| |
| |
| |
Over de middelen
tot het
herstel der kranke Maatschappij.
Na zoo veel, dat over de Februarij-omwenteling in Frankrijk gesproken is, blijft het nog altijd de moeite waard de vraag te herhalen: aan welke oorzaak is die gebeurtenis toe te schrijven?
Het was tegen den wil der oppositie in de Kamer der Vertegenwoordigers, dat de manifestatie, die zij op het oog had, tot oneindig meer geleid heeft, dan tot eene wijziging van regeringsbeginsel, tot eene verandering van ministerie: de omwenteling, mag men zeggen, is als bij verrassing tot stand gekomen.
Er zijn er wellicht, die gelooven, dat hiermede genoeg ter verklaring gezegd is; die meenen, dat een gril, de boosheid of de dweepzucht van enkele menschen genoegzaam is, om in één oogenblik het raderwerk van den Staat uit zijne voegen te stooten, het gezag der bewindhebbers te verlammen, de burgers machteloos of tot handlangers des gewelds, het leger meineedig te maken en eene omkeering van zaken tot stand te brengen, die in geheel Europa een verbazenden weêrklank vindt en de belangrijkste gevolgen voor eeuwen moet achterlaten. Wien zulk een gevoelen moge bevredigen, ons komt het voor, dat een bewind, hetwelk zóó valt, den grondslag en den steun moet gemist hebben, dien geen bewind ontberen kan. Indien de gevestigde orde in de oogen des volks iets meer, dan een willekeurige, ja
| |
| |
slechte vorm geweest ware; indien er eenige liefde, eenig ontzag voor de hoofden van den Staat, indien er geen onbepaald gevoel bestaan had, dat het met den Staat en de maatschappij een anderen weg op moest; - geene betrekkelijk kleine gemeente van dweepers, geene woeling van weinige eer- en heerschzuchtigen zou den troon onbewaakt, het openbaar gezag zonder verdedigers, gevonden hebben; het woord republiek op de lippen van den begaafdsten redenaar, ware krachteloos geweest, en hij zelve ware met zijne poging tot een uitfluitsel, in plaats van tot een halven god geworden.
Ja! het ontbrak der regering aan den waren grondslag, want sints lang leed een groot deel der natie aan behoeften, die het Bewind niet kon bevredigen; een ander deel zag in den gang van zaken afval van de ware beginselen, en waren velen het bestaande toegedaan, het was omdat hun eigen eer of belang daarmede verbonden was, of wel omdat zij, ook behoudens de gevestigde staatkundige inrichting, binnen hunnen bescheidenen kring bevrediging vonden.
Maar van welken aard waren dan de behoeften van genen? Wat beoogden de klachten van anderen? Wat was het, dat hen, die aan het bestaande gehecht waren, uit het veld sloeg, als hadden zij ontzag voor het hooger recht dergenen, die de omwenteling bevorderden?
Ieder mensch in het bijzonder en bij gevolg de geheele natie, heeft ééne groote behoefte. Laat ons trachten die, zoo duidelijk ons mogelijk is, te omschrijven.
