De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Natuurtafereelen van Java.De mensch heeft in zich een vermogen, waardoor alle afstand voor hem als verdwijnt; hij heeft geene schepen noch stoom noodig, om plotseling en zoo snel als eene gedachte zich te verplaatsen naar de afgelegenste gewesten. Dat vermogen der ziel kan eene bron zijn van veel genot, maar doet ons ook dikwijls smartelijk lijden. Als de verbeelding mij onwillekeurig verplaatst naar de schoonste streken van Java - als ik in de gedachten ronddool in het gebergte, door de lagchende valleijen, de bekoorlijke dorpen, de vriendelijke landouwen van dat paradijs der aarde - als ik de zilveren stroomen zie kronkelen door de onafzienbare, met rijst bebouwde en met bewoonde boschaadjes bezaaide vlakten - als ik van verre de zachte, welluidende toonen der Javaansche muzijk door het geboomte hoor ruischen - of als ik de dikke rookwolken uit de brandende kraters zie oprijzen, de regens als wolkbreuken van de kruinen der bergen zie neêrstorten, de donderslagen hoor knallen ‘En, met den hollen galm van kluft en rotsspelonk
Al rommlend voortgerold in dreunend berggeronk,’
van alle zijden hoor weêrklinken, - of als ik mij neêrleg onder de stille, donkere gewelven van de eeuwen-oude wouden, die de hellingen der bergen bedekken, of de tiendui- | |
[pagina 182]
| |
zend voet hooge spitsen tracht te beklimmen, en van daar mijne blikken laat weiden over andere bergspitsen en bosschen, over dorpen en steden, over rivieren en den oceaan, - als de verbeelding mij zoo naar dat onvergetelijk land en die gelukkige dagen terugvoert - dan, waarlijk! weet ik wat heimwee is. Gij, mijne lezers! of althans de meesten uwer, hebben Java nooit gezien, maar als Nederlanders hebt gij er naauwe betrekking op. Ik zal trachten ook voor uwe verbeelding eenige tafereelen van dat eiland te plaatsen, die thans nog gedurig voor de mijne staan. Mogt het mij niet gelukken u te doen uitroepen: ‘welk een heerlijk land!’ mogt gij door mijne voorstelling niet opgewekt worden en in geestdrift ontvlammen; mogt zij u koud laten en ongevoelig - ik bid u, wijt het niet aan de landschappen, die ik mij voorstel voor u af te malen, wijt het alleen aan de onbedrevenheid, die zich waagde aan eene taak, welke hare krachten te boven gaat. Ik zal beproeven de schilderijen, die ik u wil aanbieden, ook met figuren te stofferen, maar dat zullen alleen Javanen wezen, de oorspronkelijke bewoners van het eiland, zoo als ze thans nog zijn, en ik ze gevonden heb. Mogt het mij gelukken u een weinig liefde voor dat land en liefde voor dat volk in te boezemen, dan zou mijn doel met dit opstel bereikt worden! | |
I.In 't midden van Java ligt de residentie Kadoe. Dat woord beteekent: een dal, door hooge gronden ingesloten. De prachtige vallei, die men aldus genoemd heeft, draagt dien naam teregt. Hebt gij het geluk u in haren vruchtbaren schoot te bevinden, dan ziet gij overal rondom u den gezigteinder door bergen gesloten, terwijl niet minder dan vijf vulkanen, waarvan sommigen eene hoogte van 10,000 voet bereiken, op u nederblikken. Dit uitge- | |
[pagina 183]
| |
strekte dal is louter van vulkanische natuur, maar een der sterkst en sedert de oudste tijden bevolkte gewesten van het eiland. Het is beroemd door rijkdom van kokospalmen, en rijst, en tabak, en voortreffelijke paarden. Het is hoogst gedenkwaardig door majestueuse bouwvallen, die, hoewel eeuwen over hunne bemoste schedels trokken, door geen aschregen, of lavastroom, of aardschuddingen geheel werden overdekt of omvergestort. Het is dierbaar aan het hart van elken Nederlander, door historische herinneringen, die nog versch in het geheugen liggen; want het was het voorname tooneel van den laatsten Javaanschen oorlog, en menigeen onzer