| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Geschiedenis van den Jongsten Tijd, sedert den val van Napoleon tot op onze dagen. In eene algemeene beschouwing voorgesteld door Dr. K. Hagen, Hoogleeraar in de Geschiedenis en Staatkunde te Heidelberg. Vrij bewerkt naar het Hoogduitsch door Mr. P. Bosscha, Hoogleeraar in de Geschiedenis en Letterkunde te Deventer. 1ste en 2de Aflevering. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1849. bl. vi en 96-192.
S'il faut commencer par le commencement, dan zouden wij boven den titel alhier liever ‘duitschlands’ gelezen hebben. Niet dat in deze beide afleveringen geene sprake is van de overige Europesche staten, hetgeen natuurlijk niet mogelijk kon wezen; doch het eigenlijke punt der beschouwingen draait tot nog toe slechts om Duitschland henen, en haast zou men zeggen, alleen om het Weener congres en den Duitschen bond, met de gevolgen daarvan. In dit opzigt zou men hier kunnen verwijzen op Wolfgang Menzels ‘Geschichte der Deutschen bis auf die neuesten Tage,’ een uitmuntend werk, dat de geschiedenis der andere Staten van Europa toch mede, waar zulks te pas komt, in 't voorbijgaan opneemt, zonder daarom een zoo algemeen standpunt aan te nemen als Dr. Hagen. De lezing van Menzel voldoet daardoor aan de ruimste eischen, terwijl het hier aangekondigde werk voor elken niet-Duitscher, om kort te gaan, slechts schraal en onvolledig, hoogstens fragmentarisch mag heeten, en van die zijde alzoo velen niet bevredigen zal. Men vergelijke slechts, welk aandeel in dit eerste gedeelte, dat tot 1820 loopt, onze eigene landgenooten beslaan, om niet te gewagen van andere volken, in vergelijking van de beschouwing van den staatkundigen toestand van Duitschlands kleinste staten, waarin de schrijver telkens treedt. In het algemeen houden de staatkundige beschouwingen bij hem de overhand, hetgeen wij verre zijn van hem als een verwijt aan te re- | |
| |
kenen, doch dat wij mede gaarne op den titel hadden zien aangewezen, zoodat wij - eenmaal op weg, om onzen wensch te uiten - om dien geheel bevredigd te zien, het liefst bovenaan gelezen hadden: Duitschlands staatkundige geschiedenis van den jongsten tijd, enz. Daarbij was het gewis voor iedereen, in den eersten oogsopslag, nog duidelijker geweest, wat hij hier te wachten had van den voormaligen Heidelbergschen hoogleeraar, sedert afgezet als betrokken in den Badenschen opstand, en reeds
vroeger genoeg bekend als een der heftigste voorstanders der Duitsche eenheid, onder de leden van het Frankforter parlement - treuriger gedachtenis. Of zouden wij daarop reeds nu, mutatis mutandis, niet de eigene woorden van den S. mogen toepassen, waar hij, na de teleurstellingen te hebben opgesomd, die, na den val van Napoleon, de conferentiën in Oostenrijks hoofdstad achterlieten, zijne magere slotsom aldus sluit, bl. 55: ‘Deze zijn de wezenlijke uitkomsten van het Weener congres, waarlijk in dezelfde mate gering en onbevredigend, als de verwachtingen er van groot en veelomvattend waren geweest.’ Uit vreeze van hier een al te beslissend oordeel te wagen, laten wij gaarne aan anderen over, in hoeverre men, met het oog op Frankfort, de woorden, die op deze aanhaling onmiddelijk volgen, mede hierbij had mogen opnemen: ‘Grondig en diep behandelde het geene der groote ideeën, welke het menschdom sedert lang bezig hielden; de gewigtigste vragen liet het onbevredigd of loste ze op geheel in strijd met de openlijke meening.’ Het is intusschen - dit althans zal men gereedelijk toestemmen - alsof men reeds de geschiedenis dezer laatste vergadering las, wanneer wij, ten slotte der beschrijving van de vroegere bondsregeling, deze opmerking vinden, bl. 52: ‘Vat men den uitslag der onderhandelingen over de Duitsche staatsregeling onder één oogpunt te zamen, zoo ontwaart men daarin den zegepraal (sic!) van het vorstelijk beginsel over dat des volks, het beginsel der versnippering over dat der eenheid. Een tijdlang scheen het wel, alsof het laatste, hetwelk nog daarenboven de openlijke meening voor zich had, de zege zou behalen; spoedig echter verdween deze hoop; want aan de zijde van het anti-eenheidsbeginsel werkten veel rustiger en onvermoeider krachten, dan aan de andere, verbonden en ondersteunden elkander en verkregen de bovenhand.’
