| |
| |
| |
Staatkundige beschouwingen.
December 1849.
Toen wij in onze beide laatste opstellen de werking en wisseling der partijen in Engeland, of liever in het Britsche parlement gadesloegen, was onze blik zijdelings naar Nederland, den geliefden geboortegrond, gerigt. Velen onzer lezers herinneren zich waarschijnlijk, dat, kort na de opening der nieuwe kamers, de vraag naar het bestaan van partijen te onzent ter sprake kwam. Andermaal naar aanleiding der afscheidsrede van den Heer van Dam, - thans voor goed, naar wij hopen, aan den werkkring teruggegeven, waaraan hij door glansrijke herinneringen verbonden is, en in welken zijne mede-leden niet hebben opgehouden zijn gemis te betreuren. - Het aanwezen van eigenlijke partijen, in nader omschreven zin, werd ontkend door den tegenwoordigen minister van binnenlandsche zaken, volgehouden door den Heer Groen van Prinsterer. Dat niet de vrees, in menig voorvaderlijk brein op het hooren van het woord ‘partij’ opgewekt, den Heer Thorbecke de oogen deed sluiten voor een bestaand verschijnsel, behoeft geene vermelding voor elk, met dezen mannelijken, onbenevelden geest maar eenigzins bekend. Partijen in den zin door dien spreker bedoeld, dat is, niet individus, meeningen, maar een gesloten ligchaam van personen naar vaste beginselen
| |
| |
handelende, en tot een bepaald doel, werden in de tweede kamer niet gevonden, en worden ook daar buiten in ons vaderland gemist. En toch kon de Heer Groen, sedert jaren het orgaan van eene zeer wezenlijke partij, van zijn standpunt met het volste regt beweren, dat hij zich zelven beschouwde en sprak zoo niet als hoofd en leidsman, dan toch als woordvoerder van een aanzienlijk deel zijner landgenooten, wier belangen hij in 's lands vergaderzaal bepleiten kwam. Hij is te zeer vertrouwd met de voorwaarden en vereischten van den regeringsvorm, waaronder wij thans leven, om niet in te zien, hoe wenschelijk, hoe noodzakelijk de speling van partijen is. Maar, schrijft Hello, ‘les partis politiques, cet instrument nécessaire d'un gouvernement représentatif, et sans lequel la nation, interrogée sur l'intérêt général, ne répondrait que par des opinions individuelles, les partis politiques ne sont pas de ces choses qui se commandent à volonté; on ne les décrète pas; ils naissent d'eux-mêmes, et ils naissent des moeurs plutôt que des lois; ils sont rebelles à la main de l'homme, dès qu'elle se fait sentir; enfants de l'opinion, ils en ont l'allure indépendante: et quand ils se sont formés, avec toutes leurs conditions constitutives, ils sont le symptôme le plus sûr de la liberté constitutionnelle dans sa maturité. Des partis politiques présupposent un esprit politique. C'est le bonheur singulier de l'Angleterre d'avoir eu ce genre d'esprit, dès les premiers efforts de son travail constitutionnel. De tout temps, les citoyens y ont eu la préoccupation constante de l'intérêt général; je ne dis pas qu'ils l'ont toujours compris; mais, bien ou mal entendu, il a été sans intervalle l'objet de leur inquiétude, et le peuple y a reçu cette
éducation des choses, à laquelle les hommes ne suppléent pas; c'est elle qui les a sauvés de l'indifférence politique, la plus mortelle ennemie du gouvernement représentatif. Alors, suivant l'éternelle loi de la liberté, les opinions se divisent et se classent, et celles qui ont de l'affinité entre elles, adhèrent et forment un parti. - Ce n'est cependant pas assez de la sympathie politique pour constituer un parti; il faut encore que la sympathie se forme dans un but légitime et sur la base d'un respect unanime pour la constitution du pays.
