De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Het wezen der Christelijke Openbaring.Disputatio Academica de Patefactionis Christianae indole, e vocabulis ΦΑΝΕΡΟΥΝ et ἈΠΟΚΑΑΥΠΤΕΙΝ in libris N.T. efficienda. Scripsit Fredericus Guilielmus Bernardus van Bell, Theol. Doctor. Lugduni-Batavorum, apud P. Engels. Lipsiae, apud T.O. Weigel. MDCCCXLIX.Indien het nederschrijven van het opschrift boven dit opstel de verpligting voor ons met zich bragt, om over het daarin uitgedrukte onderwerp eene Verhandeling te leveren, wij zouden er voorzeker niet zonder aarzeling toe besloten hebben. Wie het toch in onze dagen onderneemt, voor het Godgeleerde publiek als schrijver over het wezen der Christelijke Openbaring op te treden, neemt alles behalve eene gemakkelijke taak op zich. En is er aan zijnen arbeid op zich zelven reeds veel bezwarends verbonden, het valt bovendien reeds vooraf te berekenen, dat het werk, waaraan hij zich gaat toewijden, hoogst ondankbaar is te noemen. Hij moge zijne taak op zoo uitstekende wijze vervullen, als het nog aan geenen zijner voorgangers gelukte, nog altijd blijft het eene onmogelijkheid, voor zijne voorstelling eene, ook maar eenigzins algemeene, toestemming te verwerven, en het vonnis der veroordeeling, niet van ééne, maar van onderscheidene regtbanken, over zijne beschouwing te ontgaan. Waar- | |
[pagina 110]
| |
lijk, wel mogt de schrijver van het, aan het hoofd dezer bladzijden vermelde, geschrift van de notio Patefactionis divinae verklaren: ‘de qua philosophos inter et theologos numquam non lis fuit atque disceptatio, neque inter ipsos etiam theologos unanimis est sententia’Ga naar voetnoot1. Neen, zoo ver heeft men het nog in geenen deele gebragt, dat omtrent dit punt de akten gesloten zouden zijn! Het is dan ook eene minder zware taak, die wij op ons namen. Wij willen, namelijk, den lezer op een verschijnsel in de Godgeleerde letterkunde, en, gelijk uit den boven uitgedrukten boektitel blijkt, op een Akademisch proefschrift opmerkzaam maken, hetwelk zich zelf als een onderzoek naar het wezen der Christelijke Openbaring aankondigt. Wij willen kennis nemen van hetgeen hij, die den moed gehad heeft de taak te aanvaarden, ons hooren doet, en den inhoud van zijn geschrift, om zoo te spreken, tot een meer algemeen goed trachten te maken. En wij doen dit met belangstelling. Want is het werk bezwarend, het is tevens uiterst gewigtig. En ofschoon de eenvoudige Christen, zonder het wetenschappelijk onderzoek omtrent dit vraagstuk, in den zegen des Christendoms kan deelen, de Theoloog mag daarmede niet tevreden zijn. Hij heeft ten roeping het Christendom te begrijpen, en mag zich wel het minst onttrekken aan hetgeen, gelijk hier, zijn' diepsten of eersten grondslag betreft. Het is behoefte voor hem, de Godsdienstbedeeling des Nieuwen Verbonds in hare hoofdelementen ook voor anderen duidelijk te maken. Wie zou dan de onderneming van den steller van dit geschrift niet toejuichen? De schrijver is een jeugdig geleerde, die voor de eerste maal met zijn werk voor de oogen der Godgeleerde wereld optreedt. Deze omstandigheid zou den een' of anderen wel eens kunnen doen aarzelen, aan de keuze der stof zijne goedkeuring te schenken, en doen vragen, of de leerling de les van den leermeester niet had behooren te behartigen, om het opbouwen der dogmatische wetenschap voor rijperen leeftijd over te latenGa naar voetnoot2? Maar vooreerst moet ik hiertegen in- | |
[pagina 111]
| |
brengen, dat het hoogst loffelijk is te achten, wanneer de jeugdige Theoloog omtrent de grondbegrippen des Christendoms voor zich zelven tot zekerheid tracht te komen: en dat hij in een Akademisch proefschrift van zijne opvatting rekenschap geeft, is toch wel geene vermetelheid. En dit vooral niet, wanneer het op zoo bescheidene wijze geschiedt, als hier. De schrijver toch zegt in zijne Voorrede, van eene eigenlijk gezegde ontwikkeling van het wezen der Christelijke Openbaring: ‘Gravissimam hanc rem non uno, eoque juvenili, opusculo pertractari posse probe scio.’ In de tweede plaats merken wij dan ook op, dat het dit niet is wat hij geleverd heeft. Zijn geschrift is meer van uitlegkundigen, dan van leerstelligen of leerstellig-wijsgeerigen aard. Hij stelt zich, namelijk, ten taak, de beide woorden, waarmede hij in de schriften des Nieuwen Testaments de Christelijke Openbaring acht aangeduid, van nabij te beschouwen, hunne bijzondere beteekenis met juistheid op te sporen en aan te wijzen, en hunne onderlinge verhouding in het licht te stellen. ‘Quod spectavi,’ schrijft hij, ‘hoc unice est, ut, instituendâ disquisitione exegeticâ de vocabulis ϕανεροῦν et ἀποκαλύπτειν in libris N.T., fundamenta jacere periclitarer, a quibus rite demum inchoari possit notionis de patefactione Christiana constructio.’ De titel zelf duidt het ook kennelijk genoeg aan. In het breede houdt hij zich met die woorden bezig. Die woorden dus als het ware zelve te laten spreken aangaande het wezen der Christelijke Openbaring, dit is het wat hij beoogt. Hij is dan ook kort waar hij ten slotte bij dat wezen in het bijzonder stilstaat, anders gezegd bij het bepaald dogmatische gedeelte van zijnen arbeid, en komt er ook te dier plaatse voor uit, dat men niets minder van hem te wachten heeft, dan eene volledige behandeling van het onderwerp. Terwijl dus den schrijver de keuze van zijne stof niet is ten kwade te duiden, heeft hij haar behandeld op eene wijze, die voor zijn standpunt in de geleerde wereld voegt, die binnen zijn bereik valt. En die wijze, hoe verdient zij onze goedkeuring! Men is het in de laatste jaren hoe langer hoe meer gaan inzien, dat de opbouw der Dogmatiek van eene goede Exegese moet uitgaan. ‘Nisi notionibus, quae dicun- | |
[pagina 112]
| |
tur, biblicis,’ zegt de schrijver te regtGa naar voetnoot1, ‘dogmaticae notiones nitantur atque ex iis succum et sanguinem ducant, omnis Theologia fundamento caret neque Christiana potest nuncupari.’ Slaan velen, inzonderheid onder onze Hoogduitsche naburen, eenen anderen weg in, daar zij aan de wijsbegeerte genoeg schijnen te hebben, of, van wijsgeerige praemissen uitgaande, in de Heilige Schrift slechts de bevestiging zoeken voor hunne stellingen - de genius philologicus, die onzen landaard kenmerkt, moge ons bewaren, om, bij al de aandacht, die wij niet ten onregte aan de Hoogduitsche letterkunde schenken, deze verkeerde rigting van sommige harer coryphaeën na te volgen! En wat schoone vruchten heeft het vasthouden aan en handhaven van dit beginsel reeds opgeleverd! Het valt wel niet te ontkennen, dat de stem der Exegese bij velen, ook in ons Vaderland, nog voor de traditio dogmatica, of voor de stelsels van eigene vinding zwijgen moet; het valt evenmin te ontkennen, dat de Exegese bij velen, die hare regten geenszins schijnen te miskennen, nog in de slavernij der dogmatiek moet zuchten, en dikwijls alleenlijk bestaat in eene traditio exegetica, die in den grond niets anders is, dan de spruit eener meest onbijbelsche en onevangelische Dogmatiek; - toch zal geen onpartijdige onze uitspraak wraken. Waaraan anders, dan aan eene gezonde schriftverklaring, is het bijv. te danken, dat wij het weten, dat het geloof, naar de Christelijk Apostolische opvatting, niet in het onderwerp, maar uitsluitend in de daad des geloofs gelegen is; dat de woorden van Paulus: δοκιμαζέτω δὲ ἄνθρωπος ἑαυτόν (1 Kor. XI: 28), geen den minsten grond geven tot de gevolgtrekkingen ten aanzien van de zelf beproeving, die het Avondmaal moet voorafgaan, als zoo dikwijls daaruit zijn afgeleid? Heeft het streng vasthouden aan de ware beteekenis der woorden, het uit elkander houden van vroeger zoo menigmaal onderling verwarde voorzetsels, niet de onhoudbaarheid van menige, vroeger verdedigde, leerstelling doen blijken? Wien is het onbekend, hoe de leer der Verzoening aan helderheid en bepaaldheid gewonnen heeft, door het naauwkeurig onderscheiden en | |
[pagina 113]
| |
onderzoeken van de woorden ἱλασμός en καταλλαγή? Hoe menig dwaalbegrip is aan het licht gekomen, door den voortreffelijken arbeid, voor eenigen tijd aan de woorden σάρξ en σῶμα besteed! De Heer van Bell levert ons een gelijksoortig geschrift. Twee woorden, wel in onze overzetting gelijkluidend, maar geenszins in den grondtekst; woorden, waarmede eene uiterst gewigtige bijzonderheid wordt aangeduid, beschouwt hij van naderbij, om hunne onderscheidene beteekenis te leeren kennen. Reeds a priori kunnen wij vaststellen, dat dit onderzoek voor het begrip der Christelijke Openbaring niet geheel onvruchtbaar kan zijn. Daar elk woord in den grond slechts ééne beteekenis heeft, moet men, bij eene juiste onderscheiding en naauwkeurige bepaling der beteekenis van ϕανεροῦν en ἀποκαλύπτειν, ook in gezegd begrip leeren onderscheiden wat vroeger meestal werd verward, moeten onze denkbeelden langs dezen weg in juistheid en bepaaldheid dienaangaande winnen. Het was ons dan ook geenszins eene onaangename taak, die de redactie van ‘de Gids’ ons opdroeg, toen zij ons verzocht de Dissertatie van den Heer van Bell in haar Tijdschrift aan te kondigen. Wij bragten ons zelven gaarne onder de verpligting, den schrijver met bijzondere aandacht in zijne nasporingen te volgen, en waren daartoe te eerder geneigd, daar wij de lezing van zijn geschrift met eene goede verwachting konden aanvangen. Want is hij nog niet als schrijver opgetreden, de uitspraak der Godgeleerde Faculteit, aan twee onzer Hoogescholen, over door hem ingezondene prijsantwoorden, strekt ten waarborg, dat zijn arbeid de belangstelling van den vriend der wetenschap verdient. Doch ook zonder dat zou reeds de herinnering van eenige aangename uren, die wij voor ruim twee jaren in gezelschap met hem mogten doorbrengen, ons hebben genoopt, zijn werk gretig ter hand te nemen. Ik heb den lezer reeds te kennen gegeven, dat ik meer als Referent, dan als Recensent zal optreden. Ik geloof, dat dit niet nutteloos zijn zal. De inhoud van Akademische Dissertatiën komt zoo dikwijls slechts ter kennisse van een beperkt publiek! Hier heeft de schrijver de algemeenmaking van zijn werk wel trachten te bevorderen, | |
[pagina 114]
| |
door het in den handel verkrijgbaar te stellen, en hij zal daarmede zeker zijn doel, vooral wat betreft Duitschland, niet geheel missen, - maar een boek, in het Latijn geschreven, vindt bij zoo menig een, wiens studiejaren reeds op eenigen afstand achter hem liggen, geen gunstig onthaal, en zoo blijven velen van datgene, wat juist hunne aandacht bij uitstek waardig is, geheel verstoken. - Ik blijf mij echter de vrijheid voorbehouden, het een en ander, wat ik op dit geschrift heb aan te merken, even onbewimpeld mede te deelen, als ik den lof niet zal terughouden, die er mijns inziens aan is toe te kennen.