Keeren wij hiermede even op den S. zelven terug, dan moeten wij ons leedwezen te kennen geven, dat zijn werk welligt onvoltooid zal blijven, ten minste vooreerst waarschijnlijk lang rusten. Deze vrees uiten wij naar aanleiding van hetgeen ons de nieuwsbladen onlangs hebben medegedeeld, namelijk: dat Dr. Hagen, nadat hem de venia docendi ontnomen was, eene buitenlandsche reis had ondernomen en niet ligtelijk zou terugkeeren, als zijnde ‘zwaar gecompromitteerd.’ Zoo berigtte ons althans het ‘Handelsblad’ van 3 September, jl., hetwelk wij natuurlijk als een schild voor ons houden, wanneer men ons, op welken grond ook, al te voorbarig ging noemen. En waarom wij nu het jammer zouden vinden, dat dit boek in zijne geboorte bleef steken, daarvan is de reden alleen, dewijl wij, in weêrwil van de aanmerking van zoo even, welke hierop neêrkwam: dat deze geschiedenis minder, gaf, dan zij wel scheen te beloven, daarin evenwel groote verdiensten erkennen, voornamelijk ten opzigte der uiteenzetting van de heterogene bestanddeelen van N. en Z. Duitschland. Wij durven echter gerust de verzekering geven aan ieder, die vermeenen mogt zich zelven te compromitteren, met het geschrift van eenen in den Badenschen opstand gecompromitteer- | |
| |
den in handen te nemen, dat hij van dien kant het wel kan wagen. Niet dat het moeijelijk zou wezen, om hier- en daarvandaan eene zinsnede voor den dag te halen, welke een behoorlijk betaald censor onvoorwaardelijk schrappen moest; maar van de andere zijde krijgt Napoleon toch ook zijn gewoon epitheton van ‘de geweldenaar,’ en zou b.v. Metternich zelf moeten erkennen, dat hij nog wel eens minder gunstig beschreven is, dan op bl. 110 en volgende. Zoo zouden wij mede kunnen aanhalen, hoe de Schrijver zich uitdrukt over de Spaansche staatsregeling van 1812, bl. 66: ‘Deze staatsregeling had, zoo als men ziet, een sterk uitgedrukt democratisch bestanddeel, en men mag het er
wel voor houden, dat de beperkingen, aan welke zij de vorsten onderwerpt, als onvereenigbaar te beschouwen zijn met een waardig koningschap.’ Doch hierbij komen wij nogtans er gaarne voor uit, dat, nu wij eenmaal zoo wat de kleur kennen van Dr. Hagen, zijn spreken over een ‘waardig koningschap’ en wat dies meer zij, bij ons ten minste het vermoeden deed ontstaan, of hij niet, even als Louis Blanc, in zijne ‘Histoire de Dix Ans’ (maar die komt er dan trouwens meer ridderlijk mede voor den dag) juist door op deze wijze te redeneren, bedektelijk had willen aantoonen, hoe, mede volgens hem, een constitutioneel koningschap, in velerlei opzigten, zoo al niet practisch, dan ten minste logisch onhoudbaar is - atqui ergo! Dit is trouwens zeker, dat de S., door zijne wijze van voorstelling, het koningschap in het algemeen niet van de luisterrijkste zijde doet uitkomen. Bij het uiteenzetten der verschillende wijzigingen, die Duitschlands staatkunde na 1814 bij herhaling onderging, leert men op iedere bladzijde, hoe de gezamenlijke vorsten, niet zoo zeer het belang hunner onderdanen, dan wel dat van hun eigen persoon en stand, als men zoo eens spreken mag, op 't oog hielden, en verder, hoe zij, hetgeen zij dan eenmaal, door de tijdsomstandigheden waaronder zij verkeerden, gedwongen hadden toegegeven, weldra weder zochten terug te trekken, wanneer hun de handen wat ruimer werden, of op andere wijzen buiten werking te brengen; waarbij natuurlijk het beruchte artikel 13 der Bondsacte - over de landstenden - nog al eens op het tapijt wordt gebragt. Om anders even hierbij aan te wijzen, hoe de S. doorgaans zijne meening nog al onbewimpeld verklaart, dewijl wij daar zoo even van bedektelijk spraken, hetgeen in den regel het geval niet bij hem is, en om tevens in een paar woorden nog duidelijker te maken van welke kleur alweêr hij is, voor al wie hem verder zou willen leeren kennen, alvorens zijn werk in handen te nemen,