De mensch is zich zijns zelfs bewust, dat is, hij heeft een beginsel in zich, dat hem boven zich zelven en al wat zinnelijk is, verheft; hem het vermogen geeft zich zelven te oordeelen en zijnen toestand in dit leven te waarderen. Zoodra hij nu zich zelven moet laken, zoodra zijn uitwendige toestand hem mishaagt, bestaat voor hem de behoefte om vrede te vinden in dat hoogere beginsel, hetwelk zijn rechter is, en alzoo boven de onvolkomenheid is verheven; hetwelk hem den maatstaf ter beoordeeling van zijn zinnelijken toestand aan de hand doet, en alzoo in het gebrekkige van dezen toestand niet deelt. Is hij nu, als het ware,
| |
| |
niet te huis in die hoogere sfeer; is zij hem eene woeste en ledige ruimte, die hij machteloos is met zijne kennis of zijn geloof aan te vullen, dan zoekt hij vrede en geluk, waar zij niet te vinden zijn; want hij bedriegt zich ten aanzien van de oorzaak zijns ongeluks. Naarmate de blik, dien hij op het leven slaat, ruimer is, zoekt hij de oorzaak in ruimer kring, eindelijk in de geheele inrichting der menschelijke maatschappij zelve. Deze komt hem voor een beletsel te zijn tegen de vervulling van zijn verlangen; alles, wat die maatschappij steunt en handhaaft, staat hem in den weg, hij haat het en zoekt het uit den weg te ruimen. - Is hij, daarentegen, in de bovenaardsche wereld, waartoe hij door het hooger beginsel, dat in hem is, behoort, geen vreemdeling, dan vindt hij daar alles, wat hij behoeft; hij kent zijn waar geluk, zijn eenig belang; hij is een volmaakt mensch te midden der algemeene, ook zijner eigene onvolmaaktheid; hij tracht te zijn, die hij zijn moet op de plaats, waar hij staat; hij acht anderen op de plaats, die zij innemen; de maatschappij is hem een oefenperk van deugden, eene school, waarin hij als leerling zich door de ervaring laat onderwijzen, en als leeraar zijne medemenschen onderwijst. Wel ijvert hij voor hetgeen hem nuttig en goed dunkt op enger en ruimer gebied; maar geen geluk voor hem zelven is zijn doel; alleen gevoel van plicht drijft hem, en wie zich door zuiver plichtgevoel laat leiden, kent de maat ook in de bevordering van het goede.
Behoeft men na deze woorden nog te vragen, waaraan menschen en natiën bovenal behoefte hebben? Immers aan dat geloof, hetwelk den mensch vrede geeft met zich zelven; aan die kennis, welke 's menschen hooger wezen, de volmaakte, oneindige wereld, waarvan hij geroepen is burger te zijn, tot voorwerp heeft. Het gemis nu aan dat geloof en die kennis, is de grondoorzaak der Februarij-omwenteling in Frankrijk. Het gevoel dier behoefte zonder de wetenschap hoe haar te bevredigen, deed duizenden wonderen wachten van een ommekeer van zaken; de meening, dat het kwaad in de inrichting der maatschappij was gelegen, deed nogmaals duizenden de omverwerping der gevestigde orde toejuichen, terwijl de overtuiging, dat het heerschend stelsel
| |
| |
werkelijk het echte levensbeginsel ontbeerde, velen den val van dit stelsel met heimelijke voldoening deed aanzien, en, eindelijk, de hooge denkbeelden, door de raddraaijers verkondigd, den bekrompenen of flaauwen zin van het meerendeel der aanhangers van den staat van zaken beschaamden en overvleugelden.
