De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
De geschiedenis van Sumatra.
| |
[pagina 151]
| |
bezit, niet slechts der geheele strook door de valleijen van Alahan-pandjang, Loeboe-sikaping en Rau gevormd, maar ook van de geheele oppervlakte, tusschen die valleijen en het westerstrand gelegen. Ons voormalig gebied was daardoor meer dan verdubbeld; maar zuidwaarts bewaarden nog verschillende distrikten, zoo als de XIII Kota's in de onmiddellijke nabijheid van Padang, de IX Kota's, Soengi-pago, Korintji, enz., hunne onafhankelijkheid, terwijl noordwaarts de Toewankoe van Tamboesei, die zich in Daloe-Daloe versterkt had, tegen de beoogde uitbreiding tot Singkel toe een krachtigen dam stelde. Men had reeds het plan gevormd van Tapanoeli, dwars door de Batta-landen, naar Bila aan de Oostkust door te dringen, toen men in October 1837 onderrigt werd, dat de Toewankoe van Tamboesei onzen voortgang aan den kant van Ankolah zocht te belemmeren. In het volgende voorjaar werd daarop Pertibi met zes posten aan Tapanoeli verbonden, en nadat nu de bevolking langs de Panei-rivierGa naar voetnoot1 tot aan Kota-pinang zich uit eigen beweging had onderworpen en Ankolah was bezet, trok de hoofdmagt op Daloe-Daloe los. Ook Toewankoe Tamboesei moest vallen, opdat nu de Batta-landen, gelijk men zich uitdrukte, almede van het juk der Padries mogten verlost worden, dat voor hen althans, volgens de hier en daar verspreide mededeelingen van Dr. Junghuhn en den Heer WillerGa naar voetnoot2, drukkend genoeg moet geweest zijn, dewijl de Batta's, ongezind om de hun opgedrongen leer van den Islam aan te nemen, door den heiligen krijg hunne landen op het schroomelijkst hadden zien verwoesten en ontvolken. De moorddadigheid dezer oorlogen is echter ongetwijfeld in sommige berigten zeer overdreven. De Padries maakten de gevangen Batta's, tenzij ze zich bekeerden, tot slaven. De hoofden mogten zij doen omkomen, zij kenden hun belang te goed om het volk niet te sparen. | |
[pagina 152]
| |
Nadat onze troepen in Augustus tot Madang, in de nabijheid van Daloe-Daloe, waren doorgedrongen, zocht men met den Toewankoe van Tamboesei te onderhandelen; doch weldra werden de vijandelijkheden hervat, de Gouverneur kwam zelf het beleg besturen, en nog in December van hetzelfde jaar was Daloe-Daloe, de laatste schuilplaats der Padries, bij verrassing ingenomen, - eene verovering, die ons slechts 3 dooden en 13 gekwetsten kostte. De Padriesche oorlog was hiermede geëindigd, en men heeft sedert niet meer gehoord van de sekte, die Sumatra zoo lang in rep en roer had gehouden, ofschoon het naauwelijks te denken is, dat hare beginselen te gelijk met hare magt zullen zijn ondergegaan, en men haar welligt bij gunstiger omstandigheden het hoofd weder zal zien opsteken. Terwijl dus onze troepen in het noorden overwinningen behaalden, waren ook in het zuiden de uitbreidingsplannen met kracht doorgezet, en tegenspartelingen, die zich op nieuw in het Boeasche en naburige distrikten vertoond hadden, met geweld onderdrukt. De vrije XIII Kota's, welker voorname misdrijf daarin bestond, dat de Gouverneur het opmerkenswaardig vond, ‘dat, terwijl wij ons verre binnen'slands waagden, wij het landschap, dat het naast aan ons uitgangspunt (Padang) grensde, ongemoeid lieten,’ moesten thans ook die anomalie door hare onderwerping boeten. In het voorjaar van 1839 werden de toebereidselen tot deze verovering gemaakt. De hoofden, de bijeentrekking onzer magt bemerkende, kwamen zich onderwerpen, en met eenige onbeduidende schermutselingen werd de bezetting van dit distrikt volbragt. De IX Kota's volgden, zonder tegenstand. Een aanval door die van Soepajang en Soengi-pago, met eenige uitgewekenen uit de XIII Kota's, op ons nog onvoltooid fort te Moeara-Panei gedaan, werd gemakkelijk afgeslagen. Onze hoofdpost in deze streken werd te Solok opgerigt, dat met wegen en posten aan Padang en fort van der Capellen verbonden werd. Omstreeks denzelfden tijd werd ook het Nederlandsche gezag op de Oostkust aanmerkelijk uitgebreid, en de hoop opgewekt, dat ook aan deze zijde de beoogde uitbreiding welhaast zou bereikt zijn. Reeds in September 1838 was | |
[pagina 153]
| |
Indragiri bezet, dat, ingevolge de, bij het Traktaat van 1824 tusschen Engeland en Nederland bekrachtigde, verdeeling van het Djohoresche rijk, thans onder de opperheerschappij van den Sultan van Lingga stond, of liever reeds de suprematie van het Nederlandsch Gouvernement erkende, aan hetwelk de Sultan van Lingga zijne souvereiniteitsregten had overgedragen. De Sultan van Indragiri had, ten gevolge van eenige oneenigheden met den Onderkoning of Radja, zonder voorkennis van den Sultan van Lingga, uit eigen beweging een bode en brief naar Moeara-Kompeh gezonden, om de meer regtstreeksche vestiging van het Nederlandsch gezag in zijne staten te verzoeken. Dit was een zeer welkom voorstel. Men begreep echter vooraf met den Sultan van Lingga te moeten onderhandelen, en toen van deze zijde alle zwarigheden waren uit den weg geruimd, werd eene kommissie naar Indragiri gezonden, om het nader verdrag tot stand te brengen. In des Sultans residentie Ringat werd eene benting aangelegd, waarin een veertigtal soldaten post vatte, terwijl een gewapende schoener of kanonneerboot op de rivier van Indragiri geposteerd werd. Tevens werd een Adsistent-Resident benoemd, om de nieuwe provincie als onderhoorigheid der residentie Riouw te besturen. Het schoon en volkrijk binnenlandsch distrikt van Kwantang, sedert lang slechts in naam aan Indragiri onderworpen, en sedert 1823 door de Padries van Lintau bezet, die de hoofdplaats Loeboe-djambi hadden in brand gestoken, onderwierp zich kort daarna uit eigen beweging, zoodat van deze zijde de gemeenschap tusschen de Oost- en Westkust dwars door de binnenlanden was daargesteld. Het rijk van Siak, met het daaraan cijnsbare Kampar, was sedert lang in diep verval geraakt. Het verval van den Maleischen handel had groote vermindering van de inkomsten des Sultans ten gevolge gehad, die, als zoo vele andere Vorsten van den Archipel, vergoeding gezocht had in de zeerooverij. De wateren van den Archipel van Riouw, met duizenden eilandjes en klippen bezaaid, boden voor het onwettig bedrijf eene uitlokkende gelegenheid aan, en de vorsten van Siak verzuimden niet daarvan gebruik te maken. | |
[pagina 154]
| |
