| |
| |
| |
Nog iets over onze Landsverdediging.
Is Nederland nog te verdedigen? Toestemmend beantwoord door den schrijver der Denkbeelden van een oud Soldaat. Nijmegen, J.F. Thieme. 1849.
Het is nu zes jaren geleden, dat, onder den titel van: ‘Denkbeelden van een Oud-Soldaat over eene zuiniger en doelmatiger zamenstelling van het Nederlandsche leger,’ eene brochure in het licht kwam, die dadelijk in eene hooge mate de belangstelling van het militaire publiek tot zich trok, en die belangstelling ten volle verdiende. De onbekende schrijver uitte daarin nieuwe denkbeelden over ons krijgswezen en ons stelsel van landsverdediging. Die denkbeelden vonden veel tegenspraak, gaven aanleiding tot eene levendige polemiek; maar ook zij, die den ‘Oud-Soldaat’ het nadrukkelijkst aanvielen, konden evenwel niet nalaten hulde te bewijzen aan de grondigheid en scherpzinnigheid, in ieder gedeelte van zijn arbeid doorblinkende, aan het vele goede en ware, dat die arbeid bevatte. Men begreep zeer spoedig, dat het hier geen dier vlugschriften van den dag was, even spoedig vergeten als ontstaan; maar een werk, met gemoedelijke naauwgezetheid geschreven, de vrucht van lange ondervinding of van diepe studie, dat eene blijvende waarde had, dat ten allen tijde verdiende geraadpleegd te worden. Menigvuldige gissingen hadden er plaats naar den naam des onbekenden schrijvers; en de hoogge- | |
| |
plaatste en talentvolste officieren werden beurtelings verdacht gehouden van zich onder het masker des ‘Oud-Soldaats’ te verbergen; - tot op dit oogenblik is echter de nieuwsgierigheid van het algemeen onbevredigd gebleven; de naam des schrijvers bleef onbekend. Maar, wie hij dan ook zij, de onbekende schrijver bleef voortgaan met, in een aantal kortere stukken, de verschillende vraagstukken, ons krijgswezen betreffende, te behandelen; totdat hij, in het hier vermelde werk: ‘Is Nederland nog te verdedigen?’ nogmaals, en met meer uitvoerigheid, het geheele verdedigingsstelsel van ons land omvatte en in overzigt nam, en eenen tweeden arbeid leverde, die in belangrijkheid en waarde den eersten nog overtreft.
Door de redactie van ‘de Gids’ aangezocht, om de aankondiging van dien nieuwen arbeid op ons te nemen, hebben wij ons de moeijelijkheid niet ontveinsd, van een werk te beoordeelen, dat in den schrijver zulk eene grondige kennis van alle bijzonderheden van ons verdedigingsstelsel aanduidt; kennis, verre overtreffende al wat wij daarvan weten. Wij hebben echter geoordeeld, dat die moeijelijkheid ons niet moest doen terugdeinzen; dat het hier een onderwerp gold, waarin het geheele land belang heeft, en waarmede dus ook het geheele land zoo veel mogelijk bekend moet worden gemaakt; dat, welk gezag de schrijver ook mag uitoefenen door zijne kunde of ervaring, het evenwel altijd geoorloofd is, diegenen zijner stellingen, welke men verkeerd oordeelt, te weêrspreken en te weêrleggen, wanneer die tegenspraak en wederlegging met redenen gestaafd worden; en dat de kennis der bijzonderheden van ons verdedigingsstelsel niet volstrekt noodzakelijk is, om met grond over de algemeene beginselen van dat verdedigingsstelsel te spreken. Het zoude toch eene ongerijmdheid zijn te willen beweren, dat men, om de verdedigingsmiddelen van ons land te beoordeelen, naauwkeurig bekend moet zijn met de breedte van elke sluis, met de diepte van elke gracht; even goed zou men kunnen zeggen, dat een legerhoofd, om geschikt te zijn voor zijne taak, moet weten, hoe een paard wordt gezadeld, of hoe eene artilleriewagen wordt geladen; dit heeft niemand nog gezegd; en toch zijn paarden en geschutwa- | |
| |
gens even noodzakelijk bij de zamenstelling van een leger, als sluizen en grachten dit zijn bij het verdedigingsstelsel van een land.