Was dan de behoefte, welke wij omschreven hebben, de eigenlijke oorzaak der omwenteling; hoe verre was het er af, dat de bevrediging dier behoefte een rechtstreeksch gevolg dier omwenteling zijn zou! Zij, die naar heil uitzagen, of wier verbeelding hun eene maatschappij voortooverde, op billijker en edeler grondslagen gebouwd, hielden de oogen vol verwachting gevestigd op de mannen, die zich bij de gebeurtenissen, welke de constitutionele monarchie ten val gebracht hadden, op den voorgrond hadden geplaatst. Deze mannen, zoo oordeelde men, kenden door studie of ervaring de behoeften van den tijd, en hadden, volgens hun eigen getuigenis, reeds de middelen tot opheffing van alle maatschappelijk kwaad ontdekt. Maar van welke overtuiging gingen die mannen uit? Zij meenden, dat het goede en het ware het natuurlijk eigendom der menschheid is; dat men op de volksmassa slechts een beroep te doen had, om haar, aanvankelijk ontheven van den druk der bedorven maatschappij, de edelste gezindheden te zien toejuichen, en haar zegel te zien hechten aan juister denkbeelden omtrent de betrekking van den burger tot den staat. Zoo vooronderstelden zij de kwaal als in den grond reeds genezen, tot wier genezing zij geroepen schenen. Het kwam er op aan, in de harten der menschen het goede te doen ontkiemen, en zij waanden de plant in vollen bloei en meenden slechts het hoog en dicht opgeschoten onkruid, dat haar aan het licht onttrok, te moeten wegruimen; het kwam er op aan, de hoogste rede bij het volk ingang te verschaffen, en zij meenden genoeg te doen met den orakelstoel te bestijgen en zich tot de rede des volks te wenden, alsof men hier met eenige hoogwijze lessen of goedgemeende voorschriften volstaan kon. Zij braken af, zij ontwrichtten het zamenstel der maatschappelijke orde, omdat zij in de meening verkeerden, dat de bouwstoffen tot het nieuwe gebouw reeds voorhanden
| |
| |
waren en zich op hunne tooverwoorden van zelve zamenvoegen zouden. Hoe zeer heeft de uitkomst hunnen waan gelogenstraft! Op hunne leuze van broederliefde antwoordde het volk met broedermoord; hun vertrouwen op het redelijk inzicht der menigte leidde slechts tot onzinnige beraadslagingen en nog onzinniger instellingen, die de macht der omstandigheden ten spoedigste dwong op te heffen.
Zoo zijn dan die mannen, met de verwachtingen, welke op hen gevestigd waren, gevallen. Maar de behoefte, die bij het gros des volks bevredigd moet worden, blijft niettemin onvervuld. - Wie zijn het thans, die, terwijl zij het bestaan der behoefte erkennen, het middel ter bevrediging beweren te bezitten?
Zoodra het tijdperk des ongeloofs was aangebroken; zoodra de zucht tot omverwerping van het bestaande de overhand had beginnen te krijgen, waren er ook mannen opgetreden, die, daar zij de waarheid en den troost der godsdienst aan zich zelven waarnamen, de kerkelijke leer met naauwgezetheid en ontzag aanhingen, en daar zij het oorspronkelijke stelsel der Christelijke staten, op de rechten en vrijheden van onderscheidene standen gegrond, in zijnen historischen zamenhang en overeenstemming met zich zelve begrepen, dit stelsel als volstrekt rechtmatig beschouwden, en als door Goddelijke verordening ingevoerd, eerbiedigden. Dezulken zijn er nog heden ten dage, wat zeg ik? zij zijn in Frankrijk en elders veelvuldiger dan vroeger, hebben zich meer aaneengesloten en getuigen nadrukkelijker voor hunne beginselen. Dezen nu zijn het, die bij de losmaking der maatschappelijke banden, te midden eener maatschappij, die geen hooger beginsel schijnt te kennen, dan dat van werktuigelijke orde, des noods met geweld te handhaven, als middel tot herstel den terugkeer tot de godsdienst en het staatsorganismus der vaderen aanbevelen.
Bij de waarneming van het streven der mannen van deze richting, doet zich eene en andere bedenking bij ons op.
Met het oog op hun beweren, dat terugkeer tot de godsdienst der vaderen noodzakelijk is, vragen wij: wat moeten wij denken van den oorsprong der godsdienst in den mensch?