De Heer Radermacher beschrijft ons Radja Ismaël, die hier in 1780 regeerde, als een der geduchtste zeeroovers van den Archipel. Het regt, om vijf percent op den invoer te heffen, was den Sultan bijna nutteloos geworden; de regten op de visscherijGa naar voetnoot1 en de zeeroof, voor zijne rekening gedreven, waren schier zijne eenige inkomsten geworden. Oneenigheden en daaruit gesproten omwentelingen hadden tot het verval des rijks bijgedragen. Marsden zegtGa naar voetnoot2, dat, tijdens het bezoek van den Engelschen afgevaardigde Lynch in 1808, de Sultan, ten gevolge van een opstand, de hoofdstad had moeten verlaten en naar den mond der rivier gevlugt was, en Anderson, die Siak in 1823 bezocht, spreekt misschien van dezelfde gebeurtenis, wanneer hij verhaalt, dat eenige jaren te voren eene omwenteling, door vier opperhoofden bewerkt, den eersten minister des verdreven Konings, Seijid-AliGa naar voetnoot3, onder den naam van Abdoe'l-djalil Seifoe'd-din, op den troon had gebragt. Zijn zoon, de toenmalige Koning Abdoe'l-djalil Khaliloe'd-din, werd op nieuw door eene hem vijandige partij bedreigd, aan welker hoofd de Pangeran Seijid Zein stond, een der bewerkers van de vorige revolutie en vijand der staatkunde, door den Sultan ten opzigte der Hollanders gevolgdGa naar voetnoot4. Sedert de vestiging der Engelschen op Poelo-pinang hadden zij op de kusten van Siak gehandeld, vanwaar hun inzonderheid hout voor hunne scheepstimmerwerven werd aangevoerd. Onderscheidene malen hadden zij afgevaardigden gezonden, om nadere betrekkingen aan te knoopen; maar de berigten aangaande de zedelijke verdorvenheid der hoofden en de neiging tot zeerooverij bij de bevolking hadden hen telkens weder daarvan doen afzien. Toen men echter | |
[pagina 155]
| |
te Pinang de zekerheid bekwam, dat Malakka aan het Nederlandsch bestuur zou worden teruggegeven, werd men te rade maatregelen te nemen, om het sluiten van verdragen met de Hollanders, die ten nadeele van den Britschen handel zouden kunnen strekken, te voorkomen, en de Resident van Malakka, Majoor Farquhar, reisde in 1818 naar Siak, om een verdrag met Sultan Abdoe'l-djalil Khaliloe'd-din te sluiten. Hij werd met de meeste onderscheiding ontvangen, en eene overeenkomst werd tot stand gebragt, waarbij de Sultan zich verbond altijd de Engelschen op den voet der meest bevoorregte natiën te zullen ontvangen, geene verouderde verdragen te zullen hernieuwen, die tot nadeel van den Britschen handel zouden kunnen strekken, en nimmer aan eenige natie of bijzondere personen het monopolie van eenigen tak van handel te zullen vergunnen. In 1822 werden door het Hollandsch bestuur te Malakka de Heer van Angelbeek en de Kapitein der oorlogsbrik Sirene als Kommissarissen naar Siak gezonden. De Koning kwam de afgezanten tot Boekit-batoe te gemoet, en sloot met hen een verdrag in twaalf artikelen, hetgeen hij in het volgend jaar aan den Engelschen afgevaardigde Anderson verzekerde, dat niets bevatte, hetgeen streed tegen de overeenkomst met Majoor Farquhar aangegaan. Eenige der datoe's of opperhoofden gaven echter aan den Heer Anderson als hunne meening te kennen, dat, daar Malakka aan de Hollanders was teruggegeven, het verdrag met den voormaligen Britschen Resident dier plaats nul en van geener waarde was geworden. Waarschijnlijk was dit gevoelen door de Hollandsche afgevaardigden voorgestaan, gelijk ook de Heer Temminck nog verzekert, dat het verdrag met Siak gesloten was door een ondergeschikt ambtenaar, buiten voorkennis van het Britsch koloniaal bestuurGa naar voetnoot1. Tevens beriep men zich op de verdragen, voormaals met de Hollandsche O.I. Compagnie aangegaan. Anderson verzekerde daarentegen, dat het verdrag door Majoor Farquhar niet als Resident van | |
[pagina 156]
| |
Malakka, maar als agent van den Gouverneur van Poelo Pinang en op diens last was gesloten, en wilde aan de verouderde overeenkomsten met de Compagnie geen gezag toekennen. Dit is ook altijd door dë Engelschen volgehouden, en dit verdrag is een der voornaamste gronden geweest, waarop de kamer van koophandel te Singapoera tegen de pogingen van den Gouverneur Michiels, om de geheele Oostkust onder het Nederlandsch gezag te brengen, gedurig heeft geprotesteerdGa naar voetnoot1. De zoogenaamde waarborging der onafhankelijkheid van dit rijk, door het verdrag met de Engelsche Compagnie, en zelfs de aanmerkelijk verlevendigde handel, na de stichting van Singapoera in 1819, waren echter niet in staat geweest het voortgaand verval van het vorstelijk gezag en de verbrokkeling van den staat onder de schier onafhankelijke Opperhoofden te voorkomen. De uitbreiding der Nederlanders oostwaarts dreef weldra vele dezer hoofden, om bescherming te zoeken bij het Nederlandsch Gouvernement. Reeds in 1834 bood Datoe-Sipidjaja, de hoofdpenghoeloe der VI Kota's, of Kota-baroe, een distrikt aan de rivier van Kampar, zijne onderwerping aan, waarschijnlijk om daardoor in de gelegenheid te zijn de verstoorde handelsbetrekkingen met de Padangsche bovenlanden te hernieuwen. De overige distrikten aan de Kampar-rivier, zoo als de VIII Kota's, VI Kota's of Koewoe, III Kota's met de hoofdplaats Kampar, volgden dit voorbeeld na de verovering van Daloe-Daloe. Te Tarata-boeloe in de III Kota's werd een post gevestigd, om den handel ook op de Kampar-rivier, langs welke aanzienlijke hoeveelheden koffij uit de Menangkabausche binnenlanden naar Singapoera werden uitgevoerd, en daarentegen veel Siameesch zout, Bengaalsche katoenen, enz. vandaar werden ingevoerdGa naar voetnoot2, te beheerschen. Reeds voor de verovering van Daloe-Daloe | |
[pagina 157]
| |
was ook het distrikt Rakan, aan de rivier van dien naam met de zeehaven Tanah-poetih, bezet, en had de Panglima zelfs zijne bemiddeling bij Toewankoe Tamboesei aangeboden, dat echter tot geene uitkomst had geleid. Na de beëindiging van den Padrieschen oorlog hadden zich eindelijk ook de bewoners van Kasiban, aan een boventak der rivier van Siak, onderworpen, en men koesterde de hoop, dat weldra ook de hoofdzetel van het zoo verbrokkelde en aan regeringloosheid prijs gegeven Siaksche rijk, uit eigen beweging dit voorbeeld zou volgen. Wij hebben reeds gezien, hoe ons gezag zich over de Batta's van Pertibi en de omliggende streken had uitgebreid. Daardoor waren ook weldra de schaars bevolkte, moerassige en meestal met ondoordringbare nibongbosschen bedekte Battasche stranddistrikten Panei en Bila onder ons gezag, en de handel op de daar doorstroomende rivieren van denzelfden naam onder onze kontrole gebragt. Volgens Anderson behooren ook deze distrikten tot de onderhoorigheden van het Siaksche rijk, maar het schijnt dat zij toenmaals onder het gezag der Padries van Tamboesei waren gebragt. Wij vestigden hier aanvankelijk een militairen post te Kota-pinang aan de Panei-rivier, ongeveer op de helft van haren loop gelegen; later werd eene benting te Bila opgeworpen, op den uitersten landtong der vlakte, die door de beide zamenvloeijende rivieren wordt ingesloten, en juist op het punt harer vereeniging gelegen. Te midden eener onbewoonde woestenij en van moerassen, die naauwelijks genoegzaam terrein voor eene wandeling aanboden, en op een afstand van verscheidene dagreizen van den naasten militairen post, werden hier 75 Ambonesche soldaten en eenige weinige Europesche in bezetting gelegdGa naar voetnoot1. Op deze wijze waren wij | |
[pagina 158]
| |