dapperen vond dáár zijn graf, menigeen onzer broeders en vrienden, in dien krijg gevallen, rust in den schoot dier schoone landouwen. De hoofdplaats dezer provincie heet Magellan, waar het hoofd der provincie, de resident, zijn verblijf houdt. Wij zijn op dit oogenblik in den heerlijken lusthof, die zijne woning omgeeft. Wij wandelen te midden van rijk geschakeerde, veelkleurige, altoos bloeijende bloemen, van citroen-, oranje- en andere vruchtboomen en van herwaarts overgevoerde, smaakvol gegroepeerde standbeelden, overblijfselen van de beeldhouwkunst uit den alouden Hindoetijd. Dertig ellen lager stroomt aan onze voeten de breede rivier de Progo. Thans vloeit zij rustig en statig, ofschoon snel, in de bedding, die zij zich diep tusschen de hooge oevers gevormd heeft. Maar in den regentijd zwellen hare wateren door den geweldigen aandrang van stortvloeden, stijgen tot digt aan hare boorden, vliegen met bliksemsnelheid voorbij en voeren met vreesselijk geweld, onwederstaanbare kracht en donderend geraas, alles mede in hunne vaart. Nog wat verder neemt deze Progo eenen anderen stroom, de Ello, in zich op, vloeit dan, verrijkt en verbreed, als een der grootste rivieren van Java, door het rijk van Djokjokarta, en stort zich even voorbij het dorp Brossot in de Zuidzee. Deze prachtige stroom, die de provincie Kadoe bijna in hare gansche lengte doorkronkelt, is een der oorzaken harer onbegrijpelijke vruchtbaarheid, die haar den welverdienden bijnaam heeft geschonken van ‘de tuin van Java.’ Gij weet, dat de landbouwer op Java niet alleen van den | |
[pagina 184]
| |
regen de voortbrengende kracht zijner akkers doet afhangen. Hij tapt het stroomende water uit de rivieren af en brengt het in tallooze, dikwijls vernuftig uitgedachte, leidingen over zijne landen; zoo besproeit hij deze overvloedig of laat ze droog worden, al naar hij het noodig oordeelt. Welnu, die tallooze, onafzienbare, amphitheatersgewijze oploopende rijstvelden, waarvan de rijpende halmen door een zacht koeltje worden gewiegd - die sawah's, die eene zee van koren koesteren aan hunnen boezem, ontvangen hunne levenssappen van de rivier, die gij hier aan uwen voet ziet voorbijstroomen. Zij is als eene bevallige godin, die langs duizend kronkelpaden de vallei doorwandelt, en uit haren zilveren hoorn des overvloeds de rijkste gaven uitstort. Ik weet niet, of het u gaat zoo als mij. Maar wanneer ik de golfjes eener rivier aan mijnen voet zie voortkabbelen, dan vraag ik onwillekeurig: ‘van waar komt gij?’ en dan is het mij een genot, in mijne verbeelding, den weg na te gaan, dien ze hebben afgelegd. Ook aan de Progo vroeg ik dat. Ik heb het oord harer geboorte opgezocht, en 't is de beschouwing van dat romantisch tooneel, waartoe ik u thans uitnoodig. Van de vijf vulkanen, die onze vallei omgeven, zijn er twee, die, verre over Samarang, in de Javasche zee nederzien, en die bij onze zeelieden bekend zijn onder den naam van ‘de twee gebroeders.’ Naar een daarvan, dien de Javanen ‘de Sendoro’ noemen, leidt onze weg. Hij heeft eene reusachtige hoogte van meer dan 9000 voet, en zijn kruin, die de wolken kust, heeft twee meerbodems en een krater. Terwijl bijna alle bergen van Java met donkere en ondoordringbare bosschen bedekt zijn, zijn zijne hellingen tot eene zeer aanzienlijke hoogte bewoond en bebouwd, en is hij van daar tot zijn spits volkomen kaal. Ziet gij hem zoo in de verte blaauwen, dan schijnt zijne oppervlakte glad en effen. Maar gij bedriegt u. Meer van nabij ontdekt gij, dat hij van diepe kloven en steil afloopende ravijnen op vele plaatsen doorsneden is. Wij beklimmen den Sendoro aan de N.O. zijde. Het gaat in den beginne niet zeer moeijelijk, op een klein maar sterk | |
[pagina 185]
| |