Bij de beantwoording dezer vraag, doen wij geen onder- | |
| |
zoek naar den oorsprong der godsdienst in objektieven zin, dat is, als zamenstel van deels bespiegelende, deels geschiedkundige stellingen en van zedekundige voorschriften: onze vraag betreft de betrekking van den mensch tot de godsdienst in dien zin, als bestaande door ons aangenomen. En dan beweren wij, dat, indien iemand de noodwendigheid der kenmerkende stellingen eener godsdienst niet beseft, noch het verbindende harer zedekundige voorschriften inziet, die godsdienst voor hem als niet bestaat. Zij begint eerst voor den mensch te gelden, wanneer hij door nadenken gebracht is tot de erkentenis der waarheid, al was het ook slechts van een enkele harer stellingen, of door inwendige ervaring de kracht van hare zedeleer aanvankelijk beproefd heeft. Wáár is derhalve datgene te zoeken, wat aan de godsdienst in den mensch hare geboorte geeft? In dat godsdienstig stelsel buiten hem, of wel in hem zelven, in zijn geest en gemoed? Immers in hem zelven en nergens anders.
Velen zullen zwarigheid maken dit toe te geven, en wel bij voorkeur dezulken, voor wie de godsdienst eene zaak des harten geworden is. En geen wonder, want heeft men de onbetwistbare waarheid van enkele stellingen erkend, de gewisheid van enkele zedekundige grondregels ervaren, alsdan is men geneigd, zonder verder angstvallig onderzoek het geheele stelsel aan te nemen. Dit verkrijgt alsdan voor het gemoed zulk eene mate van gezag, en boezemt den geest zulk een opzien in, dat het heiligschendende aanmatiging schijnt, de gronden der godsdienst ter toets te brengen; men geeft het verstand als gevangen en beweert weldra, dat die waarheden te hoog zijn voor de menschelijke rede, en dat tegenover de geopenbaarde godsdienst den mensch eene gemoedsstemming voegt, die men, ik meen ten onrechte, met den naam van geloof bestempelt.
Door zulke redeneringen mag men zich niet laten misleiden. Op dezelfde wijze toch, als aanvankelijk de godsdienst toegang vindt tot onzen geest en gemoed, even eens behooren achtereenvolgens alle bijzonderheden, waaruit het stelsel bestaat, voor ons waarheid en leven te verkrijgen; zoo vele bijzonderheden er nog in ons stelsel ondoordacht zijn
| |
| |
gebleven, evenveel ruimte wordt er nog door gevoel en verbeelding ingenomen, waar klaarheid van denken behoorde te heerschen. Die onvoorwaardelijke toestemming van het geheel na aanvankelijke erkentenis der waarheid van een gedeelte is het gevolg, ik zal niet zeggen van traagheid om verder door te denken en het resultaat der redenering en der ervaring af te wachten, maar van te groote levendigheid van gevoel, die men behoorde te mistrouwen en aan banden te leggen.
Biedt derhalve zulk eene beschouwing van de godsdienst en haren oorsprong in ons, om haren aard zelven, stof tot bedenking, te betreuren zijn ook de gevolgen, die zij hebben moet, wanneer zij, die haar deelen, zich voorstellen, anderen voor de godsdienst te winnen. Daar het onmogelijk is, de godsdienst anders voorgesteld aan te bevelen, dan zóó als men zelf haar inziet en bezit, zoo vorderen zij van anderen dezelfde wijze van gevoelen. Hun is de godsdienst vóór alle dingen een stelsel, dat zich met al de onwrikbaarheid van een feit aan den menschelijken geest opdringt, en voor dat stelsel