Ziedaar, waarom wij het wagen over het werk des ‘Oud-Soldaats’ te schrijven. Wij zullen dit echter slechts kort doen, en, zonder dien schrijver in zijne uiteenzetting van de wijze, waarop ons land verdedigd moet worden, op den voet te volgen, alleen van de algemeene beginselen gewagen, die hem daarbij geleiden.
Allereerst moeten wij hulde toebrengen aan de echt Hollandsche wijze, waarop de schrijver zijn onderwerp behandelt. En niemand dunke dien lof vreemd, of verwondere zich daarover, dat wij de nationaliteit in een krijgskundig werk mengen. Wij toch zijn van gevoelen, dat de krijgskunst zich geheel en al wijzigen moet naar de gesteldheid van den grond en naar den aard der bevolking; dat de krijgsregels, die voor het eene land goed zijn, het daarom nog niet zijn voor het andere; en dat dus ieder land, even als het eene eigene taal, eene eigene letterkunde, eene eigene wetgeving heeft, ook wel degelijk eene eigene krijgskunst moet hebben. Dit is eene waarheid, die tot nu toe bij ons wel eens is uit het oog verloren; naar onze gewoonte, hoog ingenomen met alles wat vreemd is, hebben wij Duitsche en Fransche krijgskundigen tot onze meesters genomen; wij hebben de oorlogen der Fransche en Duitsche legers bestudeerd, en meestal vergeten, dat die oorlogen geheel en al afwijken van die, welke wij moeten voeren, en dat de krijgsregels, die wij blindelings en onberedeneerd van den vreemdeling overnemen, voor de verdediging van ons land zeer weinig waarde hebben.
O zeker, bekrompenheid alleen kan het geniale miskennen, dat er in de krijgsregels ligt, ons door een Napoleon nagelaten, of in de diep doordachte schriften van een Clausewitz; die schriften moeten bestudeerd worden; maar bestudeerd, dat wil zeggen, overwogen, beredeneerd, niet nageschreven; dwaasheid is het, alles als orakeltaal aan te nemen wat daarin voorkomt, en de krijgsregels, daarin vervat, onbepaald op ons land toe te passen; men moet altijd in het oog houden, dat die mannen hoofdzakelijk voor Frankrijk,
| |
| |
voor Duitschland, geschreven hebben; waren zij Hollanders geweest, zij hadden anders geschreven. - De krijgskunst van ons land vordert eene naauwkeurige studie van de gesteldheid van onzen grond, en van de krijgsverrigtingen, die daarop plaats hebben gehad; die tweeledige kennis bezit de Oud-Soldaat in eene hooge mate: de natuurlijke gesteldheid van ons vaderland is hem tot in de minste bijzonderheden bekend, en, door eene zeldzame belezenheid in onze oude schrijvers, is hij in staat, in de oorlogen van vroegere tijden bewijzen te vinden voor de waarheid zijner stelregels. De veldtogten van Frederik II en van Napoleon zijn hem niet vreemd; maar hij weet ook - wat voor ons, Hollanders, van grooter gewigt is - hoe Maurits, Frederik Hendrik en Willem III op onzen grond aan de Spaansche en Fransche wapenmagt het hoofd hebben geboden.
