij wordt het effekt dezer bijdrage nog verhoogd door de getrouwheid der teekening van toestanden en der natuur, waaruit de geest van 't Noorden u schijnt tegen te ademen. De titel van dit verhaal is ver genoeg gezocht; er behoort goede wil toe, om dien op het levensberigt dat we voor ons hebben, van toepassing te maken; we zouden dien gaarne gegeven hebben voor eenvoudiger' en passender', al ware 't, dat we daaraan eenige fraaije volzinnen van de inleiding hadden moeten opofferen. - De Heer van Koetsveld schonk ons in zijne bijdrage: ‘de schoone onbekende’, een tooneel uit de achterbuurt. Wij vinden hier menige proeve weêr van de fijnheid der waarneming, van de geestigheid der opvatting, van de juistheid der teekening, die we reeds bij de vermelding van ‘Twee Dorpen; - twee Zondagen’ (in ons Januarij-nummer) prezen; die eigenschappen openbaren zich 't gereedelijkst, dáar, waar de schrijver zich houdt binnen | |
[pagina 217]
| |
de grenzen van het tooneel, dat hij zich hier wou kiezen, maar schijnen zwakker en flaauwer, naarmate de stegen ruimer, helderder en luchtiger worden, die den overgang maken van de ‘achterbuurt’ tot het fashionable gedeelte der stad. In de nabuurschap en het deftige woonhuis van den ‘notaris Kromstra’ is haar aanzijn 't meest verbloemd; de intrigue is arm en de ontknooping tamelijk onbevredigend. Of ge bij den aanvang van de lezing de zedelijke strekking hebt vooruitgezien, die van Koetsveld aan zijne bijdrage geven wilde, toen hij aan 't einde dit ‘vrome woord van ons oud trouw-formulier: “Gy vrouwe, gy en sult dese ordinantie Gods niet wederstaen”’, nederschreef? - of ge dit einde zoudt kunnen overéenbrengen met het begrip van éenheid, die ge in ieder kunstgewrocht wenscht? - moeten we gewis in twijfel trekken. Bij deze bijdrage behoort.... neen, is gevoegd eene gravure van Lange, naar J. Bosboom, eene teekening vol waarheid en uitdrukking. Gij zult echter dra bemerken, dat de schilder en de schrijver te onafhankelijk van elkaêr hebben gearbeid, om tusschen de plaat en het opstel een innig verband te doen heerschen. We zijn daarom overtuigd, dat dit buiten hun plan lag, want hoe gemakkelijk zou 't anders geweest zijn, de figuren van den achtergrond, met hun zeventiende-eeuwsche kleederdragt, te doen verdwijnen van eene afbeelding, wier onderwerp ‘palpitant d'actualité’ mag heeten. - De Heer J. Kneppelhout schreef onder den titel: ‘de baron von Hagen van Tolhoeve heeft geen pliezier’, een verhaaltje, waartoe hij de stoffe putte uit de Acta van een akademiesch dispuut, 'tgeen 's zomers zich in Zwitzerland op reis bevindt. 't Is niemand euvel te duiden, dat de naam van den schrijver nooit wordt genoemd of gelezen, zonder dat men dien van zelf verbindt met het pseudonijm, dat voor dien naam den lauwer heeft gewonnen. Bij mij, voor 't minst, brengt Kneppelhout's naam altijd de herinnering mede van zijn akademischen ‘alias’; hij wekt bij mij 't herdenken op aan jonger jaren, toen we met velen in de studentenwereld ongeduldig verlangend uitzagen naar de verschijning van iedere nieuwe type, die niet gelezen werd, maar verslonden; die men van buiten kende zonder ze te leeren; die van alle | |
[pagina 218]
| |
kanten met geestdrift ontvangen en luide werd toegejuicht. Is het wonder, dat we ons zoo menigmalen als we eene bijdrage ontmoetten, gegrepen gelijk deze, uit de wereld waarin hij vroeger zoo fijne en diepe blikken wist te slaan, met eene vergeeflijke vooringenomenheid zetten tot de lezing? Hier echter wachtte ons eene teleurstelling. Wij kwamen al spoedig tot het onaangename bewustzijn, dat we de rekening van ons kunstgenot buiten den waard gemaakt hadden. We hebben bij en na de lezing van Kneppelhout's bijdrage in ‘Aurora’ niets bespeurd van den behagelijken indruk, welken we daarvan hoopten, terwijl de vinding, de intrigue, de ontknooping ons zoo weinig bevredigden, dat we het daaraan toeschrijven, als we de schoonheden van menig détail, de pikante schildering van sommige toestanden geen regt lieten wedervaren, maar genoegzaam over 't hoofd hebben