paard, langs een goed gebaand pad, dat echter, hoe hooger wij komen, des te steiler en hobbeliger wordt. Verder dan tot eene hoogte van 4000 voet volgen wij het niet. Daar verlaten wij het, slaan een zijpad in, en staan plotseling voor een, als door een tooverslag uit den grond verrezen, verrukkelijk natuurtafereel. Het eerst vestigt zich ons oog op een hol in de wanden van den berg, eene grot, aan den ingang een twintigtal voeten groot, rond, als door de hand van een bouwmeester symmetrisch gewelfd, en zoo diep en donker, dat wij haar binnenste bij den eersten aanblik niet geheel kunnen onderscheiden. Maar als onze oogen zich van de uitwerking des plotselingen overgangs van de heldere zonnestralen tot de duisternis hersteld hebben, merken wij op, dat de wanden van het hol bestaan in een vulkanisch conglomeraat, uit lava- en trachietbrokken zamengebakken, en waarvan verscheiden lagen van uiteenloopenden aard op elkander liggen, die waarschijnlijk ook van verschillende uitbarstingen van den berg afkomstig zijn. Diep naar achteren versmalt zich de grot tot een kloof of spleet. Uit drie verschillende openingen springen daar drie fonteinen van kristal-helder water, die zich in de grot vereenigen, en, langs eene bedding van nog geen half voet breed, als een enkele snelvlietende straal naar buiten treden. En naauwelijks heeft die waterstroom het koele, vriendelijke, door de natuur gevormde gebouw zijner geboorte verlaten, of in een ravijn van meer dan tachtig voeten diep, dat onmiddellijk aan de opening van de grot paalt, stort hij, langs de steile wanden, met bliksemsnelheid naar beneden. Daar wordt hij in eene bedding van zand- en kiezelaarde vriendelijk ontvangen, vereenigt zich met andere fonteinen en kleine spruitjes en beekjes, en verliest zich zoo in de kronkelingen van het gebergte en 't groene loof eener krachtige plantenwereld. - Die kleine, zacht murmelende, heldere waterstraal, dien gij hier uit de grot ziet te voorschijn schieten, zwelt straks tot eene trotsche rivier, die de vallei der Kadoe doorkronkelt; het is die zelfde stroom, die het gansche onafzienbare land, dat gij daar voor u ziet, vruchtbaar maakt en voedt; het is die zelfde Progo, die soms met donderend geraas door die onmetelijke vlakte voortholt, boomen en brug- | |
[pagina 186]
| |
gen en huizen verwoest en met zich sleept, en als een woedende zich in den Oceaan nederstort. Nog één blik op de plaats harer geboorte, op die romantische spelonk! 't Is alsof de weldadige stroom, bij zijne intrede in de wereld, met feestelijken dos ontvangen wordt; want acacia's en vijgenboomen beschaduwen den ingang der grot, en laten hunne bladerrijke takken bevallig over haar nederhangen; tallooze heesters, weelderig struikgewas, veelkleurige en veelsoortige bloemen schijnen den ingang te versperren; eene diepe, plegtige stilte wordt slechts nu en dan afgebroken door het gekweel der vogelen en gegons der insekten; en het murmelen van den naar buiten tredenden stroom is bijna het eenige geluid dat gij hoort. Boven de grot verheffen zich de steile hellingen van den berg, beneden haar gaapt een afgrond; maar vlak voor haar, aan den voet des bergs, ligt de residentie Kadoe uitgestrekt, met hare rijk bebouwde akkers, door geen enkele onvruchtbare plek afgewisseld, met hare ontelbare in den lommer van digte boschaadjes verscholen dorpen. Open en ontvouwd voor den jeugdigen stroom ligt daar de vlakte, die hij doorwandelen zal. Reeds bij hare geboorte blikt de Progo daarop neder en ziet hetgeen ze zal scheppen, ziet de vruchten harer loopbaan voor zich, vóór ze die nog begonnen is. Anders is haar lot dan dat der menschenkinderen, wie alleen een terugblik op den reeds afgelegden weg vergund is. Wel hem, die dan vruchten van zijnen arbeid ontdekt, waarover hij niet behoeft te blozen! Er wonen ook