schrijven wij nog deze regelen af van bl. 143: ‘Eindelijk merken wij zelfs in Pruissen, eenen protestantschen staat, eene in het oogvallende toegevendheid jegens de ultramontaansche bedoelingen op; thans werkte daar nog een ander element, namelijk de protestantsche regtzinnigheid. Want even als de Roomsche, zoo zocht ook de protestantsche hierarchie uit den geest des tijds voordeel te trekken. Naauwelijks had de godsdienstige stemming dier dagen gelegenheid gehad, zich van eene schoone zijde te vertoonen en weldadige vruchten voort te brengen, of de ijveraars der protestantsche regtzinnigheid zijn daar, om alles weder in het keurslijf harer dogmen te prangen. Ook zij hielden het voor noodig, zich aan de staatsmagt aan te sluiten en door haar ondersteund te worden, gelijk ook aan den anderen kant de regeringen deze terugwerkende theologie meenden te moeten bevorderen, daar zij haar niet minder, dan het katholicismus, door beperking van den mensche- | |
| |
lijken geest, in de hand werkt.’ Weinig vooraf had hij reeds uitgesproken, hoe het door Alexander voorgeslagen Heilig Verbond, door het mystimus eener vrouw, Mevrouw van Krudener, te voorschijn geroepen, weldra werd aangewend, om door het godsdienstig element voordeelig terug te werken op dat van behoud in de staatkunde. - Doch ongemerkt zouden wij met dat al hier ook eenigzins den censor spelen, en dat wel zeer tegen onze bedoeling aan, want uit den S. zelven ontleenen wij nog slechts de volgende regelen, om aan te toonen, hoe losse aanhalingen soms eenen verkeerden invloed kunnen uitoefenen; waarbij men tevens een voorbeeld ontvangt van de wijze, waarop het reactionnaire Pruisen reeds in 1819 te werk ging. ‘Onder de papieren van Arndt (dus lezen wij op bl. 169) bevonden zich eenige aanmerkingen van den koning van Pruissen op een ontwerp tot oprigting der landweer, door Gneisenau opgesteld. Deze laatste had ze vroeger aan Arndt medegedeeld, die ze als eene merkwaardigheid had
afgeschreven. Deze aanmerkingen, in korte bewoordingen vervat, op den rand van het ontwerp geschreven, bevatteden onder anderen een paar uitspraken, die, buiten het verband beschouwd, eenen geheel anderen, eenen revolutionairen zin opleverden. Daaruit maakte nu de staats-courant, die misschien niet wist, dat deze woorden oorspronkelijk uit de pen van den koning zelven gevloeid waren, eene aantijging op, waardoor aan Arndt zelfs bloeddorstige bedoelingen werden toegeschreven.’ - De korte levensschets van Arndt, den gevierden dichter van: Was ist das Deutschen Vaterland! gevolgd door die van Jahn en Görres, behoort gewis niet tot de minst boeijende bladzijden van het werk. Men mag echter niet ontkennen, dat de S. zijne helden wel met eenige voorliefde behandelt, en dat het halve dollemanskarakter van onzen, zoo als Heinrich Heine hem beleefdelijk noemt, Grobianus, hier onder het voordeeligste licht geplaatst wordt. Bij Görres - zij dit in het voorbijgaan opgemerkt - wordt zijn in 1814 uitgegeven dagblad hier met ‘de Rhijnsche Mercurius’ vertaald, en zoo leest men weêr een paar bladzijden verder van den ‘Rijnschen Merkuur’: een hinderlijk germanisme, en inconsequent bovendien. De vrije bewerking overigens, zoo als de Hoogleeraar die noemt, dewijl hij meende de vrijheid te mogen nemen, hier of daar iets weg te laten, wat hem voor den Nederlandschen lezer minder belangrijk scheen, en op enkele plaatsen er iets bij te voegen, dat hem noodig voorkwam, is vloeibaar en aangenaam; sommige kleinigheden welligt uitgezonderd, waaronder men b.v., namens het Instituut, meer dan eens protest zou kunnen aanteekenen tegen dat hier nog al vaak gebezigde dezelve, tegen drukoord, enz. Tot de kleinere onnaauwkeurigheden - doch hoe gering ook, liefst ontmoet men ze niet, - zou men mede kunnen brengen, dat alzoo het Madridsche dagblad de ‘Atalaia’, na eerst aldus genoemd te zijn, later, waar