gezien. Mogten we, in het jaar 1851, eene bijdrage te vermelden hebben, die ons deze doet vergeten! - Mej. A.L.G. Toussaint, trad met hare ‘Herinnering aan eene beroemde vrouw’ in het krijt tegen eene ‘berijmde veroordeeling in het schoolboekje van Nieuwenhuis: Maar dweepzucht schoof, wat spijt! een wolk voor dat verstand’,- een vonnis, geveld over Anna Maria SchurmansGa naar voetnoot1, toen ze zich in het laatste tijdperk haars levens, tegen den raad van Voetius, met de Labadisten veréenigd had en met deze mystiken van Amsterdam naar Hervord, naar Altona en eindelijk naar Wiewerd toog, waar ‘de geleerdste vrouw, die ons vaderland immer gekend heeft’, ten jare 1678, in twee-en-zeventigjarigen ouderdom overleed. We vinden de overkundige schrijfster van ‘Ευκληρ̧ι α, seu melioris partis electio’ (in het Nederduitsch vertaald en uitgegeven onder den titel van ‘Eukleria, ,of Uitkiezing van het beste deel’) gewikkeld in een belangrijk gesprek met den Amsterdamschen burgemeester Koenraad van Beuningen over de religie, de kerk, over Jean de la Badie, Dr. Petrus Yvon, Dr. du | |
[pagina 219]
| |
Lignon en andere apostelen van de stellingen der Labadisten, waarin Anna-Maria de verdediging beproeft van de leer en de gevoelens, die zij omhelsd en tot de hare gemaakt had. We behoeven wel niet te vermelden, dat de vorm van deze schets allerkeurigst, de dialoog met veel scherpzinnigheid en kunst zóo is ingerigt, dat der ijveraarster volle gelegenheid geschonken wordt, om hare verdediging in het breede te ontwikkelen, en dat dus het opstel in dezen het volste regt heeft op onzen lof; - maar verzwijgen tevens niet, dat de bewijsvoering der hooggeleerde niet krachtig genoeg gebleken is, om ons tot haar gevoelen over te halen. 't Kan hier de plaats niet worden tot breeder onderzoek van de gronden, waarop Anna-Maria van Schurmans overtuiging berustte; we mogen ons hier niet inlaten met de toepassing van de opgaven der geschiedenis, die, in de uitgebreide litteratuur over dit onderwerp, verre van éensluidend zijn; we laten ons dus niet in met belangrijke beschouwingen, als waartoe het aanleiding zou kunnen geven; we raden liever ieder, die de zaak van naderbij wil leeren kennen, zich eerst tot het blad der historie te wenden, en dan zich te zetten tot de genieting van het keurige proza dezer schets; we eindigen met eene aanhaling van Toussaint's eigene woorden, waarin ge het doel en de strekking der besprokene bijdrage meesterlijk zult geformuleerd vinden: Toen van Beuningen haar uitgeleide had gedaan tot aan zijne huisdeur, sprak hij bij zich zelven: ‘Oef! Ik had den pensionaris die vrouw gegund! Wat ze te zamen vrome liederen zouden gedicht hebben! Nu vreeze ik er voor; overdreven vroomheid brengt haar tot kwezelarij en eigenlijk mij heeft ze nog niet overtuigd, dat die Jean de la Badie een beter onderwijs en trouwer voorbeeld geeft naar de Evangelische leer, dan onze Synodale leeraren, door haar de wereldsche genaamd.... En wij zeker ook niet, mijne lezers, door de argumenten die zij heeft aangevoerd, (als getuigenis harer degelijkheid moet ik het zeggen, krachtiger en meer voldingend heeft zij ze uiteen gezet in hare schriftelijke verdediging) maar wij zijn toch van iets overtuigd - en gij ook, zoo ik hopen wil - hiervan namelijk, dat zij in het volgen van dien weg, dien | |
[pagina 220]
| |
zij meende te moeten nemen, geloofd heeft, Christus, Dien zij voor Heer en eenig doel van haar leven had verkoren, beter, trouwer en meer onafgebroken te kunnen dienen en navolgen, dan in 't gewone leven, en in de kerk en maatschappij, zoo als zij die toenmaals vond - zonder een oogenblik toe te geven, dat hare wijze van ter zijde te gaan iets verdienstelijks heeft op zich zelve, of als voorbeeld navolging zou mogen vergen. Zulk terugtrekken kan veiliger zijn; maar wij houden het noch voor wijzer noch vromer, minst vooral van weldadige en stichtelijke werking tegenover anderen, dan zoo zij met alles wat zij was en wilde in de wereld ware gebleven. Toch is het zeker, dat zij het tegendeel heeft geloofd