| |
| |
C'est ce qui différencie le parti de la faction.’ In denzelfden geest, maar scherper en met meer juistheid teekent Bolingbroke het kenmerkend onderscheid aldus: ‘When a party abandons public and general ends, and devotes itself only to the personal interests of its members and leaders, it is called a faction, and its policy is said to be factious.’ - Welligt heeft het voorbijzien van dit onderscheid, het verwaarloozen der grenzen, die ‘partij’ en ‘partijschap’ afbakenen, meer dan iets anders bijgedragen om onze goede, vreedzame natie, bij wier voorvaderen het politieke leven zoo zeer ontwikkeld was, van de overtuiging, dat politieke partijen volstrekt noodig zijn, te vervreemden. Schrandere, helderziende landgenooten wezen bij herhaling, doch te vergeefs, het nut eener oppositie aan: wij herinneren slechts aan de schriften van den Heer Groen, uit eene vroegere periode, en aan eene keurige redevoering van den uitmuntenden grijzen geleerde, wiens jubelfeest, onlangs gevierd, de belangstelling van het geheele beschaafde Nederland heeft opgewekt. De factieuse Belgische oppositie werkte lang krachtig mede om ons te doen vergeten, dat eene tegenpartij tot het wezen van iederen constitutionelen regeringsvorm behoort. Dat men zijne zelfstandigheid ‘het dierbaarst voor ieder man, die ze gevoelt,’ zou moeten opofferen door aansluiting aan eene partij - zoo als de Heer Donker Curtius onlangs beweerde - durven wij tegenspreken, even stellig tegenspreken als het aanwezen in de kamer van zoodanige fractie als die rondborstige, cordate man bij deze gelegenheid schetste, en waarvan hij meer dan iemand afkeer gevoelen moet. Doch ontveinzen we ons niet, dat behalve onzen landaard en de personele zelfstandigheid, waarvan de afgevaardigde uit Almelo gewaagde, er andere bezwaren zijn: die ‘republikeinsche hebbelijkheid,’ die zich verzet tegen den ook bij-uitstek bekwamen; het gering aantal
leden der vertegenwoordiging, waardoor ieder te meer naijverig wordt op eigen invloed en beschouwing; de zeldzaam voorkomende vereeniging van gaven voor een hoofd en leidsman eener partij vereischt, - en bovenal het gemis van dien echten volksgeest onder ons, die ziel en leven geeft aan het raderwerk van staatsvormen. Slaan wij een blik op de opposan- | |
| |
ten, die zich in de vergaderzaal der tweede kamer, sedert de zamenstelling van dit bewind, hebben geopenbaard. Bij de eerste verschijning in het midden der afgevaardigden, sprak de minister van binnenlandsche zaken op zijne wijze eene korte, kernachtige rede uit: behelzende, deels geschiedenis der formatie van het nieuwe gouvernement, deels verklaring van de onderstelling en het vertrouwen, waarin het ministerie zijne taak had aanvaard. Maar geen programma. ‘Wij zouden,’ zeî de minister, ‘een programma niet afkeuren, wij zouden het voor gepast kunnen houden, indien het vorig gouvernement afgetreden was, omdat het sommige bepaalde vragen niet had kunnen brengen tot eene voldoende oplossing; maar in dit geval bevond men zich niet. Bovendien, een programma van een gouvernement is òf vervat in enkel algemeene bewoordingen - en dit is hetgeen meestal plaats heeft - òf het kan ook afdalen in bijzonderheden van wetgeving en bestuur. Wij hebben gemeend, dat niemand een programma van de laatste soort van ons zou verlangen, dat niemand zou verlangen een tafereel opgehangen te zien van onze toekomstige daden. En een programma in algemeene bewoordingen gesteld, mist, naar onze meening, juist dat onderscheidend karakter, hetwelk men er in zoekt. Zoodanig programma doet in den regel - en ik beroep mij hier op voorbeelden, die niet zoo ver af zijn - méér vragen ontstaan dan het beantwoordt. Wij hebben het beleid der zaken aanvaard in de onderstelling, in het vertrouwen, dat dit gouvernement, ik zal het opregt en eenvoudig zeggen, u welkom zou zijn. Het is opgerigt
op een tijdstip, onder omstandigheden, dat bij dit, meer dan bij eenig ander gouvernement medewerking eene voorwaarde is van bestaan. Zijn oorsprong duidt dit aan. Het is tot stand gebragt, om te zijn een gouvernement, overeenstemmende met de vertegenwoordiging. Wij gelooven, dat onze rigting die der kamer is. Geloofden wij dit niet, wij zouden het beleid der zaken niet hebben aanvaard. Aanvaardende, hebben wij gehandeld, elk onzer, tegen zijn eigen belang. Wij hebben ons bereid verklaard niet dan met aarzeling, maar ons eens bereid verklaard hebbende, aanvaarden wij met moed, en dien moed geeft ons bovenal het