dus, met gedeeltelijke uitzondering der rivier van Siak, meester geworden van al de groote en tot in het hart des lands bevaarbare stroomen der Oostkust, van welke zich de kooplieden van Singapoera bedienden, om, ten spijt onzer douanen, de Britsche manufakturen onverhinderd tot in onze binnenlandsche en Westkust-distrikten te doen doordringen. Bila is het noordelijkste punt, hetwelk door ons bezet werd; maar waarschijnlijk niet zonder dat men daarbij het oog vestigde op de rijke peperhavens, noordwaarts vandaar gelegen, Sirdang, Delli, Baloe-tjina en Langkat. De Engelschen op Poelo Pinang en Singapoera beschouwden althans hunnen handel met deze havens, tijdens onze uitbreiding op de Oostkust, als in groot gevaar, ten gevolge der verwachte pogingen van de Hollanders, om ook deze rijkjes aan hun gebied te trekken en daar inkomende regten te heffen. Toen Bila door ons bezet werd, waanden zij Delli en Langkat reeds zoo goed als voor hunnen handel verlorenGa naar voetnoot1. Ik zal deze gelegenheid waarnemen, om hier omtrent het weinig bekende noordelijk gedeelte van Sumatra's Oostkust eenige bijzonderheden mede te deelen, die wij grootendeels aan Anderson verschuldigd zijn. Wij hebben vroeger deze streken meermalen onder de van Atjeh afhankelijke gewesten vermeld gevondenGa naar voetnoot2, gelijk Delli dan ook reeds door Valentijn nevens Pedir de rijstschuur van Atjeh genoemd wordt; maar wij hebben ook gezien, dat zij door de vorsten van Siak later aan Atjeh werden ontweldigdGa naar voetnoot3. In 1823, tijdens zij door Anderson werden bezocht, moeten zij nog de suprematie van Siak erkend hebben, want volgens dezen schrijver strekt Atjeh zich niet veel verder uit, dan Tandjong Perlak of de Diamant-kaap, en is de vorst van Siak, althans in naam, opperheer van al de landen aan de kust tot aan Tamiang. Inderdaad is het vrij onverschillig, wie den naam van opperheer voert, naardien al het wezenlijk gezag in handen | |
[pagina 159]
| |
is van vorstjes, die zich om den wil van den leenheer volstrekt niet bekreunen. Tusschen Bila en Tamiang vinden wij niet minder dan zes afzonderlijke staatjes, Batoe-bara, Asahan, Sirdang, Delli, Baloe-tjina en Langkat, langs even zoo vele rivieren, die dezelfde namen dragen, waaronder die van Delli voor schepen van aanzienlijke grootte bevaarbaar is. Onder de vorsten dezer landstreek is die van Delli, welke zich de suprematie aanmatigt over Baloe-tjina en Langkat, verreweg de aanzienlijkste. Het voornaamste voortbrengsel van deze gewesten is zwarte peper, die evenwel, volgens Anderson, niet door de Maleische kustbewoners, maar door de Batta's der binnenlanden gekweekt en gewonnen wordt. Om een denkbeeld te geven van de verbazende hoeveelheden van dit voortbrengsel, die van Sumatra's Oostkust, van Siak tot Tamiang, naar de Engelsche koloniën langs de straat van Malakka worden uitgevoerd, teeken ik slechts aan, dat die uitvoer in 1823-1824 bijna 35,000 pikols alleen naar Poelo Pinang, en in alles weinig minder dan 60,000 pikols bedroeg. Nemen wij in aanmerking, dat de uitvoer naar Pinang van 1817 tot 1824 van 1800 tot 35,000 pikols was gestegen, dan is het wel niet waarschijnlijk, dat sedert, bij het dagelijks toenemend gewigt van Singapoera, die productie stationair is gebleven. Daarentegen is ook de aftrek van Engelsche manufakturen ongetwijfeld in niet mindere mate toegenomen. Batoe-bara en Asahan zijn voor dezen peperhandel, even als Siak zelve, van minder belang, maar de meer noordwaarts gelegen havens van Sirdang, Delli, Baloe-tjina en Langkat zijn, even als eenige Atjinesche havens der Westkust, waarover straks nader, algemeen onder den naam van de Peperhavens bekend. De handel, door de Engelschen van Poelo Pinang op deze streken gedreven, was aanvankelijk van weinig beteekenis, maar nam vooral toe sedert 1819, toen de vrees, dat de Hollanders, na Malakka en Riouw te hebben terugbekomen, den handel der Oostkust geheel aan zich zouden trekken, tot meer dan gewone inspanning aanspoorde. Er werd eene correspondentie met de hoofden van Delli, Sirdang en Asahan aangeknoopt en geene pogingen gespaard, om hen van verbindtenissen met de Nederlanders afkeerig | |
[pagina 160]
| |
te maken en de meerdere liberaliteit der Britsche handelspolitiek te doen opmerken. In 1820 werd de Heer Ibbetson afgevaardigd, om de geheele Oostkust van Sumatra, van Tamiang tot Djambi, te onderzoeken, berigten ten behoeve van den handel in te zamelen en de hoofden gunstig voor de Britsche belangen te stemmen. Ziekte van den afgevaardigde deed deze zending grootendeels mislukken, ofschoon hij te Delli en Asahan de hem toevertrouwde brieven overreikte. In April 1822 werd de Oostkust van Diamant-kaap tot Siak hier en daar opgenomen en Batoe-bara en Delli aangedaan door de Luitenants Rose en Moresby met den Compagnie's-kruiser Nautilus; doch het duurde tot in het volgende jaar eer maatregelen genomen werden, om de handelsbetrekkingen met deze Oostkusthavens op een vasten voet te brengen. De pogingen, door het Nederlandsch bewind te Malakka in het werk gesteld, onder anderen de reeds vermelde zending van den Heer van Angelbeek naar Siak, en de vrees, dat de reeds zoo zeer toegenomen handel met de Oostkust daardoor mogt benadeeld worden, deed in dit jaar tot eene nieuwe zending aan al de vorsten en hoofden van Diamant-kaap tot Siak besluiten, die aan den Heer Anderson werd opgedragen, en inzonderheid ten doel had het tot stand brengen van uitsluitende kontrakten met de Hollanders te voorkomen. De eerste plaats, die Anderson bezocht, was Delli, waar ten gevolge van een oorlog des Konings, Toewankoe Sultan Panglima, met eenige oproerige vasallen in de binnenlanden, waardoor de afvoer van peper en andere produkten werd belemmerd, de handel juist toen in een staat van stremming verkeerde. Anderson, de bevrediging des lands als een der beste maatregelen tot bevordering van den handel beschouwende, vertrok dadelijk naar het kamp des Sultans te Kota-djawa, waar de vijandelijke scharen ter wederzijde der rivier tegenover elkander lagen. Op zijn verzoek werd een wapenstilstand van drie dagen gesloten, en zijne pogingen, om den vrede te herstellen, hadden het gelukkig gevolg, dat van beide zijden iets werd toegegeven en weldra de handel zijnen vrijen loop herkreeg. De Sultan liet zich geheel tot de wenschen der Britsche Compagnie overhalen, | |
[pagina 161]
| |