met vaste, niet schielijk gerijpte, maar kalm gewordene overtuiging, en dat zij daaraan eere, naam, fortuin en alle welgevallen der menschen, gewillig, volkomen en zonder omzien of naberouw geofferd heeft, integendeel met dankbare blijmoedigheid voortdurend tot aan het einde toe is blijven geven, terwijl zij vooruit met kalmte had berekend en gewogen wat het haar kosten zou - dan althans kan men eerbied vragen voor die overtuiging. Dan althans kan men voor hare nagedachtenis een betere hulde eischen, dan den dorren en voor eene vrouw toch altijd wat schor klinkenden naam van geleerde, bijnaam, die nog daarenboven door de smet der dweeperij van haren besten luister wordt beroofd. Voor een jonger en ander geslacht, nu in een tijd, waarin hare behoefte aan een levend Christendom beter wordt verstaan, waarin men het onderscheid tusschen naam-Christen en hen die het beeld van Christus uitdrukken in het leven, over 't algemeen meer helder begint te voelen, in onzen tijd wenschte ik ook te ondernemen de eereherstelling dezer vrouw, hare zuivering van de aantijging, dat zij in dwaasheid gedaan heeft, wat haar hoogst heilig en krachtigst gevoel haar ingaf; tenzij men toestemme dat die dwaasheid, de dwaasheid Gods zij geweest, die de wijsheid der wereld beschaamt. Mijne eerste poging daartoe is niet wat ik gewenscht had te kunnen geven, zij moge toch genomen worden, zooals ik wenschte haar te zien ontvangen: als eene proeve. Is zij geheel mislukt, een ander her- | |
[pagina 221]
| |
vatte - ik heb voor het minst het vergeten beeld in 't geheugen gebragt.’ Voor de wélgelukte titelplaat naar N. Pieneman, gegraveerd door J.P. Lange, schreef een der Redakteuren, de Heer S.J. v.d. Bergh, een gedicht: ‘Bij de portretten Hunner K.K.H.H. de Prinsen van Oranje Willem en Maurits,’ vòl warmen vaderlandschen zin, zonder hoofsche vleijerij, krachtig, ernstig en waardig als 't den dichter past. 't Vinde weêrklank in menig hart en doe er vele verstijfde sympathieën herleven, die in een' tijd als de onze van te grooter waardij moeten geacht worden, naarmate ze afnemen in tal en in kracht. Van denzelfden dichter vinden wij in dezen bundel een dichtstuk: ‘de visscher van Zandvoort’, bij eene plaat door Sluijter gegraveerd naar S. v.d. Berg; een vers dat uitmunt door waarheid van opvatting en juiste schildering van den toestand des armen, een' ouden zeerob, die zijn bloed had vergoten: ‘Voor de eer der vlag bij Palembang
En die nu - tot zijn loon - verstooten
Daarhenen strompelt jaren lang;’
die gedwongen is op den schralen akker, met afmattenden arbeid, zich de schamele bete te verschaffen, die hem 't kwijnend leven rekken moet; die tot zijn poedel, een' trouwen vriend en metgezel, eene alléenspraak rigt, treffend door 't weemoedig gevoel van verlatenheid en van hope, van bitter lijden en geloovige berusting. - Het ‘Bijschrift’ van de Bull voor eene teekening van H. van Hove, door Kaiser in plaat gebragt, die ons den bouwmeester van 't Amsterdamsch paleis voorstelt, zoo als hij, met den passer in de hand, voor 't blad waarop hij de grootsche vormen en afmetingen van ‘'s werelds achtste wonder’ heeft geteekend, den blik opheft tot een', die in diep gepeins nevens hem staande, de verklaring des meesters schijnt na te gaan of het antwoord zoekt op de voorgestelde vragen - is fiksch van gedachte en van vorm; 't is echt Amsterdamsch en gevloten uit het gemoed van een', bij wien de heiligschennis, door koning Lodewijk aan 't grootsche Raadhuis begaan, nog 't gevoel van spijt en verontwaardiging op- | |
[pagina 222]
| |