menschen op het heerlijke plekje, dat ik voor uwe verbeelding heb zoeken te plaatsen. Niet verre van de grot ligt het dorpje Djombret, en gij vindt er aan den ingang dezer spelonk de bewijzen van. Daar staan kleine offerschalen met bloemen en vruchten en wierook. De bewoners brengen ze aan het geboorteoord der rivier, waaraan ze zoo veel voor hunne akkers verschuldigd zijn, van welke het slagen van hunnen arbeid op het veld afhankelijk is. En die menschen heeten volgelingen van Mohammed, voor wien alle afgoderij een gruwel was! En die menschen stelt men wel eens voor als dweepende met den Koran, wiens eerste spreuk is: ‘God is God!’ 't Is waar,'t zijn ge- | |
[pagina 187]
| |
lukkige menschen, indien gij namelijk het een geluk noemt, zonder gevoel te midden eener verrukkelijke natuur, zonder behoeften op een grond, die bij matige krachtsinspanning rijk is aan schatten, zonder vreugde en zonder smart in een land, dat tot genieten uitnoodigt, zonder het vooruitzigt van eene betere toekomst en zalige eeuwigheid, met den dood in het verschiet, een dor, eentoonig leven voort te slepen. Maar 't zijn beklagenswaardigen, indien gij het beklagenswaardig noemt, verre van God te zijn, geen hoop, geen troost, geen vertrouwen te bezitten, als de krankheid het ligchaam verwoest, als de ure des lijdens nadert en de beker der smart moet geledigd worden. Ja, ze verdienen ons mededoogen, want al de eigenschappen der ziel, die ons de bronnen zijn van zoo veel waarachtig levensgeluk, sluimeren bij hen, en dat ze toch behoefte gevoelen aan hare ontwikkeling, ziet gij in deze eenvoudige kinderlijke offeranden, aan den oorsprong der Progo gebragt! | |
II.De Javanen bewonen een gezegend land. Hun leven loopt gewoonlijk stil en ongestoord en onbewogen ten einde. En toch zijn er ook voor hen tijden en oogenblikken, waarop jammer, wanhoop en vertwijfeling hun deel worden, zoo ze geen kracht Gods bezitten in een onwrikbaar geloof. Ze wonen op eenen vulkanischen bodem, een der oorzaken van de schoonheid en vruchtbaarheid van hun eiland, maar ook tevens een zeer trouwlooze en verraderlijke grond. Thans zullen wij een tooneel beschouwen, dat ons die verschijnselen in al hunne vreesselijkheid zal voorstellen. Wij bevinden ons in het westelijk gedeelte van Java, de provincie der Preanger-regentschappen, grooter, althans vruchtbaarder, dan ons Vaderland, maar slechts door 800,000 menschen bewoond. De natuur is er veel woester dan ergens elders op het eiland. Wij zijn in het regentschap Garoet. | |
[pagina 188]
| |
Daar verheft zich in een lange bergketen de vuurberg Galoenggoeng. In een zijner zijden ontwaren wij een wijde, ruime spleet, die onmiddellijk beneden den top een aanvang neemt en, aan beide kanten door rotswanden begrensd, naar omlaag loopt, terwijl zij benedenwaarts in breedte gedurig toeneemt, en al meer en meer dalend, langzamerhand in 't vlakke land zich verliest. 't Is alsof een langwerpig stuk aan de helling van den berg ontbreekt of er is uitgerukt. Derwaarts leidt onze weg. Eerst trekken wij door eene schoone, met vele dorpen bevolkte en met koffijtuinen beplante streek; maar weldra bevinden wij ons in eene wildernis van lang, geel en spichtig gras en hoog riet. Zulke gras- en rietbosschen zijn bijna ondoordringbaar, want ze bereiken eene hoogte van tien tot vijftien voet. 