Na een woord over de noodzakelijkheid eener juiste uitlegging van de Schriften des Nieuwen Verbonds, als de kenbronnen der Christelijke waarheid, zullen wij die waarheid onverbasterd kennenGa naar voetnoot1, en over de twisten, die uit het verwaarloozen van zoodanige uitlegging zijn voortgevloeid, merkt de schrijver aan, dat ook het begrip der Goddelijke Openbaring ten bewijze voor de gegrondheid van zijn beweren strekken kan. Hoe toch is daarover getwist! En de oorzaak van den twist schijnt hem voornamelijk daarin gezocht te moeten worden, dat men tot nog toe meestal eene te onbepaalde en onjuiste beteekenis gehecht heeft aan de woorden ϕανεροῦν en ἀποκαλύπτειν of aan de daarvan afgeleide ϕανέρωσις en ἀποκάλυψις. Deze woorden drukken, met elkander vereenigd, het bijbelsche begrip der Openbaring uit, en de gebrekkige onderscheiding er van moest dus noodwendig nadeelig op het wijsgeerige of leerstellige begrip der Openba- | |
[pagina 115]
| |
ring terugwerken. Wij worden hier al aanstonds met het gevoelen van den schrijver omtrent zijn onderwerp bekend, hetgeen hij dan verder gaat staven. Eerst werpt hij echter nog een blik op hetgeen er, ten aanzien van de opvatting en verklaring dier woorden, bij zijne voorgangers valt op te merken. Onze Staten-overzetters hebben beide woorden door één en hetzelfde woord, t.w. openbaren, overgezet. Naauwkeuiriger vertaalde Kalvijn ϕανεροῦν door manifestare, en ἀποκαλύπτειν door revelare, waarin de Fransche vertaling des N.T. hem met haar manifester en reveler gevolgd isGa naar voetnoot1. Nogtans twijfelt Tholuck nog bij Rom. I: 17, of er onderscheid is tusschen deze woorden, en Tittmann schijnt dit onderscheid niet eens te vermoeden. Maar toch hebben niet allen alle onderscheid voorbijgezien, onder anderen Fritzsche, Neander en de Wette niet. Dan, noch hetgeen bij hen, noch hetgeen bij anderen gevonden wordt, levert ons eene juiste aanwijzing van de beteekenis en verhouding der woorden. Meer bevredigends leverde Gurlitt in de ‘Studien und Kritiken,’ van 1840; doch de verhouding heeft ook hij niet in het ware licht gesteld. Het eerst acht de schrijver de onderscheidene beteekenis der woorden, schoon ook slechts met de uiterste omtrekken, aangeduid door den Hoogleeraar Scholten, zijn' hooggeschatten leermeester, in diens werkje: ‘Mr. C.W. Opzoomer beoordeeld’ enz., bl. 31 v. Men behoeft den schrijver slechts tot dusverre te volgen, om reeds met zijnen arbeid ingenomen te zijn en hem verder volle aandacht daarbij te schenken. Voor wij daartoe overgaan, veroorloven wij ons de opmerking, dat het, wel beschouwd, niet te verwonderen is, dat de bepaling van de beteekenis dezer woorden zoo lang gebrekkig is gebleven; men zag, namelijk, op sommige plaatsen ϕανεροῦν gebezigd, terwijl men op andere in dezelfde gevallen ἀποκαλύπτειν aantrof; het eerste kan voor het laatste gezet worden. Waar | |
[pagina 116]
| |
men dus al eenig verschil ontdekt had, werd men door het genoemde verschijnsel, daar men nog eene heldere voorstelling van de zaak in haar geheel miste, weder van den regten weg afgebragt. Overigens laat zich onder al de verwarring een zeker besef van het onderscheid der woorden bij de Godgeleerden in het algemeen niet miskennen. Zelfs in de oude Lexica des N.T. valt het in het oog. Zij geven ϕανεροῦν door conspiciendum praebere, manifestare en conspicuum facere weder, en ἀποκαλύπτειν door detegere en revelare, gelijk bijv. die van Stockius en Schoettgenius, terwijl het evenzoo in de nieuwere, bijv. van Schleusner, Wahl en Bretschneider, aan den dag komt. Vooral verdient aandacht wat Wilke er over geschreven heeft, waarop wij later gelegenheid zullen hebben meer bepaald te wijzen. Het opmerken van eenig onderscheid kon dan ook wel niet geheel ontbreken, als men de etymologie der woorden niet voorbijzag, en deze lag te zeer voor de hand, dan dat dit het geval zijn kon.
De schrijver behandelt zijn onderwerp in drie Hoofdstukken. In het eerste spreekt hij over de beteekenis van het woord ϕανεροῦν (p. 6-33); in het tweede over de beteekenis van het woord ἀποκαλύπτειν, en hare verhouding tot die van het woord ϕανεροῦν (p. 34-120); in het derde over het wezen der Christelijke Openbaring volgens de beteekenissen der woorden ϕανεροῦν en ἀποκαλύπτειν (p. 121-141). Elk dier Hoofdstukken bevat wederom twee Afdeelingen. Bij het overzigt, dat wij gaan geven van hunnen inhoud, zullen wij gemaks- en duidelijkheidshalve de woorden ϕανεροῦν en ἀποκαλύπτειν, anders gewoonlijk slechts door één woord (openbaren) in onze taal uitgedrukt, door twee verschillende woorden overzetten, en voor het eerste het gewone openbaren, voor het laatste onthullenGa naar voetnoot1 bezigen, even als de schrijver het eerste door manifestare en het laatste door revelare vertaalt. Waar deze dan vervolgens van de God- | |
[pagina 117]
| |
delijke Openbaring in het algemeen of in haar geheel spreekt en daartoe het woord patefactio bezigt, zullen wij ons zóó trachten uit te drukken, dat zulks den lezer niet ontgaat. | |
Eerste hoofdstuk.De beteekenis van het woord ϕανεροῦν.In de eerste Afdeeling wordt gehandeld over het woord ϕανεροῦν, wanneer er geene sprake is van Goddelijke Openbaring. In twee opzigten wordt hier het woord gadegeslagen, en wel eerst wanneer het gebruikt wordt van zaken, die onder het bereik onzer zintuigen vallen. Na de opmerking, dat ϕανεροῦν zooveel is als ϕανερὸν ποιεῖν, en dus zooveel als openbaar, duidelijk maken, in het licht stellen, zegt de schrijver, dat dit woord slechts zelden buiten het N.T. voorkomt, terwijl ϕανέρωσις uitsluitend daarin gevonden wordt. Wat hij verder ten aanzien van ϕανεροῦν bij de ongewijde schrijvers aanmerkt, gaan wij kortheidshalve stilzwijgend voorbij. Openb. III: 18 luidt het: μὴ ϕανερωθῇ ἡ αἰσχύνη τῆς γυμνότητος. Wij vinden hier eene oneigenlijke spreekwijze, maar van iets eigenlijks ontleend. Er is sprake van het koopen van kleederen, opdat de schande der naaktheid niet openbaar worde. Op eenige plaatsen wordt het woord gebruikt van de zigt bare verschijning van Christus. Op sommige daarvan tot aanduiding van geheel zijn aardsch leven, vooral 1 Tim. III: 16, waar niet Θεός, maar ὅς te lezen is. ‘Te dezer plaatse wordt Christus gezegd openbaar geworden te zijn voor de oogen der menschen ἐν σαρκί, d.i. menschelijk vleesch aangenomen hebbende, zoodat Hij, naar het uitwendige beschouwd, niets bijzonders had, waardoor Hij zich aanbeval.’ Vgl. Hebr. IX: 26, 1 Petr. 1: 20, 1 Joh. III: 5, 8. - Op andere plaatsen van zijne verschijning na zijne opstanding, t.w. Mark. | |
[pagina 118]
| |
XVI: 12 en 14 en Joh. XXI: 1, 14, en hier vooral is die eigenschap van het woord ϕανεροῦν op te merken, ‘volgens welke het niets anders in zich sluit, dan dat eene geopenbaarde zaak op zulk eene wijze aan het oog wordt bloot gegeven, dat zij gezien kan worden, maar of zij nu door allen wien de ϕανέρωσις gezegd wordt te beurt te vallen, inderdaad gezien wordt of niet, dit drukt ϕανερ̧οῦν zelf niet uit, en hangt daarvan af, of het daarheen gerigte oog scherp genoeg ziet’Ga naar voetnoot1. Immers de Emmausgangers, van welke Mark. XVI: 12 gesproken wordt, hadden den, zich aan hen openbarenden, Heiland in het begin niet herkend, en evenmin de leerlingen aan de zee van Tiberias, blijkens Joh. XXI: 4. - Wederom op andere plaatsen, wordt het gebezigd van die zigtbare verschijning des Heeren, welke zijne παρουσία genoemd wordt, t.w. 1 Petr. V: 4, 1 Joh. II: 28 en Kol. III: 4. Op de laatste plaats ook in denzelfden zin van 's Heeren belijders bij zijne toekomst, namelijk: ‘Wanneer de Christus, die uw leven is, zal geopenbaard zijn (ϕανερωθῇ), dan zult ook gij met Hem in heerlijkheid geopenbaard worden’ (ϕανερωθήσεσθε), welke plaats den schrijver aanleiding geeft, behalve in het voorbijgaan op Hebr. IX: 8, nog opzettelijk te wijzen op 1 Joh. III: 2: ‘Het is nog niet geopenbaard (ἐϕανερώθη) wat wij zijn zullen. Wij weten, dat, wanneer het geopenbaard is geworden (ϕανερωθῇ), wij Hem gelijk zullen wezen’Ga naar voetnoot2.
In de tweede plaats wordt ons oog gevestigd op ϕανεροῦν, gebruikt zijnde van hetgeen niet onder het bereik onzer zintuigen valt. Ook hier is het boven gezegde van toepassing, t.w. dat zij, wien de ϕανέρωσις te beurt valt, het geopenbaarde slechts kunnen bevatten, begrijpen, weshalve zulks slechts plaats heeft bij hen, die niet aan de oppervlakte der dingen blijven hangen, maar in staat zijn dieper in hunne | |
[pagina 119]
| |
gesteldheid in te dringen. Het verband der rede moet het dus uitwijzen, of er zulk een begrijpen plaats heeft of niet. 's Menschen binnenste en wat daarin omgaat, wordt naar buiten geopenbaard door zijne daden. In het N.T. (wederom gaan wij wat elders voorkomt voorbij) komt hier in aanmerking Joh. III: 21: ‘Die de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijne werken openbaar worden (ἵνα ϕανερωθῇ αὐτοῦ τὰ ἔργα), omdat zij in God zijn geschied.’ Dat is, zegt de schrijver: ‘omdat hij, die de waarheid doet, in gemeenschap met God heeft gehandeld, is hij er op uit, dat zijne daden in het licht gesteld worden, als waardoor de beginselen, die hem besturen, aan den dag komen.’ Waarbij de opmerking gemaakt wordt, dat ϕανεροῦν van de daden des deugdzamen, gelijk ἐλέγχειν (iemand van dwaling en zonde overtuigen, door deze aan het licht te brengen en als voor oogen te stellen) zie vs. 20, van die des boozen gebruikt wordt; dat het eerste vooral ziet op de gemoedsrigting, waaruit de daden ontstaan, het laatste op de daden zelve. De booze haat dus het licht, dat zijne daden ten toon stelt. De ἔλεγξις ὑπο τοῦ ϕωτός voert derhalve tot zoodanige ϕανέρ̧ωσις der daden. Uit een en ander gaat licht op over Efez. V: 13, waarmede 1 Kor. XIV: 24, 25 is te vergelijken. - Van eene openbaring van het inwendige der menschen door hun uitwendig gedrag is ook sprake 1 Joh. II: 19; ‘Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren niet uit ons; want indien zij uit ons waren, zouden zij met ons gebleven zijn; maar opdat zij openbaar zouden worden (ἵνα ϕανερωθῶσιν), dat zij niet allen uit ons zijn.’ Het uitgaan bragt hunne, met die der ware Christenen strijdige, gezindheid aan het licht. Zoodanige openbaring heeft ook plaats door woorden. Men zie 2 Kor. V: 10 en 1 Kor. IV: 5, dáár: ‘wij allen moeten geopenbaard worden (ϕανερωθῆναι) voor den regterstoel van Christus,’ d.i. Christus zal alles, wat wij deden, kenbaar maken door de verklaring, die Hij aangaande ons aflegt; hier: ‘Wanneer de Heer gekomen is, die ook zal in het licht stellen de verborgenheden der duisternis en openbaren (ϕανερώσει) de raadslagen der harten.’ Ook lette men op Joh. I: 31, waar de Dooper zegt gekomen te zijn, opdat Jezus als de Messias aan Israël openbaar zou worden (ἵνα ϕανερωθῇ). | |
[pagina 120]
| |
Dit geschiedde door zijne getuigenis, zie vs. 34. Zoo noemt ook Paulus zijne prediking: ϕανέρωσιν τῆς ἀληθείας (2 Kor. IV: 2), en spreekt hij, Kol. IV: 4, van ϕανεροῦν τὸ μυστήριον τοῦ Χριστοῦ. Zij heeft almede plaats door daden en woorden beide. Zie 2 Kor. VII: 12, hetwelk aldus verklaard wordt, dat Paulus zegt geschreven te hebben, ‘opdat hetgeen de Korinthiërs na het ontvangen van Paulus' brief zouden doen, hun zelven de toegenegenheid, die zij voor Paulus koesterden, zou openbaren.’ Op dezelfde wijze geschiedt het ϕανεροῦσθαι Θεῷ en ἐν ταῖς συνειδήσεσιν τῶν ἀνθρώπων, 2 Kor. V: 11. Hetzelfde is het geval bij 2 Kor. III, 3, 2 Kor. IX: 6, Joh. VII: 4 en Mark. IV: 22.