en verbond zich om nimmer toe te laten, dat zich de Hollanders of eenige andere magt in Delli of zijne onderhoorigheden zouden vestigen, en nimmer eenig uitsluitend handelsverdrag aan te gaan. Van Delli begaf zich Anderson naar Baloe-tjina, waar hij het opperhoofd, Sultan Ahmed, die tot het bezoeken zijner pepertuinen naar Kaloempang in de binnenlanden vertrokken was, derwaarts nareisde, en van hem even vriendschappelijke verzekeringen en toezeggingen ontving. Vervolgens vertrok hij naar Sirdang, welks Opperhoofd, Sultan Besar getiteld, hij tot Kampong-besar te gemoet reisde, met even gunstigen uitslag. Langkat, daarna door hem bezocht, vond hij in een burgeroorlog gewikkeld, hetgeen echter niet verhinderde, dat de Radja gelijke verbindtenissen op zich nam, als die van Delli. Ook hier deed hij pogingen om door zijne tusschenkomst de eendragt te herstellen, doch slaagde minder volkomen dan te Delli, ofschoon toch korten tijd daarna de vijandelijke partijen zich verzoenden. Hij beijverde zich hier voorts den kwaden indruk weg te nemen, te weeg gebragt, doordien de Sultan van Delli, welke kort te voren dien van Langkat had willen afzetten, voorgegeven had, dat het Engelsche bestuur te Pinang zijne zaak had omhelsd. Anderson verzekerde den vorst van de strikte onzijdigheid, altijd door de Engelschen bij dergelijke binnenlandsche twisten in acht genomen. Te Oedjong-dammar, aan den mond der Langkat-rivier, hadden volgens zijne verzekering de Hollanders eenige jaren te voren gepoogd eene faktorij op te rigten. Gunstigen uitslag hadden ook Anderson's onderhandelingen met de hoofden van Batoebara en Asahan. Over zijn bezoek te Siak, de laatste plaats door hem aangedaan, is reeds boven gesprokenGa naar voetnoot1. In hoeverre de Nederlandsche regering na het verdrag van 1824, waarbij Malakka aan de Britten werd afgestaan, nog plannen koesterde, om zich een aandeel in den handel der oostelijke Peperhavens te verzekeren, kan ik niet zeggen. Zij lagen echter zeker buiten het veroveringsplan van den Kommissaris-Generaal v.d. Bosch, om hetwelk te voltooijen | |
[pagina 162]
| |
nu hoofdzakelijk nog de bezetting der noordelijke, van Atjeh afhankelijke, zeehavens Baroes, Tapoes en Singkel vereischt werd. Men wilde daardoor voor Nederland een aandeel veroveren in den niet minder belangrijken peperhandel aan deze kusten, van welke jaarlijks door Engelsche en Amerikaansche schepen, zoo men zegt, wel 300,000 pikols peper worden afgehaald. Reeds lang had men begeerige oogen naar deze streken geslagen. De bezetting van Baroes was reeds een paar malen, maar met ongunstigen uitslag, beproefd. De pogingen, altijd door de Atjinezen aangewend, om onze uitbreiding ten noorden van Tapanoeli te keeren, en hun smokkelhandel op alle punten der kust, waar wij onze tolregten niet konden doen gelden, verschaften overvloedige voorwendsels tot vijandelijkheden. Eene kommissie, uit de Heeren van Loon en Ritter bestaande, die in 1837 de Atjinesche kusten op last van het Nederlandsch Gouvernement bereisd had, om aangaande de belangen van onzen handel inlichtingen te verzamelen, had, door hare beschouwingen en voorstellen, de zucht om deze gewesten te bezitten ten sterkste gevoed, en thans werd aan de regering verlof gevraagd, om tot de werkelijke bezetting van Baroes, Tapoes en Singkel over te gaan, waartoe de hulp eeniger oorlogsvaartuigen en 300 à 400 man versterking werden aangevraagd. ‘Hier was,’ dus schreef men, ‘geen tegenstand te duchten, en groot waren de voordeelen, die wij ons konden beloven. Binnen korte jaren zou daar een handel gevestigd worden, veel belangrijker dan die te Padang; de geheele peperhandel zou derwaarts kunnen gelokt worden, en alsdan zou weldra het Gouvernement rijkelijke vergoeding ontvangen voor de aanzienlijke opofferingen daarvoor gedaan.’ Het Gouvernement stond de gevraagde versterkingen toe en de verovering werd volbragt. In April 1839 bezette men Baroes, dat echter in October nog een onverhoedschen aanval van de Atjinezen te lijden had, die met een verlies van 60 dooden werden afgeslagen. Kort daarop werd Tapoes zonder moeite bemagtigd; doch de verovering van Singkel, waar zich, onder aanvoering van Radja Mohammed Arief, eene vrij groote magt had vereenigd, en dat | |
[pagina 163]
| |
door sterke bentings verdedigd werd, kostte meerdere moeite. Eene scheepsmagt, bestaande uit de Fregatten Bellona en Rupel, de korvet Triton, de stoomboot Phoenix en eenige schoeners, onder bevel van den Kapitein ter zee Geesteranus, vatte voor Singkel post. Den 21sten Mei 1840 deed de Gouverneur Michiels, die zelf de expeditie aanvoerde, de landingstroepen, ten getale van 700 man, in de baai Selaga debarqueren, en met een drieponds kanon op de bentings van Singkel aanrukken. Den 25sten waren zij tot onder het bereik van hun geschut genaderd, toen men de Atjinezen witte vlaggen zag opsteken; doch de eerste kolonne, die inmiddels voortrukte, werd door het vijandelijk vuur begroet, waarop een algemeene aanval volgde. Een hauwitser en een 12 ponds kanon, in der haast ontscheept, en achter eene borstwering van zandzakken geplaatst, bragten de Singkelsche batterijen spoedig tot zwijgen; de Atjinezen wachtten geen storm af, maar namen in overijling de vlugt; de kampong werd des nachts door hen in brand gestoken, en den volgenden morgen trokken onze troepen de verlaten bentings binnen. Wij hadden hierbij slechts drie dooden en twaalf gekwetsten te betreuren; de vijand had zijne dooden en gekwetsten, naar gewoonte, zoo veel mogelijk medegevoerd. De Maleische kampongs Poeloet, Soero, Oedjonglimoet en Selatan aan den zuider-, en Toealan, Kota-baroe, Passir en Menangka aan den noordertak der Singkelrivier, onderwierpen zich na deze overwinning vrijwillig. De Gouverneur plaatste te Singkel een Controleur met twee ondergeschikte ambtenaars, te Baroes een Controleur met één ambtenaar. De vruchten dezer zoo zeer gewenschte verovering bestonden daarin, dat het ongezonde klimaat van Singkel, door de stinkende moerassen, die ons fort omgeven, in September 1842 reeds 500 man had ten grave gesleept, en dat, na vijf jaren verblijfs, onze noordelijke kantoren, Tapanoeli en Natal daaronder gerekend, een inkomen opleverden van 50 duizend gulden, terwijl de uitgaven nog ruim 4 ton bedroegen. De vermelding dezer, althans in naam, van Atjeh afhankelijke havens, noopt mij, hier nog, naar aanleiding van het verslag der reeds vermelde kommissie, eenige nadere bij- | |
[pagina 164]
| |