wekt, maar, schoon we de strekking en den geest van dit ‘bijschrift’ prijzen, we hadden liever gezien, dat de dichter bezield geworden ware door het denkbeeld van den bloei, de ontwikkeling, de kracht van het toenmalig Amsterdam, dat zulk een Raadhuis behoefde en zulk een Raadhuis wist te stichten. Hoe zou zijn gedicht daardoor in belangrijkheid, in waarde hebben gewonnen; hoe zou hij daarin aanleiding hebben gekregen tot opmerkingen, die, al vielen ze wat scherp en beschamend, toch waar en bovenal praktiesch hadden kunnen wezen! ‘De legende van den Drachenfels’ van denzelfden dichter, is een oude kennis, die zich, in lateren tijd, tot haar voordeel veranderd heeft, sedert het gedicht in uitgebreidheid verloor, maar daardoor in degelijkheid toenam. Het onderwerp is verre van nieuw en op onderscheiden wijzen, met min of meer geluk, bezongen, maar in geenen vorm is het ons treffender en vromer voorgekomen, dan in dien van 't eenvoudig verhaal uit den mond van den ongeletterden cicerone, die ons, op de plaats zelve, met innige devotie en met echte naïeveteit, de schoone sage meêdeelde als iets waaraan 't dwaasheid wezen zou te twijfelen. De poëzij dezer kunstelooze vertelling staat mij nog te levendig voor den geest, dan dat ik die niet stellen zou boven het half romantische gewaad, waarin de Bull deze overlevering heeft gehuld, niet zonder te kort te doen aan de eenvoudige verhevenheid der overlevering. - Schimmel bezong onder den titel: ‘Pieter Dirkszoon Hasselaar’ den Hollandschen moed eens jongelings (wiens naam de Geschiedenis ons bewaard heeft als van een' medeoprigter der ‘Kompagnie van Verre’, in 1595) bij de belegering van Haarlem in het laatst der zestiende eeuw. Wij zijn ingenomen met dit gedicht, dat zich, door levendigheid van voorstelling, door klem van taal en menig gelukkigen greep uit het wreede verhaal van dit vreesselijk beleg, eene eereplaats heeft verzekerd onder de vaderlandsch-historische poëzij. Het begin lijdt aan de fout, die we boven gispten; 't is hard en stroef, vooral de eerste phrase, die ons buitendien gerekt genoeg voorkomt. Deze bijdrage wordt nog versierd door eene afbeelding naar L.A. Vincent, die Kaiser in plaat heeft gebragt. De dichter wist van de détails der tee- | |
[pagina 223]
| |
kening een gelukkig gebruik te maken; vooral juichen we de figuur van den Watergeus toe, die aan het poëtiesch tafereel zooveel leven en actie bijzet, als ge niet zoudt vermoeden bij de beschouwing der plaat, waar ge, op den voorgrond, zijn ‘zielloos overschot’ ziet uitgestrekt. - Dan slaan we de keurige gravure van Sluijter op, naar de schilderij van C. Kruseman, die Nicolaas Beets door zijn gedicht: ‘de boetvaardige by 't Kruis’ verheerlijkte. Hoe we genoten bij 't roerend adagio zijner poëzij! Ja, dat is wèl de toon der klagte van haar ...‘de vrouw van vele schulden
Die veel vergeven werd,’ -
dat is de stem harer boete en bekeering, de taal van haar gelooven en hopen. Hoe deze bijdrage ons dubbel doet betreuren, dat we den naam des dichters slechts éens kunnen vermelden in dit verslag! - Dr. J.P. Heije meende zijne ‘zangen voor de algemeene vergadering der gewestelijke vereeniging Noord-Holland, van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap’ te moeten stellen onder 't schild van Goethe. Voorzeker geen krachtelooze beschermer! Maar of de aanhaling van de woorden des Meesters: ‘Ich hoffe man wird nach und nach das Gelegenheitsgedicht ehren lernen, an dem die Unwissenden, die sich einbilden, es gäbe ein unabhängigs Gedicht, noch immer Niegeln und Nisseln,’ krachtig genoeg blijken zal, om bij ieder, dien 't ‘iurare in verbo magistri’ niet tot gewoonte is geworden, het pleit der gelegenheidsverzen (in den zin als Dr. Heije bedoelt blijkens de geleverde proeve) ten voordeele dier gedichten te doen beslissen: durven we vast niet bevestigend beantwoorden. Maar innig stemmen we meê in den wensch, dat er voor de ‘heidegronden’ die braak liggen in het rijke Indiën, spoedig een tal van ijverige ‘ploegers,’ van kundige ‘bouwlieden’ moge beschikt worden ter ontginning van het gebied des lichts en des geestes. Daartoe brenge deze stem der opwekking, met zoo vele en krachtige als er gehoord worden in onze dagen, ook het hare bij. - ‘Een zang des Tijds,’ door J.J.L. ten Kate is een hernieuwd bewijs van des dichters meesterschap over | |
[pagina 224]
| |