| |
| |
gevoel, dat wij in gedachte en in wil homogeen zijn met de vertegenwoordiging.’ - Het drietal verklaringen, in deze eenvoudige woorden vervat, werd het vereenigingspunt voor de aanvallen der bestrijders. Want alleen misverstand, - welhaast verdwenen, - kon voor een oogenblik binnen de Kamer, en daarbuiten den zin misduiden van eene uitdrukking van den minister: ‘wij vonden, en juist bij de bekwaamsten en waardigsten het meest, groote zwarigheid, om zich eene zoo gewigtige taak te laten welgevallen.’ Ieder, die deze woorden in den zamenhang en onbevooroordeeld leest, kan daarin onmogelijk iets kwetsends voor de ambtgenooten des ministers, of eenigen wederstand tegen den geest van het te vormen bewind, hoogstens slechts een' zeer verklaarbaren twijfel aan de duurzaamheid van het gouvernement, of wantrouwen op eigen verdiensten en bekwaamheid vinden. Eerst dus het terughouden, het niet-geven van een programma. Zoo wij voor een oogenblik vergeten, dat hier spreekt de miskende, belasterde, verguisde staatsman, aan wiens onhandige terzijdeschuiving het is dank te weten, dat een vol jaar voor de vestiging onzer instellingen verloren ging, dan vragen wij nog: ‘heeft hij niet regt in zijn beweren? welk programma heeft ooit eene vertegenwoordiging of het volk gebaat?’ ‘Maar,’ zegt de Heer Donker, ‘zoolang het vorig ministerie, mijne vrienden, aan het bewind waren, hadden wij vat op hen: het programma van 13 November was daar, aan welks tenuitvoerlegging zij waren gehouden: nu weet ik niet, waarheen de koers is gerigt.’ Het moet den gewezen minister geheel onbekend zijn gebleven, of althans toen hij deze woorden sprak, niet voor den geest hebben gezweefd, dat latere ministers, sedert zijne aftreding in het kabinet zijner vrienden gekomen, in het openbaar hebben betuigd, dat hun geen programma was voorgelegd, en zij dierhalve door geene bepalingen daarvan gebonden waren. Anders - wij zijn er overtuigd
van - zou een man van zulk een eerlijk en open karakter zoodanigen grond van bestrijding niet hebben gebruikt. Ook heeft hij in ééne der laatste zittingen zijn volkomen vertrouwen uitgedrukt, nadat hij de meeste ministers over hunne voornemens en in- | |
| |
zigten had hooren spreken. Het is waar, de minister van binnenlandsche zaken was niet aanwezig. Doch de Heer Donker scheen in te stemmen met de opmerking van een schrander medelid, dat, gelijk ieder tijdperk iets karakteristieks heeft, thans onder ons dat kenmerkende ligt in de behoefte aan organieke wetten. Welnu, het voorzien in deze behoefte is het eigenaardig gebied van den minister, die zich nog niet verklaarde. Mogt hij tot gezondheid en krachten wederkeeren, dan durven wij hopen, dat deze nu nog ‘toekomstige daad’ van den minister eene even onbewimpelde goedkeuring van zijnen tegenwoordigen bestrijder verwerven zal. Een geheel ander opposant is de Heer Groen van Prinsterer. Nogmaals brengen wij gaarne hulde aan zijnen ijver, zijne talenten, zijn onuitputtelijk vernuft. Sedert de dagen, toen Sheridan het Britsche parlement met de vonken van zijn genie bestraalde, is waarschijnlijk geene politieke vergadering door fijner scherts en meer echte geestigheid bekoord. Wij herinneren ons, jaren geleden, in een voortreffelijk vaderlandsch tijdschrift op den Heer Groen, dien geliefden kweekeling der Leidsche Hoogeschool, te hebben zien wijzen als voorbeeld, hoe de studie der ouden vormt en tot ontwikkeling brengt. Die het Attisch zout van Plato en Aristophanes ontberen moet, trooste zich met de proefjes, in het onvergelijkbaar Hollandsch van den Heer Groen uitgestrooid. En wie kan ontkennen bij alle verschil van overtuiging en beginselen, dat deze man, trots tegenstand en miskenning, zijne zaak heeft voorgestaan met eene volharding en vlijt, die alleen ingenomenheid met de gepredikte leer, een bijkans dweepziek ijveren voor geliefkoosde denkbeelden, en een vaste wil kunnen schenken.