Wij komen tot de tweede Afdeeling, waarin gehandeld wordt over het woord ϕανεροῦν, wanneer er sprake is van Goddelijke openbaring. God zelf kan niet gezien worden. Toch openbaart Hij zich aan ons, geeft Hij ons afdruksels van zich zelven of van Goddelijke zaken te aanschouwen, en dat wel op meer dan ééne wijze.
Vooreerst komt hier in aanmerking de ϕανέρωσις Gods, door de zigtbare schepping. Men denke aan Rom. I: 19: ‘Hetgeen van God kenbaar is, is onder hen openbaar (ϕανερόν ἐστιν), want God heeft het hun geopenbaard’ (ἐϕανέρωσεν). Uit vs. 20: ‘Want het onzienlijke van Hem wordt van de schepping der wereld af, door middel van de geschapene dingen, doorzien, als het begrepen wordt’ (τὰ ἀόρατα -, νοούμενα, καθορᾶται), volgt, dat de openbaring hier is een voor oogen stellen, zoodat het voor oogen gestelde kan begrepen worden, hetgeen nogtans alleen daar plaats heeft, waar het zielsoog scherp genoeg daartoe is.
Ten tweede moet vermeld worden de ϕανέρωσις Gods in en door Christus. God heeft tot ons gesproken in den Zoon (ἐν Ψἱῷ) Hebr. I: 1; het werk door Hem aan J.C. gegeven, was: Zijn naam te openbaren (ϕανεροῦν) Joh. XVII: 4, 6, d.i. Zijn naam in het licht te stellen, zoodat God in Zijn wezen kon gekend worden door de menschen, hetgeen ge- | |
[pagina 121]
| |
schiedde door 's Heilands woorden, daden en geheel zijn levenGa naar voetnoot1. Door zijne woorden: zie bijv. de gelijkenis van den verloren zoon. - Door zijne daden: want terwijl Christus door zijne daden zijne eigene heerlijkheid openbaarde (Joh. II: 11), werden langs dien weg tevens de werken Gods geopenbaard (ϕανεροῦσθαι) zie Joh. IX: 3, vergeleken met vs. 4: ‘Ik moet werken de werken desgenen,’ enz. Hier toch is sprake van den blindgeborene: zijne genezing door Jezus was eene ϕανέρωσις der ἔργα τοῦ Θεοῦ. God kon er uit gekend worden, gelijk bleek bij den genezene (vs. 30-33), maar werd er geenszins onvoorwaardelijk uit gekend, gelijk bleek bij de Farizeërs, vs. 16, 28. - Door geheel zijn leven, zeiden wij eindelijk, waaraan wij denken bij Joh. XIV: 9: ‘Wie mij gezien heeft, heeft den Vader gezien.’ In Christus is ‘het leven geopenbaard’ (ἐϕανερώθη) 1 Joh. I: 2: het leven was vroeger, gelijk de Apostel schrijft, bij God, waarna het voor hen, die 's Heilands aanschouwers waren, zigtbaar geworden was (τὴν ζωὴν τὴν αἰώνιον, ἥτις ἦν πρὸς τὸν πατέρα καὶ ἐϕανερώθη ἡμῖν). - Christus, die in zijne verschijning Gods heerlijkheid had geopenbaard, liet den zijnen een' anderen Parakleet, τὸ πνεῦμα τῆς ἀληθείας, achter, die weder de heerlijkheid van Christus zou openbaren. Derhalve is elk van 's Heeren aanhangers, als een deelgenoot van dit πνεῦμα, wederom een Openbaarder der Goddelijke heerlijkheid. Zie bijv. 2 Kor. VI: 10: Opdat het leven van Christus (d.i. het geestelijke leven, hetwelk Hij na zijnen dood deelachtig werd) in uw ligchaam geopenbaard worde (ϕανερωθῇ), vg. vs. 11. Gevolgelijk is dan ook de geheele Christenheid als een spiegel van Christus, eene ϕανέρωσις van God: Zoo heet het dan ook 1 Kor. XII: 7: ‘Aan een iegelijk wordt gegeven de ϕανέρ̧ωσις des Geestes’ enz. Het woord der wijsheid en der kennisse zijn bijv. de vormen, waardoor de, in den mensch inwonende, Geest wordt geopenbaard: het zijn ϕανερ̧ώσεις τοῦ πνεύματος.
In de derde plaats moet gewezen worden op de ϕανέρ̧ωσις Gods door de prediking der Apostelen. Men geve acht op | |
[pagina 122]
| |
2 Kor. II: 14: Die (God) den reuk der kennis van Hem zelven door ons openbaart (ϕανερ̧οῦντι) op elke plaats. Hier wordt alleen bedoeld een ten toon spreiden, zonder dat allen haar dien ten gevolge nog omvatten, gelijk blijkt uit vs. 15, 16. Eveneens is het met Tit. I: 3.
In de vierde plaats komt in aanmerking de ϕανέρ̧ωσις Gods door de zending en den dood van Christus. Kol. I: 26 spreekt Paulus van: ‘de verborgenheid, die voor alle eeuwen enz. verborgen was, maar nu geopenbaard is (ἐϕανερ̧ώθη) aan zijne heiligen.’ De ‘verborgenheid’ is hier (zie vs. 20) het genadig besluit van God om de menschen in Christus zaligte maken. Zij is in het licht gesteld ‘voor de heiligen,’ d.i. de Christenen, en wel nu, d.i. door de verschijning van Christus; vg. 2 Tim. I: 10, alwaar van de χάρ̧ις τοῦ Θεοῦ gezegd wordt, dat zij ‘nu geopenbaard is (ϕανερ̧ωθείσῃ) door de verschijning van onzen Zaligmaker Jezus Christus.’ Zie ook Rom. XVI: 25, 26. - Voorts zegt Paulus, Rom. III: 21 ‘Nu is de regtvaardigheid Gods geopenbaard’ (πεϕανέρ̧ωται), d.i. die toestand van den mensch, waardoor hij bestaan kan voor God en die geen gevolg is van zijne eigene verdienste, is nu aan het licht gebragt. Dat de Apostel hierbij het oog heeft op den dood van Christus, blijkt uit vs. 25. - Nog denke men aan 1 Joh. IV: 9: ‘Daarin is de liefde van God onder ons geopenbaard (ἐϕανερ̧ώθη), dat God Zijn' eeniggeboren' Zoon gezonden heeft’, derhalve: de zending van Christus is een spiegel der Goddelijke liefde. Wij gaan over tot het | |
Tweede hoofdstuk.De beteekenis van het woord ἀποκαλύπτειν en hare verhouding tot die van het woord ϕανερ̧οῦν.De eerste Afdeeling is gewijd aan het woord ἀποκαλύπτειν, wanneer er geene sprake is van Goddelijke Onthulling, en aan zijne verhouding tot de beteekenis van het woord ϕανερ̧οῦν. Ἀποκαλύπτειν beteekent: het deksel of hulsel van iets wegnemen, en, bij overnoeming: iets, door het wegnemen van het | |
[pagina 123]
| |
deksel, te aanschouwen, te kennen, te bevatten geven, d.i. maken, dat iets gezien of gekend wordt, door hetgeen dit zien of kennen in den weg stond, te verwijderen. Wat onthuld wordt, bestond dus reeds vóór de onthulling plaats had. Het deksel, het beletsel om te zien of te kennen, kan voorts gelegen zijn in de zaak, die onthuld wordt, of in den mensch, wien de zaak wordt onthuld. En zoo hebben wij op tweeërlei onthulling het oog te vestigen, om daarna bij de verhouding van de beide genoemde woorden tot elkander stil te staan.
Eerst wordt dan gesproken van de onthulling, welke plaats heeft door het beletsel van de te onthullene zaken te verwijderen. Na een en ander voorbeeld uit de ongewijde schrijvers, alsmede uit de LXX en de apokryfe en pseudepigrafische schriften des O.T., die wij hier, even als vroeger, ter zijde laten, wordt eerst gewezen op Luk. II: 32: ϕῶς εἰς ἀποκάλυψιν ἔθνων, hetwelk onze schrijver, met vergelijking van 1 Petr. II: 9, 10. wil verklaard hebben: een licht, waardoor de duisternis, waarin de heidenen leven, verdreven en zij zelven tot het licht gebragt worden. Verder op 2 Thess. II: 3, 6, 8, waar gesproken wordt van de onthulling (ἀποκάλυψις) van den mensch der zonde. Deze was er reeds, toen Paulus dit schreef, blijkens vs. 7; maar er was iemand, die hem weêrhield (ὁ κατέχων vs. 7), die derhalve het beletsel was voor zijne openlijke verschijning. Dat dit beletsel niet werd weggenomen, lag in de afwezigheid van iets, wat moest plaats hebben, waarvoor het wijken zou, zie vs. 7. De onthulling zou dus hier een gevolg zijn van eene daadzaakGa naar voetnoot1. - Van denzelfden aard zijn de plaatsen, handelende over de ἀποκάλυψις (= παρουσία) van Christus, Luk. XVII: 30, 1 Kor. I: 7, 2 Thess. I: 7, 1 Petr. I: 7, 13, of over de onthulling van daarmede verbondene bijzonderheden, Rom. VIII: 18, 19, 1 Petr. I: 5, V: 1, Rom. II: 5: alle plaatsen, waarin van eene, den mensch van buiten toekomende, onthulling sprake is. Christus toch wordt onthuld van den hemel met zijne engelen, volgens 2 Thess. I: 7, en de andere plaatsen | |
[pagina 124]
| |
vermelden óf hetzelfde óf hetgeen er mede zamenhangt. Het beletsel voor het in het licht treden van dat alles is gelegen in de afwezigheid van hetgeen aan de παρουσία moet voorafgaan, m.a.w. van de Messias-weeën, of van de παρουσία zelve, die bijv. eene conditio sine qua non was voor de onthulling van de kinderen Gods (Rom. VIII: 19) en van het regtvaardig oordeel Gods (Rom. II: 5). Hierbij ligt de zin van Matth. X: 26, Luk. XII: 2, 1 Kor. III: 13 voor de hand.