't Zijn de geliefkoosde schuilplaatsen van tijgers, die er in menigte huisvesten en ronddolen. Eenige Javanen trachten met hunne hakmessen die bosschen te dunnen en ons een doorgang te banen. Na eenige uren lang deze uitgestrekte vlakte te zijn doorgeworsteld, naderen wij de breede spleet in den rug van den berg. Ik noem haar breed, want zij beslaat eene oppervlakte van wel twee Engelsche mijlen. Wij treden haar binnen en trekken in haren schoot den berg op. Een frissche stroom stort zich van boven en slingert bevallig kronkelende door de spleet. Langzamerhand verandert de gansche plantenwereld, die ons omgeeft. Schaduwrijke boschaadjes bedekken alle diepten en heuvels, maar aan den dunnen en slanken groei der boomstammen herkent gij hunne jeugd. De digt ineengevlochten kruinen van het geboomte werpen nog niet sedert lang verkwikkende schaduw op den grond. Alles wat gij hier ziet, is nieuw. 't Is nog naauwelijks vijf en twintig jaar oud. De geheele bodem, waarover gij heen zijt getrokken, tot eene diepte van veertig voeten, met al wat er op en in is, bestaat nog eerst sedert het vierde van een eeuw. Vijf en twintig jaren geleden, - welk eene andere gedaante had toen, veertig voeten beneden den bodem waarop we nu staan, deze landstreek! Veertig voeten dieper prijkten hier de vruchtbare vlakten en berghellingen van Tassik Malajo en Singaparna. Ze waren heinde en ver met rijstvelden be- | |
[pagina 189]
| |
dekt en met dorpen, die zich met hunne kokospalmen links en regts tusschen de velden verhieven. Ze waren in alle rigtingen van wegen doorsneden, tot aan den voet van den berg, die toen nog geen vulkaan was, en nog verre opwaarts in deze kloof, die toen slechts een zacht hellend dal was, waar men tusschen bloeijende koffijtuinen wandelde. Een reiziger beschrijft in de volgende woorden den aanblik, dien op den 8sten October 1822 deze heerlijke vlakten aanboden. ‘Over de rijke landouwen van deze eeuwig groene landstreek schoot de middagzon, door geen enkel wolkje noch den geringsten nevel gebroken, hare stralen. Het geheele land scheen in kalme rust; ook de dierlijke schepping lag in diepen slaap; in het schaduwrijkste loof zat het vogelenheir verborgen, en naauwelijks gonsde er nog een enkel insekt. De plantenwereld had al hare bloemen geopend, en dampte hare door niemand genoten aromata uit in de lucht. Geen blad bewoog zich, en ter naauwernood ruischte nog somtijds de hooge waaijer van een palm, wanneer nu en dan van de kusten een zacht koeltje zich verhief. Ook de menschenwereld rustte. De arbeiders hadden hunne velden verlaten, wier kunstige waterspiegel onder de zonnestralen dampte. Zorgeloos lagen ze op de ruwe rustbanken hunner kleine hutten uitgestrekt. In de voorzalen der hoofden verstomden langzamerhand de toonen van de muzijk, onder wier zacht, melodieus geluid de Javaansche grooten gewoon zijn in te sluimeren. Ook de dansmeisjes werden stil, en slechts het zachte gekir der tortelduiven, die in talrijke kooijen voor de landelijke woningen hingen, was misschien het eenige geluid, dat in den omtrek gehoord werd.’ Zoo lag het gansche land, veertig voeten onder ons, op den middag van den 8sten October 1822, in diepe rust en vrede. Daar dreunt plotseling een slag, als van honderd stukken zwaar geschut, die op hetzelfde oogenblik worden losgebrand. De slapenden ontwaken; een donderend, brullend geraas treft hun oor, en ontzetting slaat hun om 't hart, als ze hunne blikken naar den Galoenggoeng keeren. Uit dien kegeltop, die altoos zoo kalm en rustig op hen had neêrgezien, steeg een zwarte rookzuil van ongehoorden omvang, die zich met bliksemsnelheid verspreidde, den geheelen hemel bedekte en | |
[pagina 190]
| |