verlangen zij erkentenis en geloof. Maar hoe? Wel kan men met eenige hoop op goeden uitslag trachten den mensch de oogen te openen voor de innerlijke wereld zijner gewaarwordingen en den verborgen grond zijner denkbeelden; doch waartoe zal het strekken, wanneer men hem een stelsel, dat met de verkregen begrippen van zijn verstand voor als nog niets gemeens heeft, als verbindend voor zijn denken en gevoelen, als verplichtend voor zijn handelen voorstelt? Waartoe anders dan tot ergernis? En wat moeten wij dan denken van den eisch dergenen, die tot herstel der kranke maatschappij terugkeer tot de godsdienst der Vaderen verlangen, alsof die godsdienst op eene andere wijze bestond, dan in den vorm eens stelsels van godsdienstige begrippen, die hun historisch aanwezen gehad hebben? Neen! wie de herleving der godsdienst wenscht, wachte haar vanwaar zij komen moet, en niet van de aanbeveling van het stelsel eener vroegere godsdienstige periode. De godsdienst dier periode was waarheid; zij zal hare wedergeboorte vieren; maar uit den arbeid des menschelijken geestes, hoewel door strijd en dwaling gekenmerkt, moet zij
| |
| |
herboren worden. Daarom niet gewanhoopt, als men de vormen van vroeger geloof ziet verlaten of verworpen: zij waren den geest vreemd geworden, en eerst moeten alle belemmerende banden van een geloof op gezag worden afgeschud, vóór er een levend geloof kan ontstaan; niet gewanhoopt, als men datgene hestreden ziet, waarmede de godsdienst schijnt te staan of te vallen: de schaal moet verbroken, opdat de kern uitspruite, en eenmaal eene nieuwe plant opwasse; niet gewanhoopt, als buitensporige, ja, godslasterlijke stelsels veld winnen: zucht naar waarheid, hoezeer verontreinigd door booze neigingen, is doorgaans hunne eerste aanleiding, en uit dien kreet van opstand tegen God, is soms eene stemme te hooren van onstuimig verlangen naar Hem. Men wane toch niet, dat wie zoo spreekt, en op zulk een grond tot vertrouwen opwekt, te hoog denkt van den menschelijken geest en te veel van hem verwacht. Vanwaar, ik herhaal het, vanwaar anders zou het nieuwe heil komen? De geest des menschen, hij moge vrij gedurende geslachten aan ijdelheid en dwaling zijn prijs gegeven, is niettemin het eenig orgaan, door hetwelk God met den mensch gemeenschap heeft; al kwam er een engel uit den hemel, zoo hij alleen tot het uitwendig zintuig sprake, hij zou buiten staat zijn, eener nieuwe godsdienst, en evenmin der oude godsdienst op nieuw ingang te verschaffen. Zoo dan de inwendige zin het eenige middel is, waardoor God zich aan menschen kenbaar maakt, waartoe zouden dan andere hulpmiddelen strekken? wat zeg ik? dan zijn immers geene andere hulpmiddelen denkbaar? Men beschouwe het toch niet als voegzame nederigheid, 's menschen geestelijke vermogens klein te achten. Wij mogen, ja, wij moeten ons zelven verzaken; maar onze rede - om al onze geestelijke vermogens in één, misschien onvolkomen, woord zamen te vatten - onze rede verzaken, mogen wij niet, want zij is hooger dan wij, zij is de stemme Gods in ons; wat wij van onze natuur afstaan, wij doen het ten
behoeve onzer hoogere natuur, ten behoeve der rede in ons, en wat wij weigeren haar ten offer te brengen, wij houden het achter tot stijving van ons vooroordeel, tot streeling onzer zinnelijkheid.