In de tweede plaats worden wij onderhouden over de onthulling, welke geschiedt door het beletsel van den mensch, wien de onthulling te beurt valt, te verwijderen. Wederom gaan wij voorbij wat niet tot het N.T. behoort. Hierin komt in aanmerking Matth. XI: 47: ‘Niemand kent den Vader dan de Zoon en wien het de Zoon wil onthullen’ (ἀποκαλύψαι), vergl. Luk. X: 22. Hier wordt niet bedoeld eene onthulling, welke Christus geeft na ter regterhand Gods verheven te zijn; er is niets in de redenering des Zaligmakers, wat ons noopt, aan den tijd na zijne verhooging ten hemel te denken. ‘Daar ἀποκαλύπτειν beteekent maken, dat iemand begrijpt, is het duidelijk, waarom er gezegd wordt: “wil onthullen”. Immers de onwetendheid, als zijnde het beletsel voor het begrijpen, kon Jezus niet wegnemen dan bij hen, welke Hij kende als reinen van harte (Matth. V: 8), die door den Geest van Christus konden opgeleid worden om de openbaring’ (de ϕανέρωσις) ‘Gods in zijne woorden te aanschouwen, als zijnde “door den Vader tot Christus getrokken”,Joh. VI: 44.’ - Voorts verdient hier aandacht Luk. II: 35: ‘Opdat de gedachten uit veler harten onthuld worden’ (ἀποκαλυϕθῶσιν), te verbinden met de daaraan voorafgaande, dikwijls verkeerdelijk tusschen haakjes geslotene, woorden: ‘En u zelve zal een zwaard door de ziel gaan.’ 's Heilands rampvol lot, waardoor Maria's hart zou verscheurd worden, wordt hier gezegd dit te zullen uitwerken, dat daardoor gedachten uit veler harten onthuld werden. Die gedachten, voor anderen dan die haar koesterden verborgen, zouden hun langs dien weg onthuld worden, m.a.w. langs dien weg zou de onwetendheid aangaande die gedachten bij hen worden weggenomen. | |
[pagina 125]
| |
Eindelijk handelt de schrijver over de verhouding der beteekenis van het woord ἀποκαλύπτειν, wanneer er geene sprake is van Goddelijke onthulling, tot die van het woord ϕανεροῦν. Hij zegt daaromtrent ongeveer het navolgende: ϕανεροῦν kan overal gebruikt worden voor ἀποκαλύπτειν, want het openbaren, het in het licht stellen is een gevolg van het onthullen. Zoo is dan ook 1 Kor. III: 13: ‘het openbaar worden’ (ϕανερὸν γινέσθαι) ‘van ieders werk,’ een gevolg daarvan, dat het in het vuur onthuld wordt (ἐν πυρὶ ἀποκαλύπτεται). Vandaar dat beide woorden onder anderen van de παρουσία des Heeren gebezigd worden. - Maar ἀποκαλύπτειν kan niet evenzoo overal in de plaats van ϕανεροῦν gesteld worden. Het eerste toch vestigt onze aandacht op de verwijdering van het beletsel, na welks verwijdering de zaak, die bedekt was, wordt onthuld; het laatste op het licht, waarin iets gesteld wordt, op zoodanige wijze, dat het aan den dag komen kan hoedanig het is. Dit valt vooral in het oog, als men Mark. IV: 22 met de gelijkluidende plaatsen Mark. X: 26, Luk. XII: 2 vergelijkt, en acht geeft op het verband, waarin die plaatsen voorkomen. De beteekenis van ἀποκαλύπτειν is naauwer beperkt, dan die van ϕανεροῦν, hetwelk daarom niet overal door ἀποκαλύπτειν kan vervangen worden. Men zie 2 Kor. IV: 2, waar Paulus zijn Evangelie in het algemeen noemt: ‘ϕανέρωσιν τῆς ἀληθείας,’ - de waarheid kan, namelijk, daardoor gekend worden, - en Matth. XI: 27: ‘wien het de Zoon wil onthullen’ (ἀποκαλύπτειν); want Christus zou ten aanzien van hen, voor wie zijn Evangelie, ook na de ontvangene openbaring (ϕανέρωσις), bedekt bleef, niet gezegd kunnen worden, de zaak, waarvan daar sprake is, te hebben onthuld. Vandaar: ‘wil onthullen.’ Φανερ̧οῦν in één woord is eene handeling, waardoor iets kan gezien of gekend worden; ἀποκαλύπτειν, waardoor werkelijk iets gezien of gekend wordt.
Zoo zijn wij genaderd tot de tweede Afdeeling, handelende over het woord ἀποκαλύπτειν, wanneer er sprake is van Goddelijke onthulling, en zijne verhouding tot de beteekenis van het woord ϕανερ̧οῦν. ‘Goddelijke onthulling is zoodanige handeling van God, waardoor Hij den mensch een inzigt geeft in Goddelijke | |
[pagina 126]
| |
zaken, ten gevolge der verwijdering van het, daaraan in den weg staande, beletsel.’ Dit beletsel nu is ook hier gelegen óf in de zaak, óf in den mensch, wien zij onthuld moet worden, en de onthulling heeft dus ook hier voor den mensch òf uitwendig òf inwendig plaats. Doch de wijze, waarop, en de weg, waarlangs God, bij de onthulling van Goddelijke zaken aan den mensch, het beletsel wegneemt, is niet van denzelfden aard, als waarop en waarlangs het wordt weggenomen, in geval er geene sprake is van Goddelijke onthulling. Gelijk de onthulling 2 Thess. II en Luk. XVII: 30 voorgesteld wordt te geschieden door middel van daadzaken, zoo ook de Goddelijke; maar er is inzonderheid verschil op te merken, als men let op de wijze en den weg, die bij Goddelijke onthulling gevolgd worden, om het beletsel bij den mensch zelven (inwendig) weg te nemen. Dan toch bestaat het beletsel niet in onwetendheid, die ophoudt ten gevolge van gebezigde woorden, maar in het menschelijk verstand, dat niet in staat is Goddelijke dingen te verstaan, hetwelk daartoe in staat gesteld wordt ten gevolge der verlichting des verstands. In menschelijke zaken is het genoeg te spreken, om inlichting te geven, maar niet alzoo in Goddelijke. God sprak reeds vóór de ἀποκάλυψις. De ἀποκάλυψις beteekent dus in dit geval, dat God te verstaan geeft wat. Hij gesproken heeft. Waar de Goddelijke onthulling uitwendig is, waar het deksel van de zaak wordt weggenomen, daar wordt voorondersteld, dat de mensch in staat is de te onthullen zaak te verstaan, mits zij slechts door wegneming van het beletsel in helder licht worde geplaatst. Wat verder den mensch uitwendig moet onthuld worden, wordt gerekend reeds vóór de onthulling eenigzins bestaan te hebben of in het licht geplaatst te zijn, maar wat hem inwendig moet onthuld worden, wordt geacht in het volle licht getreden te zijn (objectief) vóórdat de inwendige onthulling plaats had. Derhalve ‘de Goddelijke onthulling heeft uitwendig voor den mensch plaats ten gevolge der verwijdering van hetgeen de kennis der te onthullen zaken bij hem in den weg stond, door middel van daadzaken, waardoor Goddelijke dingen, die vroeger niet duidelijk genoeg of nog niet werkelijk in het licht werden gesteld, aan den dag gebragt worden, zoodat zij wor- | |
[pagina 127]
| |
den begrepen. De Goddelijke onthulling heeft bij den mensch inwendig plaats, ten gevolge der verwijdering van het beletsel door middel van verlichting des verstands, die hem een inzigt doet erlangen in Goddelijke zaken, welke te voren in helder licht waren geplaatst.’ Na deze algemeene aanmerking staat de schrijver eerst stil bij de Goddelijke onthulling, welke daardoor plaats heeft, dat het beletsel, door middel van daadzaken, van de te onthullen zaken wordt weggenomen. Ook hier gaan wij, wat hij uit de LXX bijbrengt, stilzwijgend voorbij. Wat het N.T. betreft, vestigt hij de aandacht op Rom. I: 18 en Gal. III: 23. De eerste plaats luidt: ‘De toorn Gods wordt van den hemel onthuld’ (ἀποκαλύπτεται). Van den hemel, derhalve uitwendig, voor aller oogen. Had vroeger slechts de vrome Gods toorn onthuld gezien, nu werden allen gedwongen dien te erkennen. De daadzaak, welke deze onthulling te weeg bragt, was hier, volgens vs. 24, enz., de hooge graad van het zedebederf onder de heidenen. Op de andere plaats heet het: ‘Eer het geloof’ (d.i. eer datgene, wat het eigenaardige kenmerk van de bedeeling des N.V. is te noemen, en daarom hier tot aanduiding van die bedeeling zelve gebezigd wordt) ‘kwam, werden wij (Joden) als in gevangenschap opgesloten gehouden tot het geloof, hetwelk in de toekomst zou onthuld worden’ (ἀποκαλυϕθῆναι), zoo veel als: opgesloten tot de nieuwe bedeeling, die toen nog toekomstig was, en wier onthulling een gevolg was van de verschijning van Christus, waardoor het beletsel om haar te aanschouwen, t.w. de Mozaïsche wet, werd weggenomen. Vervolgens handelt de schrijver over de Goddelijke onthulling, welke daardoor plaats heeft, dat het beletsel bij den mensch zelven, wien de onthulling te beurt valt, door middel van verlichting des verstands, wordt weggenomen. Ook hier bepalen wij ons alleen bij hetgeen hij omtrent het N.T. aanmerkt. Hier wijdt hij eerst zijne aandacht aan die plaatsen, waarin òf de woorden zelve, òf het verband, over het begrip der onthulling licht verspreiden, en dan aan die, waarin dit begrip minder wordt toegelicht. Wat het eerste betreft, vangt de schrijver aan met te wijzen op Joh. XII: 38, alwaar Jes. LIII: 1: ‘aan wien is | |
[pagina 128]
| |
de arm des Heeren onthuld (ἀπεκαλύϕθη)?’ gebruikt wordt op eene wijze, die des schrijvers stelling omtrent ἀποκαλύπτειν, zoo even uitgedrukt, staaft. Jesaja toch had vroeger (LII: 10 vg. vs. 7) gezegd, dat de arm, de mogendheid, des Heeren, ten gevolge der wederkeering van Israël uit de ballingschap, voor al de Heidenen zou onthuld worden. Hun, die slechts oogen hadden om te zien, werd die arm ook zonder die terugkeering onthuld, in de schepping, enz. (zie Jes. XL, XLV). Maar voor al de heidenen zou die onthulling daardoor plaats hebben, dat hun zielsoog, door middel dier terugkeering, werd verlicht. Op gelijke wijze nu wordt Joh. XII: 39, 40 de oorzaak, waarom de Goddelijke magt, in de werken van Christus ten toon gespreid, slechts aan weinigen werd onthuld, gezocht in het onverlicht gebleven zielsoog der Joden: ‘Daarom konden zij niet gelooven, omdat Jesaja gezegd heeft: “Hij heeft hunne oogen verblind,”’ enz. - Iets dergelijks wijst de schrijver bij 2 Kor. III: 14 aan, hetwelk wij echter kortheidshalve voorbijgaan. Thans wordt een blik geworpen op zulke plaatsen, waarin ἀποκαλύπτειν op zoodanige wijze gebruikt wordt, dat het begrip der Goddelijke onthulling, inwendig bij den mensch bewerkt, wordt toegelicht. Het eerst komt hier in aanmerking 1 Kor. II: 10: ‘God heeft (haar) ons onthuld door den Geest’ (ἡμῖν δὲ ἀπεκάλυψεν ὁ Θεὸς διὰ τοῦ πνεύματοςGa naar voetnoot1. Paulus doelt hier met het: ons, op zich zelven en zijne mede-Apostelen; maar daaruit is toch, in verband met vs. 11, 14-16, op te maken, op wat wijze de Goddelijke onthulling bij de Christenen in het algemeen plaats heeft. - Hetgeen hun onthuld was, was de wijsheid Gods, die geopenbaard was in Christus (I: 24, 30). Deze was verborgen gebleven voor de oversten dezer wereld, anders toch hadden deze den Heer der heerlijkheid niet kunnen kruisigen (II: 8). Daarom luidt het vs. 7: Wij spreken de wijsheid Gods in verborgenheid, ἐν μυστηρ̧ίῳ, d.i. wij spreken alzoo, dat wij, predikende, eene verborgenheid, d.i. eene zaak, die verborgen is voor het begrip der hoorderen, voorbrengen. Maar voor | |
[pagina 129]
| |
de volmaakten, de τελεῖοι, de gevormde Christenen, was zij geene verborgenheid, zie vs. 6. En hoe had zij bij Paulus enz. opgehouden eene verborgenheid te zijn? ‘God had haar voor hen onthuld door den Geest, vs. 10, d.i. door dien Geest Gods, of dien Heiligen Geest, waarvan God, door Zijne alomtegenwoordige kracht, den mensch doordringt, en waardoor Hij zijn zielsoog verlicht, om een inzigt te hebben in Goddelijke dingen.’ Paulus spreekt toch hier niet van den Geest in God zelven, gelijk sommigen meenen; immers met de woorden vs. 10b: ‘want de Geest onderzoekt alle dingen ook de diepten gods,’ geeft hij de reden op, waarom God door dezen Geest voor de Apostelen onthuld had wat de oversten der wereld niet hadden ingezien, t.w. de verborgene wijsheid gods, vs. 7. Het blijkt bovendien uit het geheele beloop der rede; vs. 12 toch zegt de Apostel, dat zij, ten einde datgene, wat hun van God geschonken was (d.i. waarmede God hun in Christus begiftigd had, hetzelfde dus, wat hij te voren gezegd had, dat God hun door den Geest had onthuld) te kennen, ontvangen hadden niet den Geest der wereld, maar den Geest, die uit God is, d.i. die van God afkomstig is en dien de Apostel vs. 16 den zin van Christus (νοῦν Χρ̧ιστοῦ) noemt. Wie aan den Geest in God zelven denken, beroepen zich vooral op vs. 11: ‘Wie der menschen weet hetgeen des menschen is, dan de Geest des menschen, die in hem is, alzoo weet ook niemand hetgeen Gods is, dan de Geest Gods;’ maar daarbij worden de woorden: hetgeen des menschen is (τὰ τοῦ ἀνθρ̧ώπου) te veel beperkt, en voorbijgezien, dat de Apostel niet zegt: de Geest Gods, die in Hem is, maar eenvoudig: de Geest Gods. Het tertium comparationis in dit vs. moet kennelijk daarin gezocht worden, dat tot de kennis van eenige zaak een aard vereischt wordt, voor deze zaak zelve geschikt en daaraan verwant, weshalve er dus is over te zetten: ‘want wie der menschen weet hetgeen des menschen is’ (als zijnde dit, naar zijnen oorsprong en aard, uit de eigenaardige gesteldheid des menschen af te leiden) ‘dan de Geest des menschen, die in hem is. Zoo ook kan niemand hetgeen Gods is doorzien dan de Geest Gods’ (de Geest, Goddelijk naar zijnen oorsprong en aard, en alleen geschikt om Goddelijke dingen te bevatten). In het laat- | |
[pagina 130]
| |
ste lid is derhalve de grond vervat, waarop de waarheid gebouwd is van de in vs. 14 en 15 volgende gezegden: De ψυχικὸς ἄνθρ̧ωπος bevat niet hetgeen des Geestes Gods is, want het is hem dwaasheid, hij kan het niet kennen, omdat het geestelijk onderscheiden wordt; maar de πνευματικός onderscheidt alle dingen, enz. De boven opgehelderde plaats is zeer dienstig tot verklaring van het begrip der ἀποκάλυψις. Eerstens is hier geen spoor van gezigten, ten gevolge waarvan den Apostelen de noodige kennis verschaft werd, maar de Goddelijke wijsheid wordt voorgesteld ten toon gespreid en als in eene fontein besloten te zijn geweest in J.C., gelijk Hij in zijne verschijning zich vertoond had en in de herinnering der menschen leefde. Voorts wordt de wijze der onthulling hier beschreven, waaruit ons blijkt, dat de onthulling niet plotseling en onverwacht verkregen wordt, maar door middel van daaraan voorafgegane en daarmede gepaard gaande bekwaamheid om te onderzoeken en te oordeelen, door den mensch zelven, welke van den Geest Gods doordrongen is, aan te wenden, vg. Gal. IV: 6, Rom. VIII: 15. Naarmate dan ook de mensch te meer van dien Geest doordrongen is, zal hij ook te gereeder kennen. Daarom is er ook sprake van eene voortdurende onthulling der waarheid, zie Filipp. III: 15, Ef. I: 17, Rom. I: 17, die wel door middel van nadenken 's menschen deel wordt, maar waarbij de Goddelijke werking geenszins is uit te sluiten. De werkzaamheid Gods en des menschen moeten wij ons daarbij vereenigd voorstellen. De verkregene slotsom omtrent de ἀποκάλυψις wordt ook bevestigd door hetgeen wij omtrent de Glossolalie en Profetie, 1 Kor. XIV, aantreffen. Hier wordt den Glossolalist zelven slechts een duister besef toegeschreven van hetgeen hij sprak, maar de Profeet, die het verklaarde, deelde in de ἀποκάλυψις, zie vs. 3 vg. 20, weshalve de ἀποκάλυψις zich voordoet als eene geschikte werking voor het verstand tot het begrip van Goddelijke zaken. Hetzelfde is het geval met 1 Petr. I: 12, waar, in verband met vs. 10, 11, de verkregene onthulling blijkt een gevolg te zijn van onderzoek.