den vorm en de taal; ze is tevens eene proeve van een denken en gevoelen, dat door velen beschouwd zal worden als te éenzijdig ontwikkeld, om onpartijdig te mogen heeten. - De ‘Zeemansliedtjens’ van Mr. J. van Lennep sluiten zich aan bij de bloesems van dezelfde soort, die voorleden jaar in den krans van ‘Aurora’ gevlochten waren. Voorzeker zullen ze met even veel genoegen ontvangen worden, al is 't dat ze grooter opgang maakten onder de bewoners van den vasten wal, dan onder Janmaat; al hoorde men ze liever en meer in de salons dan voor den mast of in 't logies. - Mr. Is. da Costa's ‘Uit Portugal’ is de dichterlijke omwerking eener Sage, die ten huidigen dage in Portugal nog leven heeft. Het gedicht behandelt de toerusting tot en den noodlottigen afloop van den roekeloozen strijd, dien Don Sebastiaan tegen den vorst van Fez en Marokko, ten jare 1578, ondernam. In dien slag sneuvelde Portugal's koning, met de bloem van zijn' adel, maar kort daarop verbreidde zich 't gerucht: ‘En bleef van eeuw tot eeuw de maar,
Bewaard van mond tot mond,
Dat Don Sebastiaan den dood
In Afrika niet vond!
Dat Don Sebastiaan bestaat,
En eerlang keeren zal,
Hersteller of heroveraar
Van 't oude Portugal.’
Dit Sebastianismus heeft zich, trots mutsaard en paleije der Inquisitie, staande gehouden tot op onzen tijd, en een goed gedeelte der Zeloten die dit geloof omhelzen, verwacht niet alléen over Portugal maar over geheel de wereld, de monarchie van den ridderlijken koning. Deze overlevering, vervat als ze is in zangerige strofen, is te belangrijker om de toegift van geschiedkundige aanteekeningen, die Mr. da Costa voegde bij den tekst. Toch zijn we het niet éens met het einde, waar de dichter den ‘dieper' zin der Sage’ plotseling van het staatkundig op 't religieus terrein overbrengt en de komst van den ‘menschgeworden Zoon’ gesymboliseerd vindt in de verwachting van het ‘suffend Portugal,’ | |
[pagina 225]
| |
dat zijnen doodgewaanden vorst, met vrolijke hope, verbeidt. - Ten slotte wijzen we nog op: het Spaansche spreekwoord ‘En casa del herrero cuchillo palo,’ door J. Brester, Az., in den trant van vader Cats, hollandsch uitgelegd; 't geestig versje van Zeggelen ‘Achttien Jaren’ (een blik in de Meisjes-wereld), 't geen u haast den dichter zou doen benijden, zoo als hij blijkt in dat gebied ‘en pays de connaissance’ te wezen; ‘Michal’ een oud-testamentiesch tafereel door D. Dorbeck, 't geen ons, bij al de bewijzen van vooruitgang en ontwikkeling, de vraag herinnerde van een keurigen kunstregter: ‘Behoef ik u nog te zeggen, dat Dorbeck niet rusten zal, éér hij alle bijbelsche personen heeft uitgebeiteld in hout, zoo als Beets het voor het minst in marmer deed?’ - op de bijdrage van Withuijs ‘bij het woeden der Cholera,’ die we ook vermelden zouden al had ze geringer gehalte, omdat zij, onder dezen titel, de éenige is - en zoo eene verwachting te schande maakte, die ons beangstigde met het vooruitzigt, dat vele dichters voor onze Jaarboekjes het element hunner inspiratie zouden grijpen uit de komst of 't verblijf dier gevreesde! We nemen hier afscheid van ‘Aurora,’ in de zoete hoop, dat hare verschijning ten volgenden jare onder steeds gunstiger voorteekenen moge plaats grijpen, opdat Redaktie en uitgever beloond worden voor de moeite en zorgen aan de uitrusting der bevallige besteed! Hebt ge nog geduld genoeg overgehouden, vriendelijke Lezer, om met mij een' enkelen blik te werpen op de vruchten van Proza en Poëzij, die de ‘Almanak voor het Schoone en Goede’ ons aanbiedt? Wilt ge mij helpen in het oppervlakkig onderzoek of 't nette boeksken beantwoordt aan het doel en de strekking zoo als die geformuleerd is in 't Sokratische: καλοκὰγαϑόν? Vooraf geven we u de verzekering, dat we ons op beknoptheid gaan toeleggen, opdat we van uw toegeeflijkheid niet te veel vergen; en dit berigt voor 't minst de verdienste hebbe van kort te wezen. ‘And if you find it wondrous short
It can not hold you long’ -
zeî Goldsmith, in wiens Logika sinds dien tijd zoo weinig | |
[pagina 226]
| |