Onlangs nog verhief zich eene stem tegen hetgeen men
| |
| |
de souvereiniteit des menschelijken geestes noemde. De geest des menschen, zoo oordeelen zij, die zich dus uiten, is onderwerping schuldig. Waaraan? Ik kan deze vraag niet anders beantwoorden, dan door te zeggen: aan God! en daarbij te voegen: in die onderwerping aan God komt de geest des menschen tot zijne vrijheid, tot zijne souvereiniteit. Maar zij verlangen onderwerping aan iets, dat tusschen God en den menschelijken geest inkomt. Aan eene geestelijke corporatie en hare vertegenwoordigers; aan eene reeks van stellingen en hare uitleggers. Maar zou men waarlijk meenen, dat de menschelijke geest zich den weg tot God door schimmen en abstracties het barricaderen? Die geestelijke corporatie is slechts een beeld, onder de menschen en uit menschen, een beeld van de ware gemeenschap en een spoorslag om tot die gemeenschap toe te treden. Die stellingen, in een boek en in regelen vervat, zijn slechts de doode letter van de eeuwige en eenige openbaring Gods aan den menschelijken geest. Waar zou die openbaring in bestaan? In geschrevene of gedrukte letters? In taalklanken? Immers in hetgeen wij uit die letters lezen en van die klanken vatten. Dus alleen in hetgeen ons door dien uitwendigen aanstoot van onzen eigenen geest bewust wordt. De openbaring, meent men, is in een boek gegeven; maar een boek is in menschelijke taal vervat, en de menschelijke taal heeft nimmer ergens bestaan, dan in den geest der menschen. Wat wij hoorbaar spreken en zichtbaar schrijven, is slechts de afdruk van denkbeelden, maar zijn de denkbeelden zelven niet. Wij onderwerpen ons aan de decreten der Kerk, aan de uitspraken van den Bijbel, doch kunnen dit slechts in zoo verre, als wij de waarheid, dat is den geest Gods, die zich aan onzen geest betuigt, daarin terugvinden. Anders onderwerpen wij ons niet aan de Kerk, niet aan den Bijbel, maar slechts aan onze eigene traagheid en zinnelijkheid. Deze hoedanigheden zijn dan onze souvereinen, omdat wij te ijdel en te zwak waren om
de eenige ware souvereiniteit te erkennen. De mensch, dit vloeit voort uit het begrip van een vrij, van een zedelijk wezen, de mensch kan niet wijken voor geweld of gezag. Heet hij daarvoor te buigen, dan buigt hij niet voor dengenen, die dat geweld,
| |
| |
dat gezag uitoefent, maar slechts voor zijne eigene vreesachtigheid of laaghartigheid. De slaaf van een ander kan een wezen niet zijn, welks diepste aard en bestemming vrijheid is: alleen de slaaf van zijne eigene ondeugden kan hij wezen. Ook heeft hij slechts te kiezen: of zich te onderwerpen aan zijne booze neigingen, of zich te onderwerpen aan zijne hoogere natuur.
Terugkeer tot het staatsorganismus der Vaderen is het andere middel tot herstel, dat wordt aanbevolen. Doch ook hier is het de vraag, of zij, die dit middel aanprijzen, datgene, wat voor de maatschappij noodig is, en wat zij zelven eigenlijk schijnen te wenschen, wel behoorlijk bevatten en uitdrukken. Wel zullen zij geen volledig herstel van de staatkundige en maatschappelijke vormen van eene of andere vroegere periode verlangen: dit, zullen zij zelven erkennen, zou zoo veel zijn als het onmogelijke te wenschen. Niettemin eischen zij erkentenis, ook in onzen tijd, van de rechten, waarop het bewind en de inrichting der maatschappij berustte in het tijdperk, dat zij ons ten voorbeeld stellen. Maar wat, dus vragen wij, gaf aan die rechten kracht en gezag? De ordening Gods, antwoorden zij. Dit antwoord evenwel is niet voldoende, want die ordening Gods is nog altijd verplichtend, en toch hebben die instellingen en rechten hun gezag verloren. Dus moet bij die ordening Gods nog iets van onze zijde bijkomen. Op die vraag antwoorden wij dus liever: die rechten konden de grondslag zijn der maatschappij, omdat zij geloof vonden bij hare leden. En vanwaar dat geloof? Immers daarvan, dat zij in overeenstemming waren met de inzichten der menschen van die dagen, en met de behoeften van dien tijd. Is dit nu onloochenbaar, dan dient men tot het besluit te komen: gold die maatschappelijke orde voor vroegere eeuwen, alleen omdat zij in overeenstemming was met de overtuiging der toenmalige menschen en den eisch van den toenmaligen tijd, dan kan zij noch gelden voor ons, daar zij met de tegenwoordige overtuiging niet in overeenstemming is, noch gelden voor onzen tijd, met welken zij niet in overeenstemming zijn kan, volgens het oude en ware woord, dat de tijden veranderen. Dus geen terugkeer tot
| |
| |
een vroeger staatsorganismus hebben wij aan te prijzen: maar uit te zien hebben wij naar de vestiging van nieuw geloof aan openbaar gezag en op hooger bestel berustende maatschappelijke orde. En dit geloof zal eerst dan algemeen heerschen, wanneer die inwijding in 's menschen hooger wezen, van welke 's menschen inzicht aangaande zijne plaats en plicht op aarde afhangt, algemeen zal zijn, in één woord, wanneer de godsdienstige wedergeboorte, welke wij verbeiden, zal hebben plaats gegrepen.