Thans komt de schrijver tot hetgeen hij in de tweede plaats | |
[pagina 131]
| |
zich had voorgesteld, t.w. die plaatsen te beschouwen, waardoor het begrip der onthulling niet zoo zeer wordt verklaard, maar die toch ook niets bevatten wat met het vroeger door hem beweerde in strijd is. Diensvolgens spreekt hij van Matth. XI: 25, waar de Heer zegt, dat God het ‘den wijzen en verstandigen verborgen, maar den kinderkens onthuld had.’ Hier is buiten twijfel sprake van hetgeen door den mond van Jezus verkondigd en door zijne daden geopenbaard was. Dus bestaat de ἀποκάλυψις hier in de verlichting des verstands, ten gevolge van het wegnemen van het beletsel, welke wegneming bewerkt is door iets, wat te voren reeds was aan het licht gebragt. Voorts wijst hij op Matth. XVI: 17: ‘vleesch en bloed heeft u dat niet onthuld,’ enz., en Ef. III: 3: ‘Hij heeft mij door onthulling bekend gemaakt de verborgenheid,’ en vs. 5: ‘gelijk zij (de verborgenheid) nu onthuld is Zijnen heiligen Apostelen en Profeten in den Geest,’ d.i. terwijl de Apostelen en Profeten waren in de gemeenschap des Geestes. Uit het gezegde omtrent Matth. XI: 25 kan opgemaakt worden, wat de schrijver omtrent deze plaatsen aanmerkt, weshalve wij het, om niet te uitvoerig te worden, voorbijgaan.
Eindelijk staat de schrijver stil bij die plaatsen, waar ἀποκαλύπτειν en ἀποκάλυψεις gebezigd worden van gezigten. Hier komt in aanmerking 2 Kor. XII: 1, waar Paulus spreekt van ὀπτασίαι en ἀποκαλύψεις Κυρ̧ίου, waarvan de eerste (de ὀπτασίαι) verklaard worden als gezigten, die door Paulus niet, althans niet aanstonds, begrepen werden (vg. Hand. X: 17), de andere als de zoodanige, wier beteekenis te gelijkertijd aan Paulus werd onthuld, en wel gezigten, waarin de Heer zelf hem verscheen, waarbij-de Heer hem onthuld werd, en waardoor de overtuiging des Apostels van des Heeren Goddelijke voortreffelijkheid werd bevestigd; hetgeen verder gestaafd wordt met op Gal. I: 12: ‘onthulling van J.C.’ te wijzen, hetwelk, blijkens vs. 16, beteekent, dat de Heer aan den Apostel was onthuld geworden, en waarbij de schrijver uit de woorden: in mij, vs. 16, afleidt, dat ook hier van een, aan Paulus te beurt gevallen, gezigt sprake is. Op gelijke wijze wordt Openb. I : 1: ἀποκάλυψις Ἰησοῦ Χρ̧ιστοῦ verklaard, alsof J.C. het voorwerp was, dat onthuld werd. | |
[pagina 132]
| |
Het laatste, wat in deze Afdeeling behandeld wordt, is de verhouding der beteekenis van het woord ἀποκαλύπτειν, wanneer er sprake is van Goddelijke Openbaring, tot die van het woord ϕανερ̧οῦν. Waar de onthulling bewerkt wordt door het beletsel van de te onthullen zaak weg te nemen, is de verhouding der woorden van denzelfden aard, als wanneer er geene sprake is van Goddelijke onthulling. Φανερ̧οῦν heeft dan, namelijk, een wijderen omvang. Ook is er geene plaats, waaruit blijkt, dat ἀποκαλύπτειν eene onthulling zou aanduiden, waarbij hem, wien zij ten deel valt, de onthulde zaak nog niet werkelijk duidelijk zijn zou. Φανερ̧οῦν daarentegen sluit dit niet noodzakelijk in. Een voorbeeld tot bewijs! 1 Joh. IV: 9 wordt gezegd, dat in de zending van Christus de liefde Gods geopenbaard is (ἐϕανερ̧ώθη). Hier kon slechts ϕανερ̧οῦσθαι en niet ἀποκαλύπτεσθαι gebezigd worden, nademaal slechts hij, die zelf heeft leeren beminnen, in staat is een inzigt te erlangen in deze openbaring, vg. vs. 8: ‘Die niet lief heeft, heeft God niet gekend, want God is liefde,’ Maar hoewel ἀποκαλύπτειν niet overal voor ϕανερ̧οῦν kan geplaatst worden, zou omgekeerd ϕανερ̧οῦν in de bijgebragte plaatsen voor ἀποκαλύπτειν gebezigd kunnen worden. Anders is het nogtans daar, waar, ter onthulling, het deksel van den mensch moet verwijderd worden, van hoedanige onthulling er meestal in het N.T., waar ἀποκαλύπτειν of ἀποκάλυψις voorkomen, sprake is. Dan gaat de Openbaring (ϕανέρ̧ωσις) vooraf, en de onthulling (ἀποκάλυψις) van het geopenbaarde volgt. Het oog der menschelijke ziel wordt door Gods Geest verlicht om het geopenbaarde te erkennen en te bevatten. In de zamenvoeging van de ϕανέρ̧ωσις en van zoodanige ἀποκάλυψις bestaat derhalve de Patefactio divina, de Goddelijke bekendmaking of openlegging in haar geheel. Rom. XVI: 25, 26 kan daarvoor ten bewijs verstrekken: ‘Hem, die magtig is u te versterken, volgens mijn Evangelie en de verkondiging van J.C., volgens onthulling (κατ᾽ ἀποκάλυψιν) der verborgenheid, die de tijden der eeuwen door verzwegen was, maar nu geopenbaard is’ (ϕανερ̧ωθέντος), waaruit het duidelijk wordt, dat de openbaring van iets kan plaats | |
[pagina 133]
| |
hebben zonder de onthulling, en dat de onthulling als het complement der openbaring is aan te merken. Zij moeten bij elkander komen, om niet gebrekkig te zijn. God versterkt κατ᾽ ἀποκάλυψιν: zooveel als ten gevolge, door middel van onthulling; maar deze onthulling heeft de ϕανέρ̧ωσις der verborgenheid, door Paulus aangeduid, tot hare vooronderstelling. - Tot dezelfde slotsom brengt ons eene naauwkeurige verklaring en vergelijking der plaatsen, Rom. III: 21: ‘de regtvaardigheid Gods wordt geopenbaard’ (πεϕανέρ̧ωται), en Rom. I: 17: ‘de regtvaardigheid Gods wordt onthuld’ (ἀποκαλύπτεται). Uit de eerste plaats, in verband met de volgende verzen, blijkt, dat het geloof het eigenlijke middel is, met welks behulp de ϕανέρ̧ωσις van de regtvaardigheid Gods (d.i. van dien toestand, waarin de mensch door God wordt goedgekeurd) eerst kan worden doorzien. Uit de tweede zien wij hetzelfde, namelijk, dat de ἀποκάλυψις der δικαιοσύνη Θεοῦ ontstaat uit (ἐκ) het geloof (δικαιοσύνη Θεοῦ ἀποκαλύπτεται ἐκ πίστεωςGa naar voetnoot1. Dáár is dus van eene openbaring voor den mensch, die uitwendig en slechts eenmaal; hier van eene, die inwendig en steeds plaats heeft, sprake. Opmerking verdient het echter, dat uit de, den mensch te beurt gevallen, onthulling van het geopenbaarde weder eene andere openbaring ontstaat. Men denke aan 1 Kor. XII: 7: Een' iegelijk wordt de openbaring (ϕανέρ̧ωσις) des Geestes gegeven enz., waar natuurlijk, zie vs. 10, sprake is van hen, die in de ἀποκάλυψις deelden. De onthulling, waardoor Paulus het Evangelie ontvangen had, Gal. I: 12, was de bron, waaruit de manifestatie des Evangeliums voortvloeide, zie 2 Kor. II: 14 en Tit. I: 3. En zoo zijn wij genaderd tot het | |
[pagina 134]
| |
Derde hoofdstuk.Over het wezen der Christelijke Openbaring (PatefactieGa naar voetnoot1) volgens de beteekenissen der woorden ϕανερ̧οῦν en ἀποκάλυπτειν.In de eerste Afdeeling van dit, niet zeer uitvoerige, Hoofdstuk, spreekt de schrijver over de Christelijke patefactie, volgens de woorden ϕανερ̧οῦν en ἀποκαλύπτειν afzonderlijk beschouwd. De gang zijner redenering is als volgt: De Goddelijke dingen, die geopenbaard worden, zijn op zich zelve niet boven de menschelijke bevatting verheven. Dit volgt bijv. uit Rom. I: 19, enz., en daaruit, dat de Heer wil, dat men: ‘Zijn woord hoort en verstaat,’ Matth. XIII: 23, vg. XV: 10. Zoo is dan de reden, waarom zij niet verstaan worden, niet in de zaken zelve, maar in den mensch te zoeken. Paulus wijst haar Rom. I: 18 daar in aan, dat de menschen de waarheid door hunne ongeregtigheid (zondigheid, ἀδικία) onderdrukken (ἀνθρώπων, τῶν τὴν ἀλήθείαν ἐν ἀδικίᾳ κατεχόντων), en zich derhalve tot het onverwijld opmerken en kennen van het geopenbaarde ongeschikt hebben gemaakt. Vandaar dat slechts de reinen van harte God zien, hetzij dan in de natuur, hetzij in Christus, hetzij in hun eigen binnenste, Matth. V: 8. Dezen wordt het gegeven de verborgenheden des Hemelrijks te kennen. De Goddelijke Openbaring, door de werken en den persoon van Christus bewerkstelligd, was evenzoo niet boven de menschelijke bevatting op zich zelve verheven, zie Joh. IX: 3, XIV: 9, vg. VI: 69, XVII: 3. Paulus getuigde dan ook, dat zijn Evangelie bedekt was in hen, wier zinnen de God dezer eeuw verblind had, 2 Kor. IV: 3, 4. | |
[pagina 135]
| |
De mensch moet en kan dus, krachtens den hem geschonken aanleg, er naar streven, om die dingen te begrijpen, welke God óf in de natuur, óf in de geschiedenis, óf door middel der Christelijke leer heeft geopenbaard. Maar de gebrekkigheid der menschelijke natuur en de afstand, waarop wij verwijderd zijn van het menschelijk ideaal, dat in Christus verwezenlijkt is, is oorzaak, dat dit begrijpen zoo gebrekkig is. Ook in hetgeen van God kennelijk is, kennen wij slechts ten deele. ‘Dat de ϕανέρ̧ωσις zich slechts bepaalt tot dingen, die de perken der menschelijke rede niet overschrijden, blijkt nog duidelijker, als wij verder acht geven op de wijze, waarop, en den weg, waarlangs de mensch tot het begrijpen der geopenbaarde dingen komt.’ De wijze waarop. Even als de afbeeldsels in een spiegel aan het oog des ligchaams, zoo wordt hetgeen geopenbaard wordt aan het oog onzer ziel voorgehouden. In beide gevallen is het den menschelijken geest overgelaten, de indrukken daarvan in zich op te nemen. Het spreekt van zelf, dat dit geldt van die openbaring, welke door daadzaken plaats heeft; het is echter ook het geval bij die, welke door woorden geschiedt. Dit wordt duidelijk, als men let op het voorbeeld des Heeren, die door gelijkenissen, d.i. voorstellingen, van menschelijke zaken ontleend, leerde, terwijl het tevens volgt uit het begrip der ϕανέρωσις zelve. Naauwkeurige beschrijving der geopenbaarde zaken behoort dus niet tot de ϕανέρ̧ωσις zelve, hetgeen ook in het oog valt, als men acht geeft op de oorzaak, waardoor, volgens het onderwijs van Jezus en de Apostelen, de Openbaring niet begrepen wordt; en op den weg, waarlangs de mensch tot hare bevatting komt. Daar de gewone oorzaak gelegen is in een bepaalden toestand der menschelijke ziel, volgt er van zelve uit, dat de ϕανέρ̧ωσις begrepen kan worden, behoudens ieders aard, en het verschil van inborst en eigenaardig karakter. - Wat den weg, waarlangs betreft, hij is natuurlijk gelegen in de verwijdering van de genoemde oorzaak. Die verwijdering heeft plaats door den Heiligen Geest, waarvan de mensch doordrongen wordt, en waardoor zijn hart van de heerschappij des vleesches wordt bevrijd en zijn zielsoog ver- | |
[pagina 136]
| |