verandering gekomen is, dat we niet aarzelen eene stelling als deze, zij ze wat oud, tot de onze te maken. De Redaktrice, Mej. A.L.G. Toussaint, beschonk haren Almanak met een keurig verhaal: ‘een nacht in een' Armstoel.’ Hoe bevallig van gedachte, hoe geestig van vinding, hoe gelukkig van vorm! Het is voorzeker niet te verwonderen, dat deze bijdrage, die, terwijl ze bovendien nog uitmunt door hare lokale kleur, bewijst hoe zeer de Schrijfster, t'huis in het tijdperk dat zij koos, bekend met alle schakeringen en bijzonderheden, die dienen kunnen ter veraanschouwelijking der toestanden in haar verdichtsel, van vele kanten wordt toegejuichd en bij menigeen den wensch heeft opgewekt, dat de uitgever zijne klagt omtrent de groote ruimte, die het proza van den Almanak dit jaar beslaat, in 1851 zal kunnen herhalen, indien ten minste onze gevierde Schrijfster die plaats bespreken wil voor de vruchten van hare eigen pen. We zullen u van deze novelle niets meer mededeelen; we zouden door onze dorre inhoudsopgave uw kunstgenot bederven en ge zoudt regt hebben 't ons euvel te duiden, dat we u het aangename der verrassing roofden, die wij u voorspellen bij de lezing van dit bevallig verhaal. - De overige bijdragen van dezen bundel moeten voor de bovengeprezene den wimpel strijken. Onder die allen verdient de novelle door de Schrijfster van ‘Te laat,’ getiteld ‘Strijd en Vrede,’ het eerste en het langst onze oplettendheid. Intusschen verklaren wij, dat het verband 't geen de Schrijfster tusschen het opschrift en den inhoud van haar opstel wil gezocht hebben, ons, voor 't minst, schemerig is gebleven. De lezing harer novelle laat den indruk na van iets onvoltooids, iets weinig bevredigends, dat ongunstigen invloed uitoefenen moet, op het effekt van het geheel, 't welk maar half kan gered worden door de volkomenheden van den vorm; door keur van taal en de zoetvloeijendheid van den stijl. - Van den Hr. C.G. Withuijs ontving het Jaarboekje twee bijdragen, waarvan de eerste door hare historische waarheid, door haren eenvoud en haar praktiesch nut zich voornamelijk aanbeveelt. De novelle ‘een groet uit Duitschland’ strekke dan voor velen tot een hernieuwd bewijs, dat hun die arbeiden willen en gelooven alle dingen | |
[pagina 227]
| |
medewerken ten goede! Des dichters tweede prozastukje ‘de Keizer en de boer’ is beneden het talent van Withuijs. Hij vertelde, bij de weinig gelukte gravure van Tétar van Elven, eene anekdote uit het leven van Napoleon Buonaparte, welke zich evenmin door nieuwheid van vinding, als door levendigheid van stijl kan aanbevelen; in dit opzigt heerscht er tusschen het verhaal en den plaatdruk de zoetste harmonie. - De vierde en laatste bijdrage in proza van A. Beeloo: ‘het dorpskerkje te Sijbecarspel,’ levert de herinnering van eenen Zondag gedeeltelijk in het kerkgebouw doorgebragt, gedeeltelijk gesleten binnen de dorpspastorij te midden van eenen kring, die ons wordt geschetst met zóo behagelijke omtrekken; waar het onderhoud, uit de meêgedeelde proeve, zoo nuttig en aangenaam, zoo los en kernig blijkt, dat bij ieder, die Beeloo's schetsje leest, de wensch levendig zal worden: ‘dat ik mij als hoorder en aanschouwer, hadde moge vinden in die keurige zamenkomst.’ Een lieve en heldere gravure van Lange, naar J. Bosboom, Sijbecarspel's kerkje van binnen voorstellende, versiert deze bijdrage. - De overige plaatjes hebben geringer kunstwaarde als ge misschien het wintergezigt uitzondert van Spohler, dat door Lange in plaat gebragt, en met een keurig bijschrift: ‘Schaatsenrijden’ van 't B. - kennen we hem niet uit ‘de Spektator’? - is voorzien. - Van de bijdragen in poëzij vermelden wij S.J. v.d. Bergh's: ‘Margaretha van Kalslagen,’ een herinnering uit de vervolgingen der Onroomschen te Antwerpen ten jare 1575, - een vers Hollandsch van geest en van strekking, waaromtrent we ons houden aan wat wij boven schreven ten opzigte van ‘de kogel van Wezel.’ - Dorbeck's ‘Bedevaart’ die grootendeels is mislukt; getuigen het strofen als deze: ‘Wees gegroet, gy kleene heuvel, by wiens aanblik telkemaal
't Oog verduistert in de tranen (droeve weemoeds sterkste taal),
Die vaak langs de dorre halmen vloeiden tot een breeder plasch,
Dan de spiegelende daauwdrup, die thands kleeft aan 't vochte gras.