Daarbij ontdekken wij in het karakter van dezen begaafden landgenoot telkens meer de trekken van den opposant, zoo als Bungener die schildert. Hij spreekt van Fénélon. ‘Nier qu'il ait été bon, doux, aimable, c'est impossible; mais on ne saurait nier non plus qu'il n'ait été ce que nous appellerions aujourd'hui un homme d'opposition. Que faut-il entendre par-là? Est-on homme d'opposition par le seul fait qu'on a eu souvent à combattre, souvent à s'opposer? Des hommes ont lutté toute leur vie sans que personne songeât
| |
| |
à leur appliquer ce nom. L'homme d'opposition c'est celui, qui en attaquant, a l'art de se présenter comme attaqué, d'appeler sur sa cause un intérêt étranger au fond de la question, de regagner sur le terrain du sentiment ce qu'il perd sur celui de la logique, d'être battu enfin, en conservant les honneurs de la bataille. Ne sommes-nous pas encore sous le charme de l'intérêt dont il avait su s'entourer aux yeux de ceux-mêmes qui n'avaient que peu ou point de sympathie pour ses idées?’ Dit vragen wij ook aan allen, die zijne laatste redevoeringen hebben gehoord. Zijne handelingen wekten argwaan of wrevel; men keurde zijn herhaald, langdurig spreken af; men wapende zich tegen zijne bedoelingen; men laakte het misbruik van zijn vernuft; men twijfelde aan de gepastheid zijner onweêrstaanbare ironie. En toch, had hij gesproken, had de roede des toovenaars de omstanders aangeraakt, - men voelde zich tot hem getrokken: de zucht, om onpartijdig te zijn, deed luisteren; de spreker bezielde, omdat hij zelf bezield was: de scherpheid der uitdrukking, het vaak kwetsende der taal scheen den redenaar, men zou het haast gelooven, zijns ondanks ontsnapt. Zulk een eenvoudig, ingetogen man kon niet begeeren aan eene gansche vergadering de wet te stellen, door het opleggen van zijn woord en wil. Waren zijne beschouwingen niet nieuw en elders meêgedeeld, de herhaling scheen hier toch niet ongepast: want zeker, exceptionneel was zijn toestand, uitstekend zijn talent; en hoe gedrongen menigeen zich voelde om op te komen tegen enkele voorstellingen en wenken, er was toch een duister besef, dat ze in verband stonden met geheel het stelsel, welks wederlegging alleen door omkeering van den grondslag mogelijk was.
In de laatste rede van den Heer Groen kwam dit opmerkenswaardig gezegde voor: ‘dat hij zich verblijdde en zelfs behoefte had aan tegenkanting, zonder welke hij meenen zou ongelijk te hebben.’ Is het niet als hoorden wij Phocion bij toejuiching der menigte aan zijne vrienden vragen, of hem ook onverhoeds eene dwaasheid ontvallen was? En hoe kenmerken deze woorden tevens het eigenaardige der overtuiging van hem, die ze uitsprak. De Heer Groen is
| |
| |
vroeger opgekomen tegen de aanmerking, die wij ons hadden veroorloofd, dat ook hij zich door exclusieven geest liet leiden. Wij meenden, dat voor elk, die zijne schriften kende, het aanvoeren van bewijzen even gemakkelijk als overbodig was. Treffender bewijs nogtans dan bovenstaande uitspraak zouden wij niet hebben gevonden. En is niet geheel zijn gedrag in de vergaderzaal der Tweede Kamer eene voldoende regtvaardiging van ons verwijt? Wij herinneren nu niet aan de lessen en vermaningen, regts en links door hem uitgedeeld, aan oude en jonge medeleden en aan den beroemden Guizot. Maar menigmaal was het, of liefde voor het vaderland, trouw aan het huis van Oranje, eerbied voor het Christelijk geloof enkel en alleen met zijne beginselen bestaanbaar zijn. Wij voor ons zullen desniettemin onzen uitstekenden landgenoot blijven eeren en achten, maar moeten toch betreuren, dat menige behartigenswaardige wenk, menige herinnering aan hooger beginsel verloren gaat, omdat men nu eenmaal gewoon is uit dien mond niets dan veroordeeling van al wat anderen denken en doen te hooren. Nog een woord over het redenaars-talent van den Heer Groen. Niemand staaft meer de waarheid van Cicero's zeggen: ‘Stilus optimus et praestantissimus dicendi effector ac magister.’ Lang reeds heeft hij het voorschrift van den Romein behartigd: ‘Caput autem est, quod (ut vere dicam) minime facimus: est enim magni laboris, quem plerique fugimus: quam plurimum scribere - qui a scribendi consuetudine ad dicendum venit, hanc affert facultatem, ut etiam subito si dicat, tamen illa quae dicantur, similia scriptorum esse videantur; atque etiam, si quando in dicendo scriptum attulerit aliquid, cum ab eo discesserit, reliqua similis oratio consequetur. Ut concitato navigio, cum remiges inhibuerunt, retinet tamen ipsa navis motum et cursum suum, intermisso impetu pulsuque remorum: sic in oratione perpetua, cum scripta deficiunt, parem tamen obtinet oratio reliqua cursum, scriptorum