zonderheden omtrent het Atjinesche rijk mede te deelen, die zoowel de verhouding van Baroes, Tapoes en Singkel, als van andere schier onafhankelijke staatjes op het noordelijk deel der Westkust, inzonderheid van den reeds in ons verhaal genoemden Radja van Taroeman, tot den Vorst van Atjeh in het licht zullen stellen. De kampongs langs dit gedeelte der Westkust zijn mede bekend onder den naam van de Peperhavens, wegens de groote hoeveelheden peper, die vandaar worden uitgevoerd. Deze kampongs, gedeeltelijk reeds sinds eeuwen bestaande, gedeeltelijk in de laatste jaren aangelegd, hebben haren oorsprong meestal te danken aan de geschiktheid van den grond voor de teelt van dit produkt en aan den ondernemingsgeest van bijzondere personen, die hunne kapitalen aan de exploitatie dier gronden hebben durven wagen. Zoodanig een lokte alsdan, door geldelijke voorschotten als anderzins, eenige werk en onderstand behoevende personen om zich; een stuk grond, zoo veel mogelijk bij eene rivier of beek, werd uitgezocht, schoon gemaakt en beplant, en men wachtte den eersten uitslag af, om aan de onderneming meer uitbreiding te geven. De voortbrengselen van ieder, die eenig voorschot van den ondernemer gekregen had, werden door dezen in afrekening, tegen een bepaalden prijs, overgenomen en naar de naaste marktplaats gebragt. Gelukte de onderneming goed, en beantwoordden de voortbrengselen aan de verwachting, dan werd in weinige jaren, op eene plaats waar voorheen geene bevolking te vinden was en het wild gedierte huisvestte, eene kampong gevestigd, die aan honderden, ja aan duizenden tot woonplaats verstrekte; terwijl haar omvang zich meer en meer uitbreidde en zij als een afgezonderden staat vormde, welke bloeide naarmate de handel er toenam, en zelfs tegenover de Atjinesche Sultans doorgaans eene zekere mate van onafhankelijkheid wist te bewaren, die deze niet bij magte waren te vernietigen. - Men ziet hieruit, hoe de nijverheid op Sumatra zich zelve weet te helpen en de organisatie van den arbeid, waarmede wij in Indië zoo veel ophebben, ofschoon wij ze in het moederland slechts met schrik hooren noemen, niet behoeft. Waar wij daarentegen die organisatie op Sumatra beproefd hebben, heeft zij geene | |
[pagina 165]
| |
betere uitkomsten opgeleverd, dan de Februarij-revolutie in Frankrijk. - Maar volgen wij verder de leerrijke schets, door den Heer Ritter ontworpen. De eerste ontwerper van zoodanige onderneming was en bleef altijd de eerste persoon. In den beginne waren zijne bemoeijingen met hen, die hoop op winst tot hem gelokt had, regt aartsvaderlijk, daar hij hen als leden van zijn eigen gezin aanmerkte. Doch naarmate het aantal toenam, werd de band losser en nam hij meer en meer het karakter van een Vorst of Opperhoofd aan, met den titel van Panglima, van Datoe, of zelfs van Radja, en benoemde ondergeschikte hoofden, zoowel voor het burgerlijk als voor het godsdienstig bestuur. Na zijnen dood ging dit gezag meestal over in handen van een zijner zonen, waartoe doorgaans de oudste bestemd werd. Eveneens ging het gezag der ondergeschikte hoofden op hunne nazaten over, zoodat een kleine foederatieve staat met een eminent hoofd ontstond. De opperheerschappij van den Sultan van Atjeh wordt daarbij slechts flaauwelijk erkend. Alleen wanneer de ontwikkeling door min gunstige ligging wordt gestremd, of de staat nog in zijne opkomst is, wordt meerdere onderworpenheid betoond. Maar zoodra zulk een staat rijk genoeg is, om zich te laten gelden, aarzelt hij niet zich als geheel onafhankelijk te gedragen. Dit lokt echter hevige tegenstreving uit, hetzij van den kant van den opperheer, hetzij van dien van andere hoofden, die hun regt op eenige landstreek meenen te moeten laten gelden. Kampongs, naauwelijks op een halve mijl van elkander gelegen, verkeeren dus in een voortdurenden staat van vijandschap. Men legt het er daarbij vooral op toe, om de woningen te verbranden en de veldvruchten te vernielen. Bloed wordt er zelden vergoten, tenzij men zijnen vijand ter sluiks overvallen en ombrengen kan. De vereeniging dier lieden aan de kusten lokte doorgaans ook weldra de handelaars aan, zoowel inlandsche als Europesche, welke laatste echter dikwijls de trouwloosheid en bedriegerij dezer eilanders hebben moeten ondervinden. De Amerikanen zelfs, het meest in aanzien aan deze kust, hebben in 1833 een oorlogschip moeten zenden, om wraak te | |
[pagina 166]
| |
nemen, en dat niettegenstaande de bevolking in hare middelen van bestaan alleen van de komst der handelaren afhankelijk is geworden. Ook de hoofden hebben zich uit den handel eenig voordeel aangematigd, overal waar hunne magt groot genoeg is om zich te doen gelden. Zij heffen doorgaans 5 pCt. van alle goederen, door vreemden ingevoerd, en eene Spaansche mat van elken pikol peper, door hunne onderhoorigen verkocht, waarvan, zoo het heet, de helft bestemd is als huldegift aan den vorst van Atjeh of het lid zijner familie, dat daartoe van den vorst het regt heeft ontvangen. En dit is de eenige betrekking, die er tusschen dezen vorst en zijne zoogenaamde vasallen langs de Noordwestkust bestaat, ofschoon met de meer zuidwaarts gelegene ook deze band is verbroken. Analaboe, Kwala-Batoe, Soesoe, Mukki, Asahan en de nog zeer nieuwe vestigingen van Tollok-glompong en Kwala-Bau, waarvan de laatste aan den vroeger reeds in ons verhaal vermelden Sidi MaraGa naar voetnoot1 haar aanwezen verschuldigd is, zijn de voornaamste die hem nog eenigzins als opperhoofd erkennen, ofschoon, strikt genomen, zijne bevelen, al zijn zij van het groot zegel voorzien, niet verder worden opgevolgd, dan men goed vindt, en men voor huldegift niet meer geeft, dan men kwijt wil zijn. Sultan Djauhar Alam-SjahGa naar voetnoot2 is herhaaldelijk genood- | |
[pagina 167]
| |
zaakt geweest, sommige dezer distrikten met de wapenen tot hunnen pligt te brengen. Thans gebeurt het nog wel, dat de | |
[pagina 168]
| |
Sultan of een zijner broeders zich in persoon komen vertoonen, in de hoop van daardoor meer indruk te maken | |
[pagina 169]
| |
en ruimere huldegiften te krijgen. Hij wordt dan in schijn met den grootsten eerbied ontvangen, maar de giften blijven ook dan nog verre beneden de waarde van hetgeen hem eigenlijk toekomt. Doch zelfs deze zweem van afhankelijkheid bestaat niet in de kampongs ten zuiden van Bakongang, waar vooral de vorst van Taroemon als onafhankelijk hoofd regeert, even als dit reeds sedert lang met de hoofden van Singkel, Tapoes en Baroes het geval was, welker landen, gelijk wij | |
[pagina 170]
| |
reeds zagen, thans onder het Nederlandsch gezag zijn gebragt. En toch behooren al de Atjinezen langs de kust tot de XXV en XXVI Sagies, waarvan wij bij eene vroegere gelegenheid gesproken hebben, en zijn hunne hoofden, welke titels zij thans ook mogen voeren, van afkomst slechts gewone lieden, die alleen aan den meerderen rijkdom en ondernemingsgeest hunner voorouders of van hen zelven hunne opkomst te danken hebben. Zelfs de Radja van Taroemon, wiens magt die van den Sultan van Atjeh reeds evenaart, zoo niet overtreft, stamt van de XXV Sagies af. De grootvader van den tegenwoordigen vorst was de eerste, die zich onafhankelijk verklaarde. De oorsprong van dit zoogenaamde rijk is wel waardig, dat wij er eenige oogenblikken bij stilstaan. Bassa Boedjang en Hadji Lebi Dapa, broeders, afstammende van hoofden te Soesoe, beproefden hun geluk en namen zich voor, zich een onafhankelijk bestaan te verwerven. De eerste ontginde den grond, welken thans de kampong Taroemon beslaat, doch met niet zeer gunstig gevolg. Zijn broeder begaf zich naar Singkel, waar hij zich groot aanzien wist te verwerven en groote rijkdommen verzamelde, zoodat zelfs de Vorst hem zijne dochter ten huwelijk gaf en hem het geheele gezag over het land afstond. Niet tevreden met de voordeelen, die de handel van Singkel hem opleverde, verhuisde Hadji Lebi op verzoek zijns broeders naar Taroemon, zonder echter zijne regten op Singkel te laten varen. Door zijn rijkdom deed hij weldra ook Taroemon in aanzien, welvaart en bevolking toenemen, zoodat hij eindelijk zelfs waagde de gehoorzaamheid aan Atjeh geheel op te zeggen, en eene eigene vlag aan te nemen, bestaande in een witte kris op een donkerblaauw veld, terwijl Atjeh de witte kris op een rood veld voertGa naar voetnoot1. Niettegenstaande de aanhoudende vijandelijkheden met Atjeh, wist hij Taroemon in zulk een bloeijenden staat te brengen, dat het jaarlijks ongeveer 40,000 pikols peper opleverde. Zijnen broeder, die tegen zijn aanzien en zijne magt niet was op- | |