In uw donkere ingewanden keert tot stof de laatste schat,
Dien mijn liefde, fel gereten, aan het stof te geven had.
Want in gintsche tempelwanden bracht men vroeg reeds Haar ter rust,
Die my stervend afscheid kuste, my - nog 't sterven niet bewust!
| |
[pagina 228]
| |
Die my onder 't hart gedragen, aan dat harte heeft gevoed,
Maar de zoetheid nooit mocht smaken van mijn dankbren liefdegloed.
Wie ik liefheb als een Engel, in geen vorm van stof gedacht,
Slechts voor 't oog der ziele zwevend als een scheemring vriendlijk zacht.
Maar hier aan uw zoom genaderd, sombre heuvel - o, dan hijgt
My de borst, dan jaagt my 't harte - en aan uw donkren schoot ontstijgt
Straks, als stond hy voor mijne oogen, stoffelijk van vorm en leest,
De eerbiedwaardige gestalte, die mijn Leidsman is geweest
Achttien jaren. Ik aanschouw het weer dat voorhoofd, welvend hoog, -
Weer dien blik vol ernst en kalmte van dat vaak bezielend oog, -
Weer dien liefderijken glimlach om den welbespraakten mond,
Die van Godsdienst, deugd en wijsheid de eerste steunslen heeft gegrond;
Die, wel rijk bevracht met paarlen, in 't ontfanklijk kinderhart
Van de schatten overstortte, die de ervaring hem gewerd.’
Het ‘Gouden Bruiloftslied’ van den Hr. van der Pot, behaagt door eenvoudige hartelijkheid, 't bewijs van waar gevoel; dan treffen we in dezen Almanak nog de namen aan van Tollens, van Mr. van Lennep, van Dr. Hecker, enz. enz. Het laatste en bevallige versje ‘Zachtheid’ getiteld, is van den Hr. de Génestet. 't Is voor de eerste maal, dat we den naam van dien dichter nederschrijven in deze aankondiging, - 't zal de laatste wezen, welken wij vermelden: wij staan er dies een' oogenblik bij stil. Toen de Génestet met de eerstelingen zijner poëzij optrad voor het groote publiek, had hij zich reeds eenigen tijd bewogen in den enger' kring zijner vrienden (die hem hoogschatt'en en bewierookten) - eene maatschappij in miniatuur, waaruit hij, aanvankelijk gevormd, in de groote overstapte. Ieder die den dichterlijken jongeling van nabij mogt gadeslaan, moest zich verwonderen en verheugen over de snelheid en de kracht waarmeê hij voortging, en voorzeker zag menigeen, dien de bloei der vaderlandsche letterkunde ter harte ging, met welgevallen uit naar den tijd, wanneer de bloesem die zich zoo bevallig als krachtig ontplooide, zich zetten zou tot vrucht - tot rijpe, geurige vrucht - in den lusthof onzer dichtkunst. Gewis heeft velen het harte hoog geslagen bij de gedachte, dat hem, dien zoovele gaven sierden, eens eene eereplaats zou behooren, onder de uitverkoornen, welke met de god- | |
[pagina 229]
| |
spraak der Poëzij, leering en verheffing kunnen brengen onder het volk! Toch moeten we bekennen, dat eene zoo streelende hope tot heden toe der vervulling weinig nader gekomen is. Wanneer ge de onderscheidene bijdragen opslaat, waarmeê de Génestet onze jaarboekjes voor 't jaar 1850 heeft bedacht, zult ge aanstonds bemerken, dat daarin, zoowel wat den vorm als den inhoud betreft, weinig éenheid heerscht. Ge zult gewaar worden dat het blad ‘uit mijn Dagboek,’ geschreven onder den invloed van het schoon der Natuur; dat de ‘Spreekwoordjes’ en ‘'t Latijnsche School,’ 't eerste een speling van zijn ‘sprudelnd’ vernuft, het tweede eene tamelijk zwartgallige levensbeschouwing, waaraan men niet zeggen zou, dat de dichter nog naar hartelust kan ronddolen ‘in 't Eden zijner jeugd;’ dat het kernige ‘aan een' Heereboer,’ - een lied, dat misschien aan te speciëele inspiratie zijn aanzijn dank wijt (waardoor 't, mijns erachtens, lijdt aan zekere bekrompenheid en