similitudine et vi concitata.’ Diezelfde keurigheid van vormen, fijnheid van opmerking, gelukkige opvatting en onwaardeerbare tact, in al de schriften van den Heer Groen voorkomende, geven ook aan zijne adviezen en re- | |
| |
devoeringen eene onvergelijkbare aantrekkelijkheid. Herinneren we ons slechts de inkleeding van het antwoord aan den Heer Borret. Kan iets meer Grieksch in lijnen en omtrekken zijn, dan de wijze, waarop hij den welsprekenden afgevaardigde uit Limburg op de voorregten wees van zijn geslacht? Ja, zelfs bij den eersten aanval tegen het ministerie, hoezeer wij de verontwaardiging begrijpen, waarmeê die alles ondermijnende rede werd aangehoord; hoezeer wij met den minister instemmen, dat ze niet eene censuur der begrooting, maar eene inquisitie omtrent de personen der ministers was, blijft evenwel de behendigheid, waardoor de politieke kleur van het kabinet werd afgescheiden, bewonderenswaardig. En toen later de hoogst gunstige indruk, door den minister van oorlog, met zijne eerste rede bij de Leden der tweede kamer verwekt, dieper gegrift en versterkt moest worden, stonden vaderlandsche herinneringen en het streelen der militaire eer den redenaar gelijkelijk ten dienst. Volkomen heeft hij zich bovendien gezuiverd van de blaam door velen hem aangewreven, als ware het denkbeeld van aftreding eerst na zijne rede in den boezem van den grijzen krijgsman opgerezen. En toch gelooven wij, dat de voorsteller van het amendement, - die door de intrekking schooner triomf behaalde dan eene eenparige goedkeuring hem had kunnen schenken - zich te regt beklaagd heeft over de voorbarigheid, met welke over zijne wijziging het vonnis gestreken is. Wat laag en onedel is kan niet huisvesten in het ridderlijk gemoed van den Heer Storm van 's Gravesande. Hoe menigeen had uit valsche schaamte nagelaten, wat pligtbesef en liefde voor zijn Vaderland hem deden wagen! terwijl zijne bevoegdheid, zijn regt om meê te spreken in een uitmuntend discours
gehandhaafd werd. Het was verkwikkend eindelijk eenen deskundigen te hooren, nadat zoo velen het ‘coram Annibale de bello’ hadden vertoond. De Heer Groen zelf heeft dit erkend, en zich gehaast eene beleedigende uitdrukking terug te nemen. Maar nu zouden wij ten slotte, alvorens tot eene ontleding zijner oppositie over te gaan, aan dien uitmuntenden man de vraag willen rigten, of niet die gedurige verontschuldigingen, dat telkens herhaald intrekken van beweringen en epithétes, ten laatste zelfs een
| |
| |
talent als het zijne moeten schaden? Of hij niet reeds de droevige ervaring heeft gehad, dat men ook zijne geestige welsprekendheid kan moede worden? of - om nu van het tijdroovende te zwijgen - het niet eene rol zou zijn hem meer waardig, kort vóór de sluiting der discussies de hoofdpunten in geschil te doen uitkomen, en dan bij te brengen wat de zaak beslissen kan. Zoo wij meenden door deze vraag den schijn van aanmatiging op ons te laden, wij zouden geaarzeld hebben ze neêr te schrijven. Maar zoo de Heer Groen regt heeft onzen lof te versmaden, wij hebben wederkeerig dat van te waarschuwen, zij het ook als de krekel dit den adelaar doet. Onder de veelvuldige treffende wenken, door hem in de laatste zitting gegeven, was ook die, dat in het ridderlijk tornooi van den parlementairen kampstrijd hij zich niet wagen moet, die niet kwetsen kan noch kwetsuren ontvangen. Maar de wetten van den kamp moeten dan wederzijds geëerbiedigd worden; of het tornooi loopt, om met Stahl te spreken, gevaar ‘in een' verdelgingskrijg der partijen te ontaarden.’
|
|