in één oogenblik den heldersten zonneschijn in stikdonkeren nacht verkeerde. De ongelukkige inwoners vloden ontsteld door elkander. Nog eenige sekonden later - en een paar duizend hunner waren in een kokenden stortvloed bedolven. Ze werden deels bedekt door modder, die, door den berg uitgebraakt, in ontzettende massa's uit de lucht neêrviel, deels werden ze verzwolgen in den stroom van heet water, die, met modder en steenen vermengd, in ontzaggelijke hoeveelheid van boven nederstortte, tien mijlen ver in den omtrek alles overstroomde, alle dorpen, akkers en bosschen vernielde en in een dampenden poel van blaauwachtig graauwe kleur verkeerde, met lijken van menschen en dieren, met bouwvallen van huizen en gebroken boomstammen bezaaid. Tusschen het bruischen dezer wateren, het brullen van den berg, het kraken van versplinterde wouden, het knallen van voortgewentelde rotsbrokken, en het wanhopig jammeren der menschen, dreunde onophoudelijk de donder, terwijl in alle rigtingen bliksemstralen uit de donkere wolken schoten, die zich heinde en ver, door de snelle verdikking der dampen, boven de bergen hadden gevormdGa naar voetnoot1. Drie uren later was alles afgeloopen. De talrijke dorpen, en koffijtuinen, en akkers lagen begraven onder vulkanischen modder en steenbrokken; het geheele terrein was, door de uitgebraakte massa's uit de ingewanden van den berg, meer dan veertig voet opgehoogd; alles was zwart en ledig. Het bezoek, waarop gij mij vergezelt, bragt ik in het jaar 1843 aan deze landstreek. Ik trok toen over het veertig voet hooge graf van 124 dorpen en 5000 menschen, volgens de opgaaf der ‘Bataviasche Courant.’ Maar alle sporen van de vreesselijke verwoesting waren in die twintig jaren reeds verdwenen. Eene rijke vegetatie, wild, maar bloeijend en schoon, bedekt den nieuwen vruchtbaren grond; geen kaal plekje is er meer te ontdekken, en langzamerhand begint de menschelijke hand weder nieuwe koffijtuinen aan te leggen in de nieuwe aarde. | |
[pagina 191]
| |
Maar wij willen even de plek aanschouwen, waaruit eenmaal zoo veel verwoesting over de landstreek werd uitgebraakt. Met den tooverstaf der verbeelding zijn wij er gemakkelijker en spoediger, dan ik die plaats, al klauterende over zware trachietblokken, in 1843 bereikte. 't Is thans een krater, waarvan de bodem geheel is opgelost en die onder onze voetstappen breekt. Overal sissen zwaveldampen naar boven, uit duizend kleine openingen en spleten, die zich op den met zwavel aangeslagen grond vertoonen. Wat lager zien wij twee fumarolen, met bijna twee voet breede openingen, tusschen half opgeloste rotsen, waaruit waterdampen met een hevig bruisen opwaarts stijgen. Uit dezen trechter werden de massa's geslingerd, die eene geheele landstreek, tien mijlen in den omtrek, van gedaante deden veranderen en eene gansche bevolking vernielden - die duizenden onsterfelijke zielen, onvoorbereid, plotseling plaatsten voor den eeuwigen Regter! | |
III.Het laatste natuurtooneel van Java, tot welks beschouwing ik u uitnoodig, is van eenen geheel anderen aard. Wij begeven ons naar de zuidkust van het eiland, in de provincie Bagelen. Wij bevinden ons aan den voet van het gebergte Karang-Bollong, waarvan de hoogste toppen slechts een 500tal voeten oprijzen, en dat in zware, graauwe of zwarte rotsen in zee uitloopt. Wij beklimmen het zonder veel moeite, en staan plotseling voor de onmetelijke vlakte van den Oceaan, die zich een honderdtal vademen beneden ons voor onze blikken, in onafzienbare verte, uitstrekt. Langzaam en ernstig komen de baren der zee van verre aanrollen, maar als ze den voet van het rotsgevaarte, waarop we staan, genaderd zijn, dan beuken ze met geweldige kracht die onwrikbare voetstukken, en slaan zich zelve op die onbewegelijke, ijzerharde klippen in schuim te barsten. | |
[pagina 192]
| |