het weêr voorkomt, achter zich krijgt: (d.i. de schildwacht), eene uitlegging, die men trouwens liever had moeten geven, toen het voor de eerste reis genoemd werd. Of intusschen die weglatingen, waarvan gesproken wordt, als geen verlies mogen beschouwd worden, daarover kunnen wij, zonder het origineel te vergelijken, moeijelijk oordeelen. In ieder geval zouden wij die verklaring liefst niet gevonden hebben, want het oordeel over het min of meer belangrijke voor den Nederlandschen lezer blijft altijd subjectief, en daarbij geldt het hier zuivere geschiedenis, waarvan het kleinste détail toch, zoo het belang heeft voor den Duitscher, het mede voor ieder ander heeft,
| |
| |
die zijne historie beoefent. Die bijvoegingen verder op enkele plaatsen komen niet druk voor; slechts eenmaal in deze beide afleveringen, zoover althans uit de aanteekeningen blijkt, en dat wel op bl. 59. - Deze aanteekeningen ten slotte, mogen meerendeels als aanwinst op het geheel beschouwd worden, doch bij enkele punten ware het gewis niet ongevallig geweest, die evenzeer gemaakt te zien, en dat wel van eenigzins kritischen aard. Zoo leest men onder anderen reeds op. bl. 10, dat het Russische volk, met eene opoffering, eenig in de geschiedenis, zelf Moscou in den brand heeft gestoken, enz., waarbij men met een enkel woord wel had kunnen voegen, dat men van die gansche zaak van Rostopschin mede mag zeggen: adhuc sub iudice, lis est. - Op bl. 33, waar van de uitbundige feesten van het Weenercongres gesproken wordt, staat: ‘Zoo kostte de keizerlijke tafel alleen, zoo als ons ten minste de graaf de la Garde berigt, dagelijks 50,000 gulden, en de kosten van het geheele congres berekende men alleen voor het Weener hof op 30,000 millioenen.’ Die dertig duizend millioenen!! is welligt eene drukfout; zoo niet, dan zouden wij gaarne hier eenige aanmerking van den Hr. B. gevonden hebben, al zou die ook al niet meer behelzen, dan hetgeen wij zelven, voor 't oogenblik, daarop weten in te brengen, namelijk, dat het berigt van den edelen graaf, in weêrwil dat Dr. Hagen het zoo half en half op het sleeptouw medeneemt, bij ons maar volstrekt er niet in wil. De laatste aanteekening op de eerste aflevering luidt aldus: ‘Over de veldslagen bij Quatrebras en Waterloo kan men uitvoeriger berigten vinden, behalve bij vele buitenlandsche schrijvers, bij Jac. Scheltema: De laatste veldtogt van N. Bonaparte,’ Amst. 1816 en J. Bosscha, ‘Nederl. Heldend.’ Afl. 31. - In dit geval had men hier in de eerste plaats moeten verwijzen naar het, volgens bevoegde beoordeelaars, zoo als wij vermeenen, allezins belangrijke werk
van van Löben-Sels, ‘Bijdragen tot de krijgsgeschiedenis van Napoleon,’ enz., 's Hage, 1839-42.
Op de eerste bladzijde der tweede aflevering komt voor, hoe zich, na den tweeden afstand van Napoleon, weinige stemmen verhieven voor de Bourbons; hoe er eene niet onaanzienlijke partij bestond voor Louis-Philippe; hoe anderen aan eene republiek dachten, weder anderen aan Napoleon II. - Hier had men kunnen aanteekenen, dat er destijds meer kandidaten voor den Franschen troon werden aangewezen, waaronder nog onze overledene koning Willem II, zoo als men mede vinden kan in de ‘Memoires de Louis XVIII.’
Doch hiermede voor ditmaal genoeg, waarbij wij gaarne herhalen, dat het ons aangenaam zal wezen te kunnen terugkeeren tot het werk van Dr. Hagen.
Dr. C.A. ENGELBREGT.
| |
| |
| |
Leer- en Leesboek voor de scholen, over de Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden, door H. Hemkes, Kz., Hoofdonderwijzer der openbare Nederduitsche school te Voorburg. 's Gravenhage. Gebroeders Belinfante. 1849.