Een tweede beginsel, dat in het hier behandelde werk alom doorstraalt, is het beginsel, om onze legermagt hoofdzakelijk te doen bestaan uit militie, zich sluitende aan eene kleine staande krijgsmagt. Met kracht bestrijdt de schrijver de wel eens voorgestane meening, om onze landsverdediging geheel toe te vertrouwen aan eene algemeene ongeregelde volkswapening; overtuigend toont hij aan, hoe weinig zulk eene meening den toets van het onderzoek kan doorstaan, hoe weinig er van zulk eene verdediging zou te wachten zijn, hoe kostbaar en hoe onnut tevens zij zoude zijn. Dat Spanje bij zijnen oorlog tegen Napoleon zich van eene algemeene volkswapening bediend heeft, bewijst niets; want, hoezeer wij niet met den Oud-Soldaat instemmen, dat die Spaansche volkswapening zoo onbeduidende gevolgen heeft gehad, zoo geldt bij ons wél de tegenwerping, dat, om het zoo ver te brengen, er eene geestdrift vereischt wordt, die uitermate zeldzaam is, en waarop men bij een volk verkeerd zoude doen ten allen tijde te rekenen. Dat Pruissen in 1813 in weinig tijds een talrijk en goed leger op de been bragt, dit lag niet enkel aan de, ook hier buitengewone, geestdrift der bevolking; maar dit lag daaraan, dat Pruissen vroeger een zeer sterk leger had onderhouden, dat wel was ontbonden, maar niet vernietigd,
| |
| |
en waarvan de bestanddeelen nog onder de natie verspreid bleven, en door een verstandig bestuur zich zeer goed werden ten nutte gemaakt. Dat in 1830 en 1831 het Nederlandsche leger in weinige maanden sterk en goed werd, ook dit bewijst nog niets ten voordeele eener plotselinge volkswapening; want de volkswapening van dien tijd was voorbereid geworden door het militiestelsel, dat reeds vijftien jaren was in zwang geweest, en waardoor een groot gedeelte van de bevolking onzes lands min of meer aan het voeren der wapenen was gewoon geworden. Dat, eindelijk, Zwitserland, nog heden ten dage, door eene algemeene volkswapening de verdediging des lands verrigt, is nog voor ons geen voorbeeld ter navolging, daar onze landaard in dat opzigt zoo geheel verschillend is met het Zwitsersche volk: maak eerst ons volk even gewoon aan het hanteren der wapenen, even krachtig, stout en krijgshaftig als de Zwitsers, en dan kunt gij het wagen, ook alleen door de gewapende bevolking, de grenzen van Nederland tegen den buitenlandschen vijand te verdedigen; maar zoo lang wij niet die militaire hoedanigheden der Zwitsers bezitten, zal het eene onzinnige handeling zijn, voor de verdediging des lands alleen te bouwen op eene bevolking, die, hoe gehecht ook aan haar vaderland, toch te traag, te langzaam van aard is, om in de ure des gevaars tijdig genoeg de wapenen op te vatten, en die, hoeveel krijgsroem zij ook in hare geschiedboeken kan aanwijzen, toch te vreemd aan krijgsoefeningen en krijgsgevaren is, om dadelijk met goed gevolg tegen een geregeld leger op te kunnen treden.
Anderen, de zwakke zijde der volkswapeningen inziende, zijn in een tegenovergesteld uiterste vervallen, en hebben die geheel willen uitsluiten uit het krijgswezen van ons land; zij hebben dat krijgswezen alleen willen doen bestaan uit eene staande legermagt, en het militiestelsel willen afschaffen, als onnoodig, drukkend en bezwarend. Wij gelooven, dat zoo iets even verkeerd zoude zijn.
De staande legermagt, die ons land onderhoudt, kan, door onze beperkte geldelijke middelen, nooit anders dan zwak in getal zijn; veel te zwak, om daarmede voortdurend ons land te verdedigen tegen de sterke legers, waardoor
| |
| |
het kan worden aangevallen; om dat goed te doen, moet die legermagt ondersteund worden door de geregelde volkswapening, die men aan het militiestelsel heeft te danken, en waardoor onze schutterijen ook grootendeels kunnen bestaan uit manschappen, niet vreemd aan het gebruik der wapenen. Het staande leger is noodzakelijk, om in vredestijd rust en orde te verzekeren, om bij het uitbreken eens oorlogs den eersten aanloop der vijandelijke magt te wederstaan, om de militie en schutterijen in zich op te nemen, en daarvan spoedig troepen te maken, die men tegen den vijand kan aanvoeren; maar een staand leger alleen is voor ons niet genoegzaam; want wij kunnen op den duur geen leger onderhouden, sterk genoeg voor de verdediging van ons land. Door het militiestelsel kunnen wij dit wél; daardoor kunnen wij in vredestijd een klein leger onderhouden, en bij eenen oorlog aan dat leger eene groote uitbreiding geven. ‘Het militiestelsel,’ zegt de Oud-Soldaat naar waarheid, ‘geeft het middel om één soldaat te betalen, en er daardoor tien beschikbaar te hebben.’ Met cijfers, met wiskundige redenering, wijst die schrijver het nut van het militiestelsel aan, en de noodzakelijkheid om het te behouden; en wie nog aan dat nut mogt twijfelen, raden wij aan de meesterlijke redenering te lezen, waardoor de Oud-Soldaat het militiestelsel verdedigt en de bezwaren wederlegt, welke daartegen worden ingebragt.