Links ontwikkelt zich voor uw oog, zoo ver het reikt, het langzaam afloopende, lage land van Bagelen, tot aan den oever der zee bebouwd, en dat de golven met meer gedweeheid en zachtheid ontvangt; maar regts van u is de gansche kust uit dezelfde vervaarlijke rotsen gebouwd, waarop de zee hare woede verspilt, en op wier borst zij sedert eeuwen in schuimende en ziedende branding terugdeinst. Als wij, aan een stevig touw ons vasthoudende, over den rand van de rots, waarop we staan, naar beneden zien, dan duizelen wij bij den eersten aanblik. Gij ontwaart, dat de rots niet alleen twee honderd voeten diep loodregt naar beneden loopt, maar dat zij eene binnenwaartsche bogt vormt, zoodat zij verre over de zee uitsteekt. Als uwe oogen zich, na een oogenblik toevens, aan deze schrikbarende worsteling der elementen gewend hebben, zoodat ze duidelijker beginnen te onderscheiden, dan bemerkt gij in dezen rotswand ontelbare kloven, spelonken en holen tot beneden de oppervlakte der zee. Gij ziet de golven met een oorverdoovend geraas naar binnen slaan en er een oogenblik vertoeven, om straks weder, met de kracht en het geluid van den stoom uit een reusachtigen stoomketel, in sneeuwwitte, schuimende branding naar buiten te worden geslingerd. Een lange ladder van rottan gevlochten is met sterke bindtouwen boven op de rots bevestigd, en reikt langs haren steilen wand tot aan den Oceaan. Straks zal ik u verhalen, waartoe ze dient. Toen ik deze plaats in 1839 bezocht, liet ik mij een touw om het midden binden, en beproefde het binnenste dier spelonken te bezigtigen; maar naauwelijks had ik eenige voetstappen langs de hangladder gedaan, of ik duizelde, ik verloor mijn evenwigt, mijn bewustzijn, en ik was zonder de genomen voorzorg naar beneden gestort. Ik heb mij toen moeten vergenoegen, met op eene andere, minder gevaarlijke, maar ook minder volkomen wijze, deze indrukwekkende geheimen der natuur te bespieden. Wij begeven ons daartoe dieper het gebergte in, de rigting van het strand volgende, dalen dan, langs een moeijelijk slingerend pad, naar de zee af, en bevinden ons weldra voor een uit rotsen en klipsteen gevormd hol. De ingang aan de landzijde beslaat eene | |
[pagina 193]
| |
breedte van 60 voet, maar op eene lengte van 160 voet loopt de grot van lieverlede tot eene breedte van 25 voet toe. Met flambouwen gewapend, treden wij haar binnen. Het hooge verwulf is zaamgesteld uit talrijke bogen van verschillenden, maar altijd reusachtigen omvang. Wij gaan verder, bevinden ons in 't midden en zien de tegenovergestelde opening. Wat vreesselijk geraas dondert ons daar in de ooren? wat dringt daar met huiveringwekkend geweld de spelonk binnen? 't Is de zee, die eenen schuimenden en kokenden golfslag naar binnen zendt; hij nadert tot digt bij onze voeten, maar verder reikt zijne kracht niet, en vandaar ijlt het water terug en wordt weêr in de zee uitgestooten. Wij volgen het, wij loopen ook de spelonk ten einde, wij treden naar buiten; reeds komt een nieuwe golf dreigend op ons aan; maar wij beklimmen ijlings een der meer verheven rotspunten buiten de spelonk. Daarop zetten wij ons neder, en bevinden ons nu in 't midden van de woedende branding. Maar wat we daar zien en hooren en gevoelen is niet te beschrijven. Dat zieden en bruisen en koken en sissen en stoomen van de branding, die strijd van reuzenkrachten, die onophoudelijk dreunende schokken, dat zich gedurig opvolgende aanvallen en terugdeinzen, dat honderd voeten hoog opvliegen der golven tegen het hart der rotsen, die plotselinge gedaanteverwisseling in een stortvloed van sneeuwvlokken, die donkere, laag hangende, met donderwolken bezwangerde lucht boven de woedende zee - zoo gij niet van bewondering en ontzag en eerbied in aanbidding nederknielt op de rots, waarop gij staat, dan is uw gemoed nog harder dan die rots! De talrijke holen der kust, in een waarvan ik u heb binnengeleid, zijn bevolkt door millioenen bewoners. Het zijn kleine, grijsachtige vogeltjes, eene soort van zwaluwen, die in deze grotten nestelen. Aan de steenen wanden der donkere spelonken bevestigen ze hunne nestjes, die uit eene lijm- of gelei-achtige zelfstandigheid zijn zaamgesteld. Hier in deze ontoegankelijke oorden, door den Oceaan zelven bewaakt, meenen ze waarschijnlijk veilig te zijn voor het begeerig oog der menschen - begeerig, want die nestjes zijn een geliefkoosde spijs, vooral in China, zoodat ze te- | |