licht, om het geopenbaarde te aanschouwen. De vleeschelijke mensch wordt door Gods tusschenkomst aldus een geestelijke, 1 Kor. II: 14. Daarin is dus het begrip der Goddelijke ἀποκάλυψις vervat, waarin wij het complement zien der ϕανέρωσις, zoodat in beider begrip, vereenigd, de Goddelijke Patefactie wordt uitgedrukt. Maar ook de aard der ἀποκάλυψις zelve brengt mede, dat de Goddelijke ϕανέρωσις, welke de grondstof, die gekend moet worden, bevat, dat karakter heeft, hetwelk ons bleek dat zij bezat. Immers daar de mensch door de ἀποκάλυψις werkelijk tot kennis van het geopenbaarde komt, is zij natuurlijk niet van toepassing op hetgeen in het afgetrokkene boven de menschelijke bevatting verheven is. Slechts als hij den Geest niet heeft, is hij niet in staat het te doorzien. En daaruit, dat de Geest het middel is om het te doorzien, volgt, dat de ϕανέρ̧ωσις van dien aard is, dat zij wel Goddelijke dingen te aanschouwen geeft, maar op zoodanige wijze, dat eene bepaalde volledige beschrijving dezer dingen met de ϕανέρ̧ωσις zelve niet noodwendig zamenhangt. ‘Immers het πνεῦμα heft het menschelijk denkvermogen niet op, en dat vermogen ontvalt den mensch, van het πνεῦμα doordrongen, nietGa naar voetnoot1, maar het wordt veeleer door den Geest verhoogd en versterkt, zoodat de mensch in de gemeenschap des Geestes overeenkomstig zijne eigenaardige menschelijke natuur handelt en denkt.’ De lezer herinnere zich hierbij, wat vroeger omtrent 1 Kor. II: 10 gezegd is. Daaruit is het nu duidelijk, dat zoodanige ἀποκάλυψις niet als een aanvulsel aan de ϕανέρωσις kon worden toegevoegd, indien deze de Goddelijke zaken reeds zoo bepaald en volledig beschreven bevatte, dat alle inspanning bij den mensch, om de, door de ϕανέρωσις aangebodene, stof in zich op te nemen, overbodig werd gemaakt, en zij derhalve altijd in denzelfden vorm, waarin zij eenmaal gegoten was, moest bewaard blijven. Ware dit het geval, dan zou ook door den Geest | |
[pagina 137]
| |
datgene, wat elk mensch van nature eigenaardigs bezit, worden opgeheven, en dit geschiedt niet, want er is verscheidenheid van gaven, terwijl er maar één Geest is (vg. 1 Kor. XII), en ‘een iegelijk ontvangt zijn eigen Charisma van God, de een' dus, de andere anders,’ 1 Kor. XII: 7, d.i. naardat zijn aanleg en gesteldheid dit medebrengen. Wij merken dan ook de verscheidenheid, die een gevolg daarvan is, in de Apostelen op, die, in weêrwil daarvan, toch allen Θεοπνεύστοι blijven. De slotsom is derhalve deze: ‘het is niet minder uit het begrip der ἀποκάλυψις, dan uit dat der ϕανέρωσις op te maken, dat de Goddelijke Patefactie dit in zich sluit, dat door middel der verwijdering van de oorzaak, die het begrijpen van de ϕανέρωσις der Goddelijke zaken in den weg staat, er eene ἀποκάλυψις dier zaken, nadat zij geopenbaard zijn, wordt te weeg gebragt, anders gezegd, eene kennis daarvan, die wel aan een zekeren maatstaf en regel gebonden is, wat betreft haren aard, maar die niet aan een zekeren maatstaf en regel gebonden is, wat betreft den vorm, waarin zij wordt uitgedrukt. Trouwens die vorm moet zich slechts in zoo verre rigten naar den maatstaf der ϕανέρ̧ωσις, als er alleenlijk met behulp van zoodanigen vorm, waarbij de gesteldheid der geopenbaarde zaken ongeschonden blijft, eene juiste voorstelling dier zaken kan gegeven worden.’
De tweede Afdeeling voert ten opschrift: over het wezen der Christelijke Patefactie, volgens de woorden ϕανεροῦν en ἀποκαλύπτειν in vereeniging met elkander beschouwd. Hier staat de schrijver eerst stil bij het onderwerp der Christelijke Patefactie. Daartoe behooren geene historische feiten, dan in zoo verre daarin eene openbaring vervat is van Goddelijke zaken, waarvan de erkenning en bevatting met de werking des Heiligen Geestes noodwendig zamenhangt. Immers de, onder het bereik onzer zintuigen vallende, dingen, waardoor eene Goddelijke Openbaring bewerkt wordt, zijn slechts hulpmiddelen, opdat hetgeen niet daaronder valt, doorzien en door middel van den Heiligen Geest, waarvan de mensch doordrongen wordt, medegedeeld worde. Ook behooren daartoe geene punten van bloote bespiegeling, die de menschelijke rede, aan zich zelve | |
[pagina 138]
| |
overgelaten, óf nooit, óf niet zoo spoedig zou geweten hebben, maar de zoodanige, welke de mensch niet in staat is te begrijpen, tenzij hij, vervuld van de Goddelijke kracht, den zin van Christus (νοῦν Χριστοῦ) heeft. Vervolgens maakt hij opmerkzaam op den bestendigen voortgang en de vastheid der Christelijke Patefactie. Zij bestaat in de vereeniging der ϕανέρωσις en ἀποκάλυψις en kan zich derhalve niet slechts tot den Apostolischen tijd bepalen. De Openbaring wordt voor den mensch eerst Patefactie, nadat Gods Geest hem verlicht heeft. God nu, die den Geest als een ἄλλος παράκλητος aan de gemeente gegeven heeft, opdat Hij blijve tot in eeuwigheid (Joh. XIV: 16), zal niet ophouden aan de gewetens der menschen te onthullen, wat Hij in Christus en door het onderwijs der Apostelen heeft geopenbaard. Bovendien, gelijk bij de Apostelen de hun geschonkene onthulling wederom eene openbaring ten gevolge had, zoo heeft ook, gelijk boven reeds is beredeneerd, de Christelijke Gemeente last tot eene ϕανέρωσις van den Geest, t. w, van den Geest der waarheid, die Christus voorspeld had dat zijne plaats op aarde vervullen zou, om zijne belijders geheel de waarheid mede te deelen. Zoo zijn dan de Christelijke gemeente en hare geschiedenis, naar de bedoeling van Christus, te beschouwen als eene onuitputtelijke bron der, in Christus geopenbaarde, waarheid, στύλος καὶ ἑδραίωμα τῆς ἀληθείας (1 Tim. III: 15). Hieruit volgt echter niet, dat de Christelijke Patefactie van een wankelend of veranderlijk karakter zijn zou. Immers de ϕανέρ̧ωσις, in den persoon en de leer van Christus gegeven, in de schriften der Apostelen ontvouwd, blijft steeds het punt van uitgang. De Patefactie blijft eene Christelijke. De Geest, waarvan de Christen vervuld wordt, is die van Christus, door Christus in de wereld gekomen en Christus verheerlijkende, en alles, wat hij te verstaan geeft, aan hetgeen de Heer het Zijne noemde ontleenende, Joh. XVI: 14. | |
[pagina 139]
| |
Wij zijn aan het einde van ons verslag gekomen. Het is uitvoerig geworden, en toch hebben wij ons daarbij op beknoptheid toegelegd. Menige bijzonderheid, schoon op zich zelve van gewigt, hebben wij zelfs niet eens aangeroerd, alles afsnijdende wat voor de kennis der hoofdzaak minder bepaald behoefde vermeld te worden. Uit het een en ander blijkt, welke rijkdom van zaken in deze Dissertatie vervat is en met hoe groote naauwkeurigheid de schrijver zijn onderwerp bearbeid heeft. En rijkdom en naauwkeurigheid zijn het waarlijk niet alleen, waardoor dit geschrift uitmunt. Als opstel over de Christelijke Openbaring is het een bijzonder belangwekkend verschijnsel in de Godgeleerde letterkunde. De schrijver voert ons, langs een' geheel nieuwen weg, tot de kennis van een punt, dat eene eerste plaats in de Christelijke wetenschap inneemt; en reeds als zoodanig zou zijn arbeid aandacht en lof verdienen. Maar wij moeten meer zeggen: wij voor ons kunnen allezins in de voorstelling van den Heer van Bell berusten. Wij zien naauwelijks in, hoe men, bij aandachtige kennisneming van zijne nasporingen, en vrij van dogmatische bevooroordeeldheid; hoe men, niet geheel en al vreemdeling in de uitlegkunde des N.T., naar het standpunt, waartoe zij in onze dagen is opgevoerd, wij zeggen niet hier en daar van hem verschillen kan, maar zijne voorstelling aangaande de Christelijke Openbaring, wat hier cardo rei is, als in het N.T. ingebragt en niet uit het N.T. getrokken zou kunnen beschouwen, en haar dus als eene eigendunkelijke theorie afwijzen. Doch ons verslag zelf getuigt reeds genoeg voor onze ingenomenheid met zijn werk. Dat verslag heeft ons meer moeite gekost, dan menigeen misschien wel vermoedt; maar daar wij van ganscher harte aan de voorstelling des schrijvers ons zegel hechtten, was het behoefte voor ons, iets bij te dragen, om althans het hoofdzakelijke, wat hij geleverd heeft, eene meer algemeene bekendheid, dan het misschien wel anders vinden zou, te doen verwerven. Mogt dan het licht, door hem ontstoken, de nevelen, waarin nog bij zoo velen het begrip der Openbaring gehuld is, doen opklaren, en heldere kennis verspreiden daar, waar men thans nog in duistere en verwarde | |
[pagina 140]
| |
voorstellingen rondtast! En mogt de schrijver nog dikwijls zijne gaven dienstbaar maken aan de bevordering der belangen van Christendom en Christelijke wetenschap! Zoo ooit een jeugdig geleerde ons regt gaf om dien wensch tot eene verwachting te maken, het is voorzeker de Heer van Bell. Zijn Proefschrift toch is eene onmiskenbare getuigenis voor de vele en deugdelijke talenten, waarmede hij is toegerust. Met een' uitlegkundigen tact, niet van den gewonen stempel bij geleerden van zijnen leeftijd, en waarvan zoo menige bladzijde, - vooral die, waar hij ons Rom. I: 17-20, III: 21 enz., XVI: 25, 26, geheel het IIde Hoofdst. van 1 Kor., om niet meer te noemen, verklaart, - het overtuigendste bewijs behelst, paart hij dogmatische en wijsgeerige bekwaamheden, die evenmin algemeen zijn te noemen. Hoe gelukkig hij bovendien de kritiek des N.T. beoefent, is reeds door de uitspraak van meer bevoegden, dan wij, bewezen. En als men nu verder opmerkt, hoe zijne Dissertatie ook in andere opzigten, bijv. wat het Latijn betreft, ons in hem den man doet kennen, die met zijnen studietijd gewoekerd heeft, wie zou dan onze verwachting wraken? wie hem niet gaarne geluk wenschen met zoo veel, wat hem tot eere verstrekt? wie in de vorming van zulke kweekelingen niet een gunstig getuigenis zien voor de van ouds beroemde Hoogeschool, waaraan hij zijne opleiding ontvangen heeft? Wij gaven zoo even met een enkel woord te kennen, ons wel te kunnen voorstellen, dat men hier en daar van den ‘schrijver verschillen kan.’ Inderdaad, men meene niet, dat onze lofspraak een gevolg is van partijdige vooringenomenheid, die van geenerlei schaduwzijde bij het geprezene voorwerp hooren wil! Eerlijk willen wij daarom opgeven, waaraan wij onze goedkeuring moeten onthouden. En dat wel zoo openhartig mogelijk. Waar men met vrijmoedigheid zoo veel lofs geven kan als hier, mag hetgeen men berispelijk acht, ook zonder verschooning behandeld worden.