Hemkes heeft een nuttig werk verrigt. De aandacht van het algemeen verdient er op te worden gevestigd. Of het voor den leeftijd, welken het boekje bedoelt, geschikt is en ingerigt kon worden, blijft de vraag. Anders is het onderwerp bevattelijk genoeg behandeld. Alleen blijkt de verklaring der vreemde woorden onvolledig, daar er te veel uitdrukkingen in den loop van het werkje worden aangetroffen, waarvan Hemkes de uitlegging schuldig blijft. Zij worden daardoor bekend ondersteld en zijn ondertusschen voor de kinderen onverstaanbaar. Eenvoudiger ware het geweest, zoo die woordenlijst achterwege ware gelaten en iedere uitheemsche of twijfelachtige uitdrukking, gelijk er uit den aard der zaak telkens voorkomen, aan den voet der bladzijde eene korte opheldering had erlangd.
Ook zouden er aanmerkingen op de verdeeling te maken zijn. Men vat b.v. niet, waarom de vermelding der kiesdistrikten, bij de behandeling van het eerste hoofdstuk der Grondwet gevoegd is, (art. 6 geeft geene voldoende reden) daar de leerling nog niets van kiesregt vernomen heeft. Eigenlijk is het eene hoofdfout, dat Hemkes de orde van de Grondwet getrouw volgt en zich alzoo buiten magte stelt de kinderen een overzigt van het staatsgebouw in deszelfs geheel te geven, beginnende met het bestuur des lands en afdalende tot dat der provincie en der gemeente.
Tevens hadden de knapen een oppervlakkig denkbeeld van eene begrooting dienen te krijgen, een onderwerp van even groot belang voor het minste winkeliertje als voor het hooge rijksbewind en dat inderdaad wel voor eene tua res agitur mag gelden. Hemkes schijnt evenwel van eene tegenovergestelde meening. Waarom ze niet, bij gelegenheid, dat de Rekenkamer ter sprake kwam, onder de aandacht gebragt?
De mondelinge voordragt des onderwijzers is bij het gebruik al te zeer noodzakelijk, daar de meesten zich toch beneden hunne taak zullen rekenen, gelijk Hemkes zelf niet altijd op de hoogte was.
Te midden van zeer behartigingswaardige wenken, zoo als de uitweiding over het regt van gratie en die over armoede en onderwijs, waar Hemkes meer op zijne plaats is, treft men - om van de misplaatste levensgeschiedenis van Willem II niet te spreken - enkele overdrevene beschouwingen aan, die wel wat heel onnoozel schijnen, en hoezeer het nu niet noodig is in kinderzielen zaden van wantrouwen omtrent deugd en eerlijkheid te
| |
| |
strooijen, behoeft men haar toch niet schilderijen voor oogen te stellen, welke een valsch begrip van de maatschappij zouden kunnen geven.
Het boekje is geschreven zoo als de meesten onzer schoolboeken. Op de beste plaatsen is de stijl vrij krachtig, somtijds evenwel armoedig en een weinigje lam, meer dan eens gerekt, over het geheel derhalve ongelijk, en de geest, naar mijn zin, wat heel gemoedelijk voor het onderwerp.
Zeer wenschelijk ware het, zoo, op het prijzenswaardig voorbeeld van Hemkes, een wetenschappelijk man voor de hoogste klasse der Gymnasia, bij gevolg niet voor kinderen, maar voor beschaafde jongens van zestien en zeventien jaren, dergelijke boeken, als waarvan er een hier wordt aanbevolen, ontwierp, welke niet alleen van de Grondwet, maar ook van het Burgerlijk Wetboek, van dat van Burgerlijke Regtsvordering, van dat van Strafvordering, een helder denkbeeld en overzigt gaven, opdat onze jongelieden, ten aanzien der staatkundige vorming, niet onvoorbereid meer in eene maatschappij traden, waarvan hunne opvoeders verzuimd hadden hun het zamenstel te leeren kennen; in een gebouw, hetwelk zij niet weten hoe het in elkander zit, en waarin zij niettemin werken, handelen, huishouden, dat zij in een woord bewonen moeten. Dat een eenvoudig dorpsschoolmeester de behoeften aan een dergelijken arbeid gevoeld en de taak, hoe onvolkomen dan ook, aandurfde, is een teeken, dat het openbare leven meer en meer ontwaakt. De poging verdient hulde en aanmoediging, en het is overbodig te verzekeren, dat, in den nog weinig ontwikkelden toestand des Nederlandschen staatsburgers, menigeen voor wien het schijnbaar niet bestemd is, het leesboek ter sluik in handen zal nemen en dankbaar den verdienstelijken bewerker den tijd er aan besteed niet doen beklagen.
Leiden, November, 1849.