[pagina 171]
| |
gewassen, had hij geheel uit het gezag weten te verdringen. Hij liet 17 zonen en tien dochters na. Een zijner zonen, Radja Boedjang, volgde hem op te Taroemon; een andere, de reeds vermelde Mohammed Arief, te Singkel, dat alzoo weder van Taroemon werd afgescheiden; een derde, Mohammed Thahir, stichtte eene nieuwe negorie, Poelo Samak genoemd, die reeds eene bloeijende handelsplaats is geworden, en vermeerderde zijn aanzien door het huwelijk met eene dochter van het hoofd van Bakongang, eene bloeijende kampong, drie mijlen ten N. van Taroemon gelegen. Deze drie vorstjes hebben sedert altijd ééne lijn getrokken tegen den Sultan van Atjeh, en hunne onafhankelijkheid verdedigd, totdat Singkel voor de Nederlandsche wapenen moest bukken. Radja Boedjang, die nog meer ondernemingsgeest dan zijn vader bezat, heeft zich door zijne schrandere en doortastende maatregelen eene groote befaamdheid verworven. Zijn inkomen, op wel 100,000 Spaansche matten geschat, verschafte hem de gelegenheid, om zijne plannen op groote schaal uit te voeren. Hij was de eerste, die een regt van 5 pCt. op den invoer met vreemde schepen begon te heffen, maar, zijn belang kennende, beschermde hij den handel, en bejegende de Europeanen met de grootste heuschheid en vriendelijkheid, hetgeen velen uitlokte daar ten handel te komen, in weerwil der slechte reede en gevaarlijke landingsplaats. Hij had zijne eigen schepen, die op Bengalen, Poelo Pinang, Singapoera en Batavia voeren, en vandaar met rijke ladingen terugkeerden. Niet ver van het strand deed hij eene steenen vesting bouwen, waarin de vorstelijke woning is gelegen. Zij bestaat uit 8 à 10 voet hooge muren, met bastions, en puntige ijzers om het overklimmen te beletten, en is van 32 stukken geschut voorzien. De muren zijn echter niet dik en de gracht ondiep, en daarenboven in later tijd zoo vervuild, dat de sterkte tegen een coup de main geene zekerheid meer aanbiedt. De wrok van Radja Boedjang tegen Atjeh werd zeer gevoed door het verlies van twee vaartuigen, hem bij verrassing ontnomen, waardoor eene zeer rijke lading in der Atjinezen handen viel. Radja Boedjang had eene zeer schoone vrouw, bekend | |
[pagina 172]
| |
onder den titel van Nonna, de dochter eener Christin, van Padang geboortig, waar haar vader langen tijd het beroep van chirurgijn had uitgeoefend. Bij de overrompeling van Padang door de Franschen, onder le Mêsme in 1793, vlugtte zij landwaarts in met een daar wonenden Atjinees, met wien zij vervolgens, tot den Islam overgegaan zijnde, in het huwelijk trad. De dochter, later aan Radja Boedjang gehuwd, was de vrucht van dezen echt. Met het voornemen, om met man en kind den pelgrimstogt naar Mekka te doen, kwam zij te Taroeman aan, waar de vorst haar om de hand harer dochter vroeg, ten gevolge waarvan het plan tot de verdere reis werd opgegeven. De oudste zoon van Radja Boedjang bij deze Nonna werd reeds bij zijn leven door hem tot zijn opvolger bestemd, en aanvaardde werkelijk de regering, onder den naam van Nja Bata, nadat zijn vader in 1835 op 40jarigen ouderdom overleden was. De twisten tusschen de voogden van den jongen vorst, die toen eerst 12 of 13 jaren oud was, hebben allernadeeligst op den staat des lands gewerkt, zoodat de produktie weldra aanmerkelijk afnam. Hoe het hier sedert 1837 gesteld is, kan ik bij gebrek aan bescheiden niet mededeelen. Na deze uitweiding over den tegenwoordigen toestand van Sumatra's noordelijke, van het Nederlandsch gezag nog onafhankelijke distrikten, keeren wij tot onze bezittingen terug, waar in 1841 de opstand van Batipoe uitbrak. Het Opperhoofd van dit landschap, dat tot de distrikten om het meer van Sinkara behoort, en aan Samawang grenst, had altijd door bijzondere trouw aan het Nederlandsch Gouvernement uitgeblonken, en was meermalen door bijzondere gunsten beloond. De opstand van dit hoofd was, volgens den Heer Michiels, niet anders dan eene reactie, waarvan de reden juist gelegen was in de toenemende vestiging van vrede en rust. ‘Immers,’ zegt hijGa naar voetnoot1, ‘had Batipoe niet door den oorlog geleden, maar zich in tegendeel verrijkt, en hoog in aanzien verheven. De Regent, welke dien titel en bijzonder zijne authoriteit, zelfs in zijn eigen land, al- | |
[pagina 173]
| |
leen aan den oorlog te danken had gehad, had zich gevleid, na het einde van denzelven, Regent van al de Padangsche bovenlanden te zullen worden, en welligt had men vroeger wel aan die ijdele hoop voedsel gegeven. Toen elk landschap onder onze bescherming in het genot terugtrad van eigen regten, was men niet zelden verpligt de aanmatigingen van den Regent van Batipoe en van zijn volk tegen te gaan, hetgeen noodwendig wrevel veroorzaakte. Het bestuur was hiervan niet onbewust, maar niet mogende toegeven, kon men ook de eventuele gevolgen dier ontevredenheid niet voorkomen; en om die te voorzien, ware een des te scherpzinniger oog noodig geweest, dewijl Batipoe en deszelfs Regent gevoelen moesten, dat alleen Gouvernementsbescherming hen zelven behoeden kon tegen den algemeenen haat, welken zij zich door roof, plundering en aanmatiging hadden berokkend. De uitslag toonde dan ook ten duidelijkste het waanzinnige van den opstand, omdat die goede uitslag van geen twijfelachtige oorlogskansen afhankelijk, maar de zekerheid daarvan gelegen was in de zedelijke zoowel als materiële gesteldheid onzer verhouding tot de volkeren van Sumatra's Westkust. De opschudding van 1841 heeft het zegel gedrukt op ons politiek overwigt.’ De Heer Michiels vergeet hier eene voorname reden van den opstand van Batipoe aan te halen, die in de invoering der gedwongen koffijkultuur was gelegen. De Sumatraan is nijver en verstaat zijne belangen zeer wel. In de L Kota's, die door gewillige onderwerping aan de Padries in vrede leefden, terwijl Sumatra schier overal elders door de verwoestingen van den krijg werd geteisterd, vinden wij daarvan de deugdelijkste bewijzen. ‘Benevens rijst en maïs,’ zegt Dr. KorthalsGa naar voetnoot1, ‘die hoofdzakelijk tot hun onderhoud dienen, bezitten de bewoners rijke vruchtboomgaarden en kokosplantsoenen tot eigen gebruik. In de schaduw dezer ooftboomen telen zij de koffij, wier gedroogde en gerooste bladen ter bereiding van een hun aangenamen drank die- | |