Wij zijn dan, om hiermede te beginnen, niet geheel tevreden met den vorm van het geschrift. Het ware, dunkt ons, voegzamer geweest, wanneer de schrijver het derde Hoofdstuk weggelaten en er een slotwoord voor in de plaats ge- | |
[pagina 141]
| |
steld had, waarin kortelijk de verkregene slotsommen bijeengevat en eene en andere ter zake dienende opmerking en gevolgtrekking waren opgenomen. Nu hij met een Hoofdstuk sloot, kwam hij er onwillekeurig toe, om onderscheidene dingen, die de lezer reeds uit het voorafgegane wist, te wijdloopig te herhalen en te beredeneren. Het was voor ons gevoel, alsof de schrijver zelf moeite heeft gehad om toch iets te leveren, wat althans eenigzins den naam van Hoofdstuk dragen kon. - Voorts is meermalen de vraag bij ons opgekomen, of de schrijver bij de ontwikkeling van onderscheidene bijzonderheden niet eenvoudiger had kunnen te werk gaan, of er niet te veel in gesplitst en gescheiden wordt, waardoor het gemakkelijke overzigt over het geheele beloop zijner redeneringen verstoord wordt. Doch hierop willen wij niet te zeer hechten; het kan aan ons, het kan aan het onderwerp liggen, en wij mogen niet voorbijzien, dat behoorlijke dispositie eene der voornaamste redenen is, waarom hij den regten weg heeft gevonden. Maar hoe dit zij, met volle regt voorzeker mogen wij aan de verklaring van sommige bijbelplaatsen eene onnoodige uitvoerigheid ten laste leggen. In waarheid, het valt in het oog, dat de schrijver soms te zeer zijne neiging heeft ingevolgd, om eene plaats naauwkeurig te verklaren, en gehandeld heeft alsof zijne Exegese dáár doel en geen middel was. Men versta ons echter wel! Wij stellen ook dáár, waar dit het geval is, prijs op de redeneringen van den schrijver op zich zelve, maar voor hetgeen hij er mede moest bewijzen, hadden zij niet zoo breed behooren uit te loopen. - Eene enkele maal scheen het ons toe, dat de logische zamenhang der denkbeelden iets te wenschen overliet. Zoo zouden wij in de vierde zinsnede op bl. 1 een ander denkbeeld verwacht hebben. Maar...... het zou bijna onedelmoedig kunnen schijnen, zelfs zulke aanmerkingen niet achterwege te laten. In de tweede plaats veroorloven wij ons de vraag: waarom de schrijver uitsluitend van de woorden ϕανεροῦν en ἀποκαλύπτειν gewag maakt? Het is waar, die woorden worden meestal gebezigd ter aanduiding van Goddelijke Openbaring, en juist de aandachtige beschouwing dezer woorden was dus bij uitnemendheid geschikt, om het wezen dier Openbaring te | |
[pagina 142]
| |
verklaren. Maar waarom toch ook niet van een woord als δηλοῦν, als ἐμϕανίζειν gewag gemaakt, bijv. in de Inleiding, en de reden vermeld, waarom men deze niet in aanmerking bragt? Of anders had er aan het slot een blik op zoodanige woorden kunnen geworpen worden, om de behandelde er mede in verband te beschouwen en na te gaan, of de verkregene uitkomst daarin ook misschien bevestiging vond. 2 Petr. I: 14 bijv. lezen wij: ‘wetende dat de aflegging mijner tente haast nabij is, gelijk ook onze Heer Jezus Christus mij heeft bekend gemaakt’ (ἐδήλωσεν), en onze overzetters hebben zich ook hier van het woord openbaren bediend. Hetzelfde is het geval Joh. XIV: 21, waar ἐμϕανίζειν gebruikt wordt en de Heer zegt: ‘Die mijne geboden heeft en ze bewaart, - Ik zal mij zelven aan hem openbaren’ (ἐμϕανίσω). Zoodanige plaatsen hadden, dunkt ons, wel verdiend, dat zij niet geheel buiten aanmerking gelaten werden. Nu is het alsof de schrijver in de meening verkeerde, dat het denkbeeld van openbaren door geene andere woorden dan ϕανερ̧οῦν en ἀποκαλύπτειν werd uitgedrukt, hetgeen te meer bevreemdend is, daar in 1 Kor. III: 12, eene door hem in aanmerking gebragte plaats, de drie woorden ϕανερὸν γένεσθαι, δηλοῦν en ἀποκαλύπτεσθαι voorkomen. Toen wij de Clavis Novi Testamenti van Wilke opsloegen, om te zien hoe in zijne Collatio nominum verborumque, quae facile confundi ut synonyma possunt, attamen accuratius distinguenda sunt, de verhouding van ϕανεροῦν en ἀποκαλύπτειν tot elkander werd aangewezen, bemerkten wij, dat van Bell dezen wel onder de voornaamsten, die den bal niet geheel hebben misgeslagen, eene plaats had mogen geven. Dit willen wij dan in de derde plaats aanmerken. In verband met de slotsom van onzen schrijver en met hetgeen wij zoo even aanmerkten, schijnt het ons niet ongepast het artikel, bij WilkeGa naar voetnoot1 voorkomende, hier in zijn geheel te laten volgen. Hij schrijft: ‘Ἀποκαλύπτω, ϕανερόω, δηλόω, ἐμϕανὴς, ἐμϕανίζω. Tria priora verba ad eandem rem relata vides 1 Cor. 3, 13. - Tamen ἀποκαλύπτεσθαι proprie dicitur id quod quidem jam | |
[pagina 143]
| |
erat antequam cognosceretur, sed velamine ita obtectum ut non posset perspici (aufdecken, entschleiern); ϕανεροῦν vero, quoniam ϕανερόν id est, quod in luce positum est, significat: palam facere aliquid, et ob oculos ponere adeo, ut cerni ab omnibus possit, Cf. Eph. 5, 13, Rom. 1, 19, 20, ϕανερόν vero et ἐμϕανές eo differunt, quod illud plerumque de visibilibus dicitur formis, et id denotat quod satis luce collustratum est ut conspici possit, per hoc vero id intelligitur quod conspectum est. Ergo ἐϕανερώθην τινι, me exposui alicujus adspectui, ich habe mich ihm sichtbar gemacht; ἐμϕανίζομαι τινι, tam prope accessi ad aliquem, ut ab eo conspiciar, ich mache dass ich gesehen werde; - δηλόω ad mentem ref.: sciri et intelligi facio (2 Petr. 1, 14 non accurate enarrant revelo), v. infra δείκνυμι.’ Niet altijd konden wij ten vierde met den schrijver instemmen, waar hij uit eene of andere bijbelplaats iets afleidde. Zoo konden wij hem niet toestemmen, wat hij pag. 9 aangaande de ϕανέρωσις Mark. XVI: 12 en 14 en Joh. XXI: 1, 14 aanmerkt. In die plaatsen ziet hij vooral (maxime) die beteekenis van het woord ϕανεροῦν uitgedrukt, volgens welke de mensch het aan hem geopenbaarde niet noodwendig ziet, maar dit van de scherpte van zijn gezigt afhangt. ‘Want,’ zegt hij, ‘Mark. XVI: 14 wordt gesproken van de verschijning des Heeren aan zijne leerlingen, waarop aanstonds de herkenning van den opgewekten Jezus schijnt gevolgd te zijn, terwijl er vs. 12 sprake schijnt te zijn van de verschijning van Jezus aan de Emmausgangers, die, gelijk het, onzen schrijver niet onbekende, verhaal van Lukas berigt, Jezus in het begin niet herkend hadden. Eveneens Joh. XXI. Jezus verscheen wel, na zijn herleven, aan zijne leerlingen, maar zijne leerlingen zouden hem, terwijl Hij aan den oever stond (vs. 4), niet voor den zoodanige gehouden hebben, indien Hij niet eerst door een bewijs zijner grootheid aan hunne bevatting ware te gemoet gekomen, gelijk het verband leert.’ Al mag het als zeker beschouwd worden, dat Markus het verhaal van Lukas kende en navolgde, ik zie nog niet in, waarom hij de ϕανέρωσις van Jezus aan de Emmausgangers, en even zoo die aan de leerlingen, niet in haar geheel, en als wel degelijk het herkennen van den Heer in zich slui- | |
[pagina 144]
| |
tende, heeft kunnen nemen; en daar hij die verschijningen slechts met een enkelen trek schetst, geloof ik zelfs, dat hij dit werkelijk gedaan heeft. Op gelijke wijze houd ik het daarvoor, dat Joh. XXI: 1 het opschrift is voor het geheel der verschijning en vertelling, die in dit Hoofdstuk wordt medegedeeld; en vs. 14 kan zeer goed op de werkelijke bekendmaking worden te huis gebragt. Inderdaad, de schrijver had op deze plaatsen die stelling niet moeten bouwen! En nu, ten vijfde, nog ééne aanmerking en wel, geloof ik, de meest belangrijke. Het is mij voorgekomen, dat de schrijver, bij al zijne, meer dan gewone, exegetische gaven, zich soms verleiden laat tot eene Exegese, die ik meen eene werktuigelijke te moeten noemen; die de woordvormen te uitwendig met elkander vergelijkt; die, bij gelijkheid van den vorm der zegswijzen, te spoedig aanneemt, dat daaraan altijd een gelijke zin te hechten is. Wij hebben hier voornamelijk het oog op zoodanige uitdrukkingen, waarin van twee met elkander verbondene zelfstandige naamwoorden het eene in den Genitivus staat, waarbij de schrijver, naar het ons toeschijnt, niet genoeg den wenk van WinerGa naar voetnoot1 heeft ter harte genomen: ‘Die Unterscheidung des Gen. subj. und obj. beruht in vielen Stellen nicht auf grammatischem, sondern auf exegetischem Urtheil, und ein solches wird namentlich auch Parallelstellen vorsichtig beachten müssen.’ Wanneer het woord ἀποκάλυψις een ander substant. in Gen. bij zich heeft, meent de Heer van Bell, dat deze altijd als de Genitivus objecti moet aangemerkt worden. Waar hij de uitdrukking ϕῶς εἰς ἀποκάλυψιν ἐθνῶν, Luk. II: 32, beredeneert, zegt hij: ‘ἀποκάλυψις heeft overal (ubique) den Gen. obj. bij zich, en derhalve verdient die vertaling hier de voorkeur, volgens welke de heidenen zelve voorkomen, als zullende onthuld en uit de duisternis tot het licht gebragt wordenGa naar voetnoot2.’ Waar hij 2 Kor. XII: 1 behandelt, alwaar de woorden ὀπτασίαι καὶ ἀποκαλύψεις Κυρίου voorkomen, zegt hij: ‘Daar dit de eenige plaats (locus unicus) is, waarbij het twijfelachtig kan schijnen, of de Gen., die bij het woord ἀποκάλυψις gevoegd | |
[pagina 145]
| |