J.K.
| |
| |
| |
Duitschland, Engeland en Schotland. Herinneringen van een' Zwitsersch predikant, door J.H. Merle d'Aubigné. Uit het Engelsch door J. Oudijk van Putten. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1848 en 49.
De schrijver der ‘Herinneringen’, welke wij mits dezen aankondigen, heeft door menig belangrijk geschrift, zoowel in het binnen- als buitenland, zijn, roem genoegzaam gevestigd. Bovenal viel aan zijne ‘geschiedenis der hervorming in de XVIde Eeuw’ een' reusachtigen bijval ten deel, terwijl al wat hij later op dezen uitgebreiden arbeid volgen liet, door het lezend en denkend publiek met onderscheiding werd behandeld. De aanleiding tot de uitgave van deze ‘Herinneringen’ kreeg Merle d'Aubigné op eenen togt, welken hij, ten jare 1845, naar Duitschland en Groot-Brittannië ondernam, die ten oogmerk had, om de banden van veréeniging, welke de christenen van Genève aan die landen verbond, naauwer toe te halen; tevens om de betrekkingen van het euangeliesch genootschap in Zwitserland inniger te doen worden. De schrijver is iemand, die, bij fijne opmerkingsgave en levendig gevoel, een ongemeen talent bezit, om de verschillende indrukken, welke hij ontving, in vloeienden stijl en gekuischte taal weder te geven. Het is dus vooruit te berekenen, dat de lezing van het merkwaardige, dat den Zwitserschen geleerde getroffen heeft op zijne reize, die uit haren aard zoo menige bijzonderheid moet opleveren, welke de gewone tourist moet missen, even belangrijk als boeijend wezen zal. Intusschen is het boek, dat hij leverde, geenzins van eenzijdigheid vrij te pleiten, de aanmerking van 't gemis eener onpartijdige, objectieve kritiek reeds menigmalen gemaakt en vast niet ongegrond. Van de drie landen, op den titel genoemd, is het laatste het uitvoerigst behandeld; Duitschland het kortst en oppervlakkigst. De wijsgeerige en godgeleerde rigting, voorgestaan door Neander, Nitzsch, Ullmann e.a., wordt (ofschoon de S. zijn best doet 't gesproken oordeel door enkele loftuitingen te vergoêlijken) lager geschat dan de weg, dien Hengstenberg en Claus Harms insloegen; 't spreekt van zelfs, dat over de jonge
Hegelianen, over Bauer, Feuerbach en Strausz het ernstigst ‘anathema’ wordt uitgesproken. Schotland is met bijzondere voorliefde herdacht. In de beschouwingen, waartoe het verblijf aldaar den S. aanleiding gaf, vlocht hij belangrijke meêdeelingen nopens het ontstaan der ‘free Church’; de voorbereiding, de ontwikkeling en de gevolgen dier gebeurtenis, en plaatste deze belangrijke episode der kerkgeschiedenis, waarbij hij tot Maria Stuart en Jacobus opklimt, in het heldere licht der geschiedenis.
Wij kunnen ons, uit den aard van het werk zelf, niet bezig houden met eene uitvoerige bespreking van deze reis- en geschiedkundige herinneringen: wij treffen daarin zoo veel goeds, nuttigs en wetenswaardigs aan, dat we de
| |
| |
vlek van eenzijdigheid voor veel verlicht houden door menigvuldige deugden en schoonheden; wij hopen dus het boek in veler handen te zien. Zij, die het standpunt des schrijvers deelen, zullen er meê dweepen; die met hem in gevoelen verschillen, zullen hem den lof niet kunnen onthouden van grondige kennis, fijne opvatting en welsprekende voordragt; die zijn werk onbevooroordeeld lezen, zullen er menig aangenaam en nuttig oogenblik bij genieten - maar allen herinneren wij, ten opzigte van de onvoorwaardelijke aanneming der gevoelens en meeningen, die de S. vaak met veel gezag als de echte opgeeft, de waarschuwing: ‘hier liggen voetangels en klemmen.’
Den vertaler komt de lof toe, dat hij het oorspronkelijk in vloeijend, zuiver Hollandsch wedergeven en den tekst met menige ophelderende aanteekening heeft verrijkt; het uiterlijk dezer overzetting draagt blijken, dat ze met naauwgezetheid, dat ze ‘con amore’ bewerkt is; ook de uitgevers hebben door goed papier en eene nette typographische uitvoering het hunne gedaan om het boek ingang te doen vinden.
*†*
|
|