eenzijdigheid) om algemeenen bijval te vinden, - ge zult gewaar worden, zeg ik, dat het eene vergeefsche poging wezen zou den draad op te sporen, waardoor, zij het ook los en luchtig, die verschillende uitingen eener zelfde individualiteit met elkander verbonden zijn. Het zou te veel geëischt wezen, als we den jongen man vergden, dat hij zich nu reeds eene bepaalde rigting kiezen, dat hij die streng formuleren en al zijn denken en gevoelen aan die gekozen rigting onvoorwaardelijk ondergeschikt moest maken, maar niettemin zouden wij het wenschelijk achten, dat zich, in de onderscheiden manifestatiën, voor 't minst een streven openbaarde naar éenheid als wij op het oog hebben, die thans geheel dreigt onder te gaan in de verscheidenheid van het speciëele zijner poëzij. Ik ben overtuigd, dat als de Génestet zich wou neêrzetten om aandachtig en ernstig terug te zien op den afgelegden weg, hij zich zelven onmogelijk rekenschap zal kunnen geven van zooveel ongelijkslachtigs als het aanzijn verschuldigd is aan de produktiviteit van zijn talent; ik weet, dat hij zijne zangen en gedichten alléen wil beschouwd hebben als uitingen van een oogenblikkelijk gevoelen of wenschen; dat hij zich niet éens verantwoordelijk stellen wil voor de tegenspraak met zich | |
[pagina 230]
| |
zelven, die hem uit zijne gedichten zou aan te toonen wezen - maar ben tevens overtuigd, dat de dichter langs den weg, dien we hem zoo gaarne poogden te doen liefkrijgen, er toe geraken zou, om meer en meer te beantwoorden aan de pligten, die hem worden opgelegd door zijnen voortreffelijken aanleg; door zijne gaven van geest en gemoed; door de middelen te zijner beschikking, voor ontwikkeling en vooruitgang! Daartoe brenge dit zwakke maar wèl gemeende woord het zijne bij. En zoudt ge nu nog verlangen, dat ik u de verzen van de Génestet - het eene na het andere - ontleedde of onderwierp aan eene bijzondere kritiek? Dan zou ik mij gewis de blaam op den hals halen, dat ik te dezen opzigte weinig getrouw was gebleven aan het plan en de strekking van dit verslag. Stel u tevreden met de verzekering, dat gij de enkele stukken, (misschien moet gij de bijdrage in ‘Vergeet-mij-niet’ uitzonderen) met genoegen lezen zult en hoog ingenomen wezen met den bevalligen vorm van het een; het fijn gevoel, de losheid en geestigheid van het andere. Wij hopen van latere voortbrengselen zijner ‘schwankende’ Muze u, in 't vervolg, meer en positiefs te mogen mededeelenGa naar voetnoot1.
Hier eindigen we ons overzigt, met dank aan hen, die vriendelijk genoeg waren ons tot hiertoe te volgen, met de bede om genadig regt aan zoovelen als in deze bladen vergeefs hebben gezocht, wat zij wenschten - niet omdat we overtuigd zijn, dat we al het nieuwe en belangrijke hebben opgemerkt en aangestipt waartoe eene beschouwing als deze ons kon | |
[pagina 231]
| |
aanleiding geven; - niet omdat we meenen, dat er in onzen kaleidoskoop, als we dien maar bleven keeren en wenden, gebrek zou wezen aan vormen en beelden, welke de aangegegevene en geschetste misschien verre in schoonheid zouden overtreffen, - maar omdat ik vreeze bij u het drukkende gevoel te doen ontstaan van eentoonigheid in afwisseling; omdat ik innig overtuigd ben, hoe: ‘of all things wearisome, a succession of changes is the most. There can be a monotony in variety itself. As the eye aches in gazing long at the new shapes of the kaleidoscope, the mind aches at the fatigue of a constant alternation of objects; and we dilightedly return to rest, which is to life what green is to the earth!’
18 Januarij, 1850. dr. henry riehm. |
|