is, de Gen. subjecti of objecti is, zijn er twee bijzonderheden op te merken: 1o. dat op de eenige plaats, waar in het N.T. ὀπτασία met een Genit. voorkomt, t.w. Luk. XXVI: 23 (ὀπτασία ἀγγέλων), deze dient, om het object of het voorwerp, dat gezien wordt, aan te duiden; 2o. dat het bestendige gebruik (constantem usum), volgens hetwelk de bij het woord ἀποκάλυψις gevoegde Genit. een Genit. objecti pleegt te zijn, het raadzaam maakt, om ook hier den Genit. op dezelfde wijze te verklaren’Ga naar voetnoot1. Op gelijke wijze gaat hij te werk bij Op. I: 1, ἀποκάλυψις Ἰησοῦ Χριστοῦ. ‘De Gen. 'I. X.’ zegt hij, ‘kan, volgens het spraakgebruik, niet dengene aanduiden, van wien de Openbaring uitgaat, maar beteekent dengene, die geopenbaard wordt.’Ga naar voetnoot2 De eerste aanmerking, die op dit alles te maken is, is deze, dat, ware het beginsel, hetwelk hier gevolgd wordt, om, namelijk, aan den bloot uitwendigen woordvorm zulk eene belangrijke stem te geven, goed te keuren, hier toch de praemisse zou mank gaan, want, wèl beschouwd, zijn er, naar hetgeen wij bijbragten, zelfs drie plaatsen in het N.T. waarbij het betwistbaar is, of het spraakgebruik wel zoo heerschend is te noemen, als de schrijver vooronderstelt. Maar dit beginsel is het voornamelijk en eigenlijk alleen, waarop wij hier aanmerking moeten maken. Wij weten zeer goed, welke onberekenbare diensten de vergelijking van gelijkvormige plaatsen aan de uitlegkunde bewijst; maar wij weten tevens, dat het niet genoeg is, te zeggen: ginds komt zoodanige vorm voor, als hier, en naar dien vorm moet dus de hier voorkomende verklaard worden. Zoo dit in eenig geval gewaagd is, het is daar, waar er een genitivus in het spel komt, een naamval, waardoor zoo veelsoortige betrekkingen, waarin het eene zelfstandige naamwoord tot het andere staat, worden uitgedrukt! De uitdrukking ἀγάπη τοῦ Θεοῦ, τοῦ Χρ̧ιστοῦ beteekent op sommige plaatsen de liefde van God, van Christus (door hen bewezen of gekoesterd); is het nu op dien grond ook daarvoor te houden, dat deze woordvorm elders eveneens is te verklaren? Is het, omdat ὁ ϕόβος τῶν Ἰονδαίων steeds voorkomt als | |
[pagina 146]
| |
de vrees voor de Joden, ook zeker, dat deze uitdrukking steeds in dien zin gebezigd werd, en naauwelijks ter aanduiding van: de vrees, door de Joden gevoed, kon gebruikt zijn? Kan men daarom, dat ὀπτασία, ofschoon dan ook slechts eenmaal in het N.T. buiten 2 Kor. XII: 1, met een Gen. objecti voorkomt, met eenigen grond aannemen, dat ook op deze plaats de Gen. van denzelfden aard is? Als Paulus eens van een gezigt, dat aan iemand van Gods wege, door God, was te beurt gevallen, had willen spreken, zou hij dan niet geacht kunnen worden ὀπτασία τοῦ Θεοῦ te zullen gezegd hebben? Inderdaad, zulk een bloot uitwendig vergelijken voert ligt op den dwaalweg! Het is immers niet hetzelfde, welk naamwoord in den Gen. staat? Luk. XXIV: 23 wordt van Engelen gesproken, 2 Kor. XII: 1 van den Heer. Genen kunnen onmogelijk als de eigenlijke bewerkers van een gezigt voorkomen, Deze integendeel zeer gemakkelijk. De omstandigheden staan dus hier niet gelijk, en uit de eerstgenoemde plaats kan niets met eenig regt ten aanzien van de beteekenis van den Genit. in de laatste afgeleid worden. Paulus schrijft 1 Kor. II: 20: God heeft het ons geopenbaard; zoodanige uitdrukking waarborgt ons, dat hij ook van eene ἀποκάλυψις τοῦ Θεοῦ, als van eene Openbaring door God bewerkt, heeft kunnen spreken. Zoo wordt ook van een openbaren door Christus gesproken (Matth. XI: 27), en kon dus ook van eene ἀποκάλυψις Ἰ. X. als van eene, door Hem gegevene, sprake zijn. Maar als er sprake is van de ἀποκάλυψις τῶν υἱῶν τοῦ Θεοῦ (Rom. VIII: 18), van ἀποκάλ. μυστηρίου (XVI: 25) en dergelijke, kan er redelijkerwijze bij den Genit. niet aan een eigenlijken bewerker der ἀποκάλυψις te denken zijn, en op het spraakgebruik in zoodanige uitdrukkingen is derhalve niets omtrent den zin van vormen als ὀπτασία en ἀποκάλυψις τοῦ Κυρίου te bouwen. - De schrijver zou ons misschien willen toevoeren, dat hij zich in zijne opvatting niet door het spraakgebruik alleen heeft laten leiden. Wij antwoorden, dat dit spraakgebruik toch klaarblijkelijk de voorname oorzaak is, waarom hij in de drie bovengenoemde plaatsen den Genit. obj. vindt, en dat het hem zelfs verleid heeft tot stellingen en verklaringen, die hij anders gewisselijk zou hebben verworpen. Ne- | |
[pagina 147]
| |
men wij bijv. Luk. II: 22: ϕῶς εἰς ἀποκάλυψιν ἐθνῶν. De schrijver gevoelt klaarblijkelijk zelf, dat de Genit. hier gevoegelijkst kan geacht worden de plaats van den Dativus commodi in te nemen. Waarom verklaart hij er zich nogtans tegen? ‘Er wordt,’ zegt hij, ‘niets genoemd wat onthuld wordt’ en voorts noopt het spraakgebruik hem tot eene andere opvatting. Maar was het dan noodig, dat in zoodanige meer dichterlijke dan prozaïsche uitdrukking het geopenbaarde bepaaldelijk vermeld werd? En lag het niet reeds uitgedrukt in de beide voorafgaande verzen: ‘Uwe zaligheid, die Gij bereid hebt voor het aangezigt van alle volken’? Volgens van Bell worden hier de heidenen voorgesteld, als uit de duisternis tot het licht zullende komen. Maar de uitdrukking: een licht tot onthulling der heidenen kan wel beteekenen: een licht, waardoor van de, toen nog verborgene, onder een deksel verscholene, heidenen het deksel werd weggenomen, zoodat zij voor de oogen der aanschouwers in het licht traden, doch dan moest er ook van personen, voor wie zij onthuld werden, worden gewag gemaakt, en deze opvatting is dus verwerpelijk; maar meer nog die van van Bell, welke van dien aard is, dat wij niet begrijpen, hoe zij in zijne denkbeelden omtrent de ἀποκάλυψις voegen kan. -Wat Op. I: 1 betreft, de woorden ἀποκάλ. Ἰησοῦ Χριστοῦ, ἣν ἔδωκεν αὐτῷ ὅ Θεός verklaart hij als: ‘onthulling van J.C. (J.C.. als voorwerp) welke God Hem (d.i. Johannes) gegeven heeft.’ De opgegeven uitdrukking vormt, naar hij beweert, met de volgende (καὶ ἐσήμανεν ἀποστείλας διὰ τοῦ ἀγγέλου αὑτοῦ τῷ δούλῳ Ἰωάννῃ) een parallelisme. Wij kunnen niet zeggen, dat dit ons toelacht; maar al ware het zoo, wij kunnen toch nooit gelooven, dat het eerste αὐτῷ op het, in het tweede lid volgende, Ἰωάννῃ zou zijn te huis te brengen, en niet op het voorafgaande Ἰησοῦ Χριστοῦ. Zulk eene verklaring is zoo gedrongen mogelijk. En tegen hetgeen van Bell verder aanmerkt, ter bestrijding van het gevoelen, dat J.C. hier bewerker der ἀποκάλυψις zijn zou, en ten bewijze, dat God niet kan gezegd worden haar aan Hem gegeven te hebben, stellen wij over: 1o. dat Christus in het Openbaringsboek meermalen voorkomt, als iets te geven, wat God Hem gegeven heeft, bijv. II: 27, III: 21; 2o. dat de Heer, XXII: | |
[pagina 148]
| |
16, zegt: ‘Ik, Jezus, heb mijnen Engel gezonden, om ulieden deze dingen te geiuigen in de gemeente.’ - Wat 2 Kor. XII: 1 betreft, wij willen er niet over uitweiden, maar kunnen daaromtrent evenmin met den schrijver instemmen. Zou bij al die ὀπτασίαι en ἀποκάλυψεις de Heer het voorwerp geweest zijn? Zouden zij niet verondersteld kunnen worden soms van denzelfden aard te zijn geweest, als hetgeen aan Petrus te Joppe te beurt viel? Zou het aan Paulus te beurt gevallene gezigt van dien Macedonischen man (Hand. XVI: 9,) en van dien Engel (Hand. XXVII: 23) niet onder de ὀπτασίαι τοῦ Κυρίου zijn te rangschikken? Aan den onpartijdigen en deskundigen zij de uitspraak over het gevoelen van den schrijver en den referent overgelaten. Meermalen spreekt de schrijver van de Paulinische formule πίστις Ἰησοῦ Χριστοῦ, bij wier verklaring wij hem, op gelijke wijze, onder den invloed eener Exegese meenen te zien, die den grammatikalen vorm eene te groote rol in de schriftverklaring laat spelen. Hij drukt zijn gevoelen in de XIVde Thesis achter zijn geschrift aldus uit: ‘Formulae Paulinae: πίστις Ἰησοῦ Χριστοῦ Rom. III, 22, Gal. II: 16, III: 22; πίστις τοῦ υἱοῦ τοῦ Θεοῦ Gal. II: 20; πίστις Ἰησοῦ Rom. III: 26; πίστις Χριστοῦ Gal. II: 16, Phil. III: 9, significant: fides, quam Deo habuit Jesus Christus.’ Op bl. 113 schrijft hij: ‘Illam interpretationem commendari collatione praesentis loci (Rom. III: 26) cum Rom. IV: 1-5, uti etiam Gal. III: 22 cum Gal. III: 6-9, 14 luculenter apparet. Imprimis vero conferatur Gal. II: 16 coll. cum vs. 20.’ Wij willen echter deze zijne stelling niet ter toetse brengen, maar noodigen hem liever uit, om, indien hij waarlijk in staat is te bewijzen, dat deze opvatting de eenige ware is, er in het een of ander onzer Vaderlandsche Tijdschriften rekenschap van te geven. Wij zien toch ook niet voorbij, dat hij zich hier alleen tot het Paulinisch spraakgebruik bepaalt, en hij voor zijne meening misschien, welligt voornamelijk, uit het Paulinisch leerbegrip de gronden zal hebben ontleend.
Ziedaar wat wij hebben aan te merken en waarmede wij de pen konden nederleggen, had het verzoek, zoo even door | |
[pagina 149]
| |
ons aan den schrijver gedaan, niet nog een' anderen wensch bij ons opgewekt, dien wij niet kunnen achterhouden. De beoordeelde Dissertatie heeft het verlangen bij ons opgewekt, dat de Heer van Bell ons Godgeleerd publiek niet verstoken laat van zijnen arbeid, waaraan voor eenige jaren de eer der bekrooning mogt te beurt vallen. Kan hij niet besluiten, dien arbeid in zijn geheel wereldkundig te maken, onze Vaderlandsche Tijdschriften zullen volgaarne eene plaats overhebben voor de mededeeling der resultaten, waartoe hij bij zijne nasporingen gekomen is. Wij hebben te veel van den Heer van Bell uit zijn beoordeeld geschrift mogen leeren, dan dat wij hem daartoe niet op het dringendst zouden uitnoodigen. - En nu nog alleen de verzekering, dat wij met waar genoegen het tijdstip nog eens zouden zien terugkeeren, waarop onze vroegere kennismaking kon worden vernieuwd. Mogt hij dan niet aan alles, wat wij hier hebben nedergeschreven, zijn zegel hechten, dit zou hij toch niet kunnen ontkennen, dat wij zijnen arbeid die aandacht en belangstelling hebben geschonken, waarop hij zoo ten volle aanspraak heeft. Intusschen wenschen wij hem op zijne studiën en op geheel zijne Evangeliebediening die vruchten toe, waardoor hij voor Vaderland, wetenschap en kerk ten uitgebreiden zegen gesteld worde.
's Heer Arendskerke, 16 Nov. 1849. a. niermeijer. |
|