[pagina 174]
| |
nen, terwijl hare vruchten hun de geldelijke middelen verschaffen, om in eenige kleine behoeften te kunnen voorzien. Waar de koffijboom minder slaagt, wordt de gambierteelt met ijver gedreven, die op gelijke wijze den verbouwer in de gelegenheid stelt, om zich eenige voorwerpen ter veraangenaming van zijnen stand te verschaffen. Over het algemeen heerscht er in deze streken eene welvaart, die zich niet alleen in kleeding, woning, enz. openbaart, maar ook tevens het bewijs levert van den voortdurenden vrede, waarin deze volken verkeerd hebben.’ Maar, gelijk in dit gewest, zoo plant ook elders de Sumatraan koffijboomen op zijn eigen erf, en beschikt vrij over het produkt. Het gemeenschappelijk grondbezit van Java is hem onbekend, en onze bemoeijenis, zoodra zij de grenzen van loutere aanmoediging overschrijdt, is hem een gruwel. In het landschap Batipoe was een gewezen matroos als opziener geplaatst, die eenigen tijd op een landgoed op Java had gediend. Deze stelde de bevolking op zijne wijze aan het werk, en spaarde met zijne ruwe behandeling zelfs de familie van den Regent niet. Kort daarna werd deze vervangen door een kontroleur, die, onder het onmiddellijk toezigt van den Resident der bovenlanden, met het civiel gezag werd belast, en, nieuwe plannen omtrent de uitbreiding der koffijkultuur voedende, alles afkeurde, wat door zijn voorganger verrigt was, en weder geheel nieuwe maatregelen invoerde. Bij dit alles werd nu de Regent als een nutteloos rad beschouwd; alle wezenlijk gezag was hem ontnomen, en men liet hem slechts het traktement van ƒ 6000, hem vroeger door het Gouvernement verzekerd. De hoogmoed van den Regent kon deze vernederingen niet dulden. Hij stelde 500 dollars op het hoofd van den Resident, welke dien ten gevolge, den 24sten Febr. 1841 te Priaman zich bevindende, op het onverwachtst werd aangevallen, en als een Maleijer vermomd naar fort de Kock moest vlugten. De beslissende maatregelen van den Gouverneur wisten den opstand spoedig te dempen, ofschoon hij vrij wat slagtoffers gekost had. Maar de beteekenis van den opstand van Batipoe was ook niet zoo zeer in het gevaar gelegen, dat daardoor onze magt op Sumatra bedreigde, als in het bewijs, dat hij bevatte | |
[pagina 175]
| |
voor de verkeerdheid onzer staatkunde, en voor de bezwaren onzer groote uitbreiding, alleen door wapengeweld verkregen, en zonder dat ons gezag eenigen wortel gevat had in de genegenheid der bevolking. Zoo althans scheen er in Nederland het Ministerie van Koloniën over te denken, dat, op het vernemen der tijding van den opstand van Batipoe, den stelligen last gaf tot de ontruiming der reeds op de Oostkust bezette punten, en van de binnenlandsche distrikten, welker bezetting met die van de Oostkust in verband stond. Dus werden nu Indragiri en Kwantang, Siak, Kampar en Rakan, alsmede de geheele afdeeling Pertibi, bestaande uit de distrikten Bila, Panei, Padang-lawas, Dollok, Boeroemon en Tamboesei, geheel door de Nederlandsche troepen en ambtenaren verlaten. Deze ontruiming werd volbragt in de maand Mei 1843. Natuurlijk moesten, volgens de nieuwe voorschriften, ook de plannen worden opgegeven, die men, na de bezetting van Singkel, tegen Delli schijnt te hebben gekoesterd, met het doel, om de Oostkust geheel te onderwerpenGa naar voetnoot1, en moest ook zuidwaarts alle verdere uitbreiding worden gestaakt, waardoor het goudrijke distrikt van Korintji, alsmede de daaraan palende en ten noordwesten van Palembang liggende landen van Limoen, Batang-Asei, Redjang-lebongGa naar voetnoot2, in het bezit hunner onafhankelijkheid bleven. Met deze maatregelen werd ook eene inkrimping der krijgsmagt op Sumatra verbonden, die tot de vaste bezetting van 3,500 man werd teruggebragt en van de vier bataillons auxiliairen beroofd, die Java zoo lang ten behoeve der oorlogen op Sumatra had moeten missen. Deze ontruiming der Oostkust verdient wel, dat wij er nog eenige oogenblikken bij stilstaan, en trachten de redenen, welke daartoe aanleiding gaven, beter in te zien. Het is waarschijnlijk, dat de steeds voortdurende tekorten en herhaalde opstanden, en | |
[pagina 176]
| |
bepaaldelijk die van Batipoe, aan de regering de overtuiging hadden gegeven, dat onze uitbreiding op Sumatra onze magt te boven ging, dat het noodzakelijk was door vermindering onzer legermagt de kosten te verminderen, dat men misleid was door de bedriegelijke beloften en voorspiegelingen van eerzuchtige krijgsoversten, dat de bezetting van enkele verspreide punten ontoereikend was om den noodigen klem aan ons gezag te geven, en dat de weêrzin, dien onze maatregelen veelal bij de bevolking hadden opgewekt, noodzakelijk maakte dat wij de magt concentreerden, die wij voor Sumatra beschikbaar konden houden. Maar dit alles verklaart niet, waarom juist de Oostkust werd opgeofferd, welker bezetting wel het eerst en het meest door eene goede staatkunde gevorderd scheen. Meester van de stranden en van de handelswegen langs de groote rivieren te zijn, den handel van Singapoera met de Oostkust en van daar tot in het hart des lands te kunnen kontroleren, en de mogelijkheid tot voordeelige concurrentie aan onzen eigen handel te kunnen openen, ziedaar wat eener goede politiek begeerlijk moest voorkomen! ziedaar wat de consequentie van ons eigen systeem vooral ons drong te beoogen! Door de ontruiming onzer positiën op de Oostkust, werden de belangen van den handel en van de schatkist opgeofferd, en Sumatra veroordeeld een altijddurende lastpost te zijn; want dat de schaarschheid, zoowel als de aard der bevolking ons nimmer veroorloven zoude, van het produktief vermogen des eilands vergoeding voor de ontzettende kosten der bezetting te verwachten, - dat de hoop, om van Sumatra een tweede Java te maken, een ijdel droombeeld was, had de ondervinding ons reeds genoeg kunnen leeren. Het zou dus in de hoogste mate onze bevreemding moeten wekken, dat juist de Oostkust op last van het Ministerie van Koloniën moest ontruimd worden, indien niet de Singapoersche bladen ons de zekerheid hadden gegeven, dat de vertoogen van het Britsche Kabinet, door de herhaalde klagten der Kamer van Koophandel te Singapoera uitgelokt, krachtig hebben medegewerkt om den last tot ontruiming uit te lokken van juist dat gedeelte des eilands, bij welks bezetting, na die der Westkusthavens, wij ongetwijfeld het meeste belang had- | |
[pagina 177]
| |