Zoodra het geloof der menschen die oude instellingen had verlaten, waren zij rijp voor den ondergang; zoodra nieuw geloof in 's menschen boezem zal ontwaakt zijn, zullen nieuwe instellingen steviger wortel schieten, dan tot nog toe het geval is geweest. Of zullen wij aan de vestiging van de nieuwe instellingen wanhopen, en met leedwezen terugzien naar den tijd, toen de oude golden? Dan zouden wij niet moeten weten, dat er voortgang in de geschiedenis der menschheid is. De menschheid, en iedere natie in het bijzonder, heeft eene taak te vervullen; de tijdperken, waarin achtereenvolgens verschillende staatkundige vormen bloeijen, zijn zoo vele rustpunten op den weg, dien zij doorloopt, totdat het einddoel bereikt zal zijn. Iedere periode van bloei draagt de kiem der ontbinding in zich, en spoedt noodwendig voort tot verval en daarop volgende ontwikkeling eener nieuwe orde van zaken. De tijden van overgang zijn treurig: ongeloof en opstand tegen de vroeger geldende vormen openbaren zich; een bloedige strijd tegen de voorstanders der voormalige orde breekt uit; met de uitgediende vormen wordt vaak het wezen der maatschappelijke orde aangetast, en alles schijnt in algemeene verwarring onder te gaan. Wat betaamt den waarlijk verlichte in zulk een stand van zaken? Hij begrijpt den aard en het recht der oude instellingen; maar hij begrijpt ook de teekenen der tijden; moed en vertrouwen begeven hem niet: de ondergang van het oude is de geboorte van het nieuwe; te midden der verwarring van de strijdende bestanddeelen der maatschappij ontwaart hij reeds de ruwe omtrekken der nieuwe orde; dááraan is hij bereid zijn hart en geloof te schenken, want, wat geschiedt, geschiedt volgens den nood- | |
| |
wendigen raad van het Goddelijk wereldbestuur: de onmisbare beginselen van elke maatschappelijke orde, hoe ook door drift en onkunde aangetast, zullen zegepralen en den grondslag der nieuwe orde opleveren. En meent niet, dat daarmede de gruwelen vergoelijkt zijn,
die zulk een tijdperk van overgang kenmerken. Wie zich aan die gruwelen schuldig maakte, had zich zelven en de bevrediging zijner hartstochten ten doel; hij is alzoo verantwoordelijk voor zijne daden. Maar onder alles komt het goddelijk raadsbesluit tot stand, en wie de zaken uit het standpunt der eeuwige dingen beschouwt, ziet het denkbeeld Gods verheerlijkt in den ondergang en in de herleving van staten, in het lijden der slachtoffers en in het zegepralen der helden van den tijd.
Wij vatten in weinige woorden onze slotsom zamen. De maatschappij is krank; doch hare krankte zelve waarborgt ons hare genezing, want zij openbaart gevoel van behoefte, en die behoefte zal vervuld worden, want inwendig in 's menschen geest, en uitwendig in het bestuur der wereldgeschiedenis, ontmoeten wij denzelfden grondslag en waarborg van alle licht en van alle goed.
Augustus 1849.
w.g. brill.
|
|