Een derde beginsel, dat de schrijver gemeen heeft met nagenoeg alle schrijvers, die over onze landsverdediging gehandeld hebben, is het hooge belang, dat hij stelt in het bezit van het eigenlijke Holland; alles is bij hem daartoe ingerigt, om in dat bezit te blijven. Het verdedigingsstelsel van den Oud-Soldaat bestaat in de hoofdzaak hierin: het eigenlijke Holland en een gedeelte der provincie Utrecht door eene linie van onderwaterzettingen en verschansingen te omgeven, die als bijna onaanvalbaar kan worden beschouwd; dat gedeelte als de eigenlijke kern des lands te beschouwen, waarop het leger altijd terugtrekt, wat volstrekt behouden moet blijven, terwijl al het andere verloren kan gaan; den vijand, die tot zoo ver doordringt, door het onoverkoombare der hindernissen tegen te houden, en, door aan- | |
| |
vallende bewegingen in andere gewesten, hem te dwingen het binnenste des lands weder te verlaten; daartoe, over de Zuiderzee, over de rivieren, over de Zeeuwsche stroomen, het best geoefende gedeelte des legers in schepen naar die andere gewesten over te brengen, terwijl de linie, die Holland beschermt, door de minst geoefende troepen bezet blijft; om die aanvallende bewegingen te begunstigen, in de andere gewesten eenige vaste punten, eenige bruggenhoofden te behouden, waar het Hollandsche leger veilig kan ontschepen, vanwaar het zijne aanvallende bewegingen kan beginnen, en waarop het, in geval van tegenspoed, zijnen terugtogt kan verrigten; - als zulke bruggenhoofden stelt de schrijver voor: Staatsvlaanderen, enkele Noord-Brabandsche vestingen, eene versterkte stelling aan de monding van den IJssel, en het noordelijk gedeelte der provincie Groningen. Maar, behalve die versterkte punten en eenige vestingen, die de verdediging der kusten en rivieren moeten begunstigen, wil de schrijver geene sterke steden hebben, die alleen dienen om onze strijdkrachten te verdeelen en onnut te maken, zonder aan het doel te beantwoorden van den vijand tegen te houden.
Zonder in de bijzonderheden van dit verdedigingsstelsel te treden, willen wij ons bepalen tot het aanwijzen van een paar punten, waarbij wij niet deelen in de gevoelens van den Oud-Soldaat.
De schrijver schijnt, bij het bepalen van de vestingen en liniën, die hij al of niet behouden wil, eenigzins te weifelen tusschen twee gedachten: hij kiest, aan de eene zijde, die vestingen en liniën, welke de bewegingen en handelingen van het verdedigende leger begunstigen en gemakkelijk maken, - en dit is eene gedachte, die wij volkomen juist en goed vinden; maar het andere denkbeeld, dat wij niet kunnen deelen, is dit: om de vestingen en liniën vooral op die gedeelten te hebben, welke, zonder dat, het meest aanvalbaar zouden zijn, en ze weg te laten daar, waar geduchte natuurlijke hindernissen den vijand van zelf het doordringen tot Holland moeijelijk maken. Zoo zal de schrijver zeggen: de Noord-Brabandsche waterlinie en de vestingen Bergen op Zoom en Breda moeten verlaten worden;
| |