den. De Minister gaf, wel is waar, op eene interpellatie in de Tweede Kamer te kennen, dat onze bezetting van de monden der Oostkustrivieren alleen een gevolg was geweest van onze oorlogen met de Padries, en ten doel had gehad te verhinderen, dat zij van de Engelschen kruid en wapenen ontvingen; dat daarom, bij het eindigen des oorlogs, die posten natuurlijk waren ingetrokken; en dat aan het Britsche Kabinet was te kennen gegeven, dat die intrekking alleen om deze reden had plaats gehad. Maar het argument kon weinig kracht hebben voor hem, die wist (wat trouwens niemand in de Kamer scheen te weten) dat de bezetting der Oostkust eerst na het einde van den oorlog had plaats gehad, en werd meer dan gelogenstraft door een officieel stuk, medegedeeld in de ‘Singapore-Freepress’ van 9 Januarij 1847, waarin met duidelijke woorden werd gezegd, dat de Nederlandsche posten op Sumatra's Oostkust ingevolge Britsche vertoogen waren ingetrokken, en de verzekering gegeven, dat de uitvoering der handelsverdragen, vóór 1824 door de Britten met de Oostkuststaten gemaakt, voortaan niet meer zou worden belemmerd. Het bleek intusschen onmogelijk, een man als den Gouverneur Michiels geheel van alle nieuwe ondernemingen af te houden. Zelfs een aanslag op zijn leven, alsmede op dat van den eersten Magistraat en den Regent van Padang, was ongenoegzaam om hem de overtuiging te geven, dat een andere weg met de inlanders moest worden ingeslagen. Een aantal Pauenaars, verbitterd over corvées, door het Gouvernement aan de bevolking opgelegd, had te Oedjong-karang een nachtelijken overval van Padang beraamd, ten einde den Gouverneur, den Magistraat en den Regent van kant te maken. Gelukkig werd de zaak voor de volvoering ontdekt, en de zaamgezworenen, in den nacht van 14 December 1844, te Loeboe, ofschoon met verlies van den Kapitein Beijerman en elf soldaten van onze zijde, uiteengedreven. Maar ook nu nog was het gevaar niet geweken. De Engelsche oud-zendeling Ward kwam weldra het bestuur te Padang van nieuwe aanslagen kennis geven. Alles werd met schrik bevangen en vlugtte, en de stad werd in staat van beleg gesteld, of- | |
[pagina 178]
| |
schoon een marsch op Loeboe, dat te vuur en te zwaard verwoest werd, weldra aan de geheele zaak een einde maakte. Maar, gelijk ik zeide, ook deze ervaringen schrikten den Gouverneur Michiels niet af. In 1845 wist hij de toestemming van het Indisch Gouvernement te verwerven tot een aanval op een ons nog schier geheel onbekend distrikt, de XII Kota's genaamd, en oostwaarts van Soengi-pago, in de rigting der rivier van Djambi, gelegen. Twee kolonne's, waarvan de eene uit Solok, de andere uit Sidjoedjong zich in beweging stelde, zouden te gelijk den aanval beproeven. De eene stuitte, ten gevolge van verkeerde renseignementen, tegen de breede en snelstroomende rivier van Djambi, die zij niet kon overtrekken, en bereikte slechts met veel moeite weder hare kantonnementen. De andere, op wie nu alleen de last der expeditie drukte, wist echter na twee aanvallen, en met een verlies van 40 man, de vijandelijke verschansingen meester te worden. Nu werd door de hoofden de eed van trouw afgelegd, en daarop het land weder verlaten, dat men hoofdzakelijk schijnt te hebben aangetast met het doel, om vrees voor onze wapenen tot onder die afgelegen bevolking te verspreiden. Alleen de vallei van Soengi-pago werd bij deze gelegenheid bezet gehouden, en aldaar een kleine militaire post gevestigd, die van den naasten post te Solok niet minder dan zes marschen verwijderd was. Sedert 1845 is de rust op Sumatra niet meer op bedenkelijke wijze gestoord geworden. Slechts enkele malen, b.v. op het tijdstip toen de Gouverneur Michiels tot bevelhebber der derde expeditie tegen Bali benoemd was, maar voor zijn vertrek derwaarts genoodzaakt werd nog even, ter demping van onlusten, naar Sumatra terug te keeren, is het gebleken, dat vrees en geweld, meer dan veranderde gezindheid, de onrustige bevolking in toom hielden. De kracht en nadruk, waarmede de Generaal Michiels elke oproerige beweging wist te dempen; de overwinning, die hem onfeilbaar bij elke onderneming scheen te vergezellen; zijn ontkomen aan alle gevaren en alle lagen tegen zijn leven gesmeed, hadden aan de inlanders eene mate van ontzag voor hem ingeboezemd, hoedanige welligt nimmer een Nederlandsch | |
[pagina 179]
| |
gezaghebber bij deze vrijheidlievende bevolking had weten te wekken. Hij werd als een betoeah, een onkwetsbare, eene soort van hooger wezen vereerd, en de bijnaam van Toewan Matjan (Heer Tijger) hem gegeven, was niet minder eene hulde aan zijne dapperheid, dan een teeken van de vrees, die hij bij de bevolking wist levendig te houden. De Generaal Michiels zegepraalde op Bali, en - stierf er den heldendood! Wat zal de indruk van deze noodlottige gebeurtenis op Sumatra's bevolking zijn? Wie zal in staat zijn den Generaal Michiels te vervangen, en bij voortduring eene moedige bevolking door de vrees kunnen regeren, die men verzuimd heeft zich door wijsheid en gematigdheid tot vriend te maken? Zullen de onlusten, reeds in de Palembangsche binnenlanden uitgebroken, waarvan ons de jongste posten nog den afloop niet hebben gemeld, door geene andere pogingen van den vrijheidlievenden Sumatraan gevolgd worden, om zich ons lastig juk van de schouders te werpen? God verhoede dat onze vrees worde bewaarheid! Want wij staan op een standpunt waarop terugtreden onmogelijk is. Naauwelijks eene span gronds kunnen wij op Sumatra ontruimen, zonder ons gezag in den geheelen Archipel in gevaar te stellen, en al moesten stroomen bloeds op nieuw de voor ons zoo noodlottige velden van dit eiland drenken, eene onvermijdelijke noodzakelijkheid zou ons hier, gelijk op Bali, voortdrijven, om, zelfs zonder eenige hoop op voordeel, ook de ergste gevolgen te verduren, van den verkeerden weg, die tot dus verre is bewandeld.
Ik sta aan het einde mijner taak. Ik heb de geschiedenis van Sumatra, volgens mijn beste weten, in hare hoofdtrekken naar waarheid verhaald. Ongetwijfeld is die geschiedenis leerzaam. Gave God, dat wij de leeringen, die zij zoo ruimschoots oplevert, invloed op onze handelingen lieten oefenen, terwijl het nog tijd is! Ik laat aan anderen de toepassing over. Mogen wijzeren dan ik op bevredigende wijze de vraag kunnen oplossen, hoe Sumatra immer aan Nederland de onmetelijke opofferingen zal kunnen vergoeden, die voor zijne verovering gemaakt zijn, wanneer de onbezette Oostkust de voordeelen van den handel aan de kooplieden van | |
[pagina 180]
| |
Singapoera prijs geeft, het gebrek aan ondernemingszucht, door de onmogelijkheid der concurrentie met de Handelmaatschappij toegenomen, onze Nederlandsche schepen niet slechts van de Atjinesche peperhavens, maar zelfs van de havens van Padang en Tapanoeli weert, de zucht der regering om alles te accapareren elke poging tot kolonisatie, elke onderneming van partikuliere nijverheid tegenwerkt of verlamt, en eindelijk de Sumatraan, volstrekt ongezind om, gelijk de Javaan, ten behoeve onzer schatkist te werken, elke gunstige kans waarneemt, om zich ons gezag van den hals te schuiven, en al onze pogingen verijdelt, om ons op den duur van de heerschappij en het produktief vermogen des lands te verzekeren!
p.j. veth. |
|