[pagina 194]
| |
gen goud worden opgewogen. Maar ze bedriegen zich! Ook de woede der branding, ook het gevaar van verpletterd te worden weet de mensch hier te trotseren, door gouddorst en zinbedwelming en bijgeloof gedreven. Drie maal 's jaars worden de nestjes in deze holen geplukt Wanneer de zee onstuimig is, zou het niet mogelijk zijn; maar ook wanneer ze betrekkelijk stil is (en dat was ze toen wij haar zagen) blijft het eene hoogst gevaarlijke onderneming, die niet zelden slagtoffers vordert. Op de sporten van die ladder, die gij u herinnert, dalen de Javanen, twee honderd voet diep, langs den rotswand loodregt naar beneden. Zijn ze bij het hol, waar ze plukken willen, dan wachten ze tot de golfslag naar buiten is, en slingeren zich dan naar binnen. Daarbinnen hebben ze stellingen gemaakt van bamboe, die met bindtouwen aan de wanden der spelonk zijn vastgebonden. Hierop staande, nemen ze met de hand de nestjes van de muren, of trekken die met een langen haak van het verwulfsel naar zich toe. Ondertusschen dringen de golven, even beneden hen, binnen het hol en verlaten het weder in gedurige opvolging. Wordt nu de zee gedurende hunnen arbeid onstuimig, zoodat de werklieden de spelonk niet spoedig genoeg kunnen verlaten, - spuwt ze hare baren met meer aandrang naar binnen, zoodat ze de gansche ruimte vervullen, dan worden de ongelukkigen verzwolgen en vinden hier hun graf. Maar ook andere gevaren dreigen hen. Meermalen gebeurt het, dat de klip, aan welke de touwen der stellingen gehecht zijn, loslaat, waardoor ze naar beneden storten en in de branding verdwijnen. Nieuwelingen worden weleens, reeds bij het naar beneden stijgen langs de rottan-ladder, duizelig; ik heb ondervonden, hoe natuurlijk dat is; ze verliezen dan hun evenwigt en vallen op de rotsen te pletter. De rijke opbrengsten dezer vogelnestklippen zijn een baat van onze schatkist. Ze werpen, als ik mij niet bedrieg, eene som af van drie tonnen gouds. Maar hoe zijn de Javanen, die zoo weinig behoeften hebben, zoo sober zijn, zoo tevreden met hun lot, toch te bewegen, om zich aan dien gevaarlijken arbeid te wagen? Er zijn twee hefboomen, die in werking worden gebragt, om hen daartoe aan te zetten - het bij- | |
[pagina 195]
| |
geloof en de bedwelming van de opium. Als de tijd van het plukken der nestjes daar is, worden er feesten gegeven en offers gebragt aan de verschillende berggeesten, die deze spelonken bewonen, - alles voor rekening van den lande. Op kleine offerschalen biedt men hun bloemen, vruchten, siri, pinang, vleesch, groenten en dergelijken aan, die hier en daar in het gebergte worden neêrgezet. Eene godin, de in de Javaansche legenden beroemde koningin der Zuidzee, Njaï Ratoe Kidoel, speelt daarbij eene groote rol. Aan den ingang van het pakhuis, waarin de geplukte nestjes verzameld worden, is ter harer eere een parade-bed opgerigt. Gedurende den pluktijd worden hier elken donderdagavond nieuwe offers gebragt; er worden lampen ontstoken; er wordt wierook gebrand; in één woord, er worden al de gewone dwaasheden van het bijgeloof verrigt. Zoo is de godsdienstige voorbereiding voor de gevaarlijke onderneming, - maar er is ook nog eene andere, die der opgewondenheid en bedwelming. Den laatsten nacht, vóór men een aanvang maakt, is het feest. Muzijk, danseressen en allerlei spelen verdrijven de gedachte aan het dreigende gevaar. Eene ruime en milde uitdeeling van opium heeft er plaats. Daar ziet gij ze dansen, spelen en zich de zinnen bedwelmen met het verderfelijk heulsap - zij, die morgen misschien rusten in den schoot der golven!
w.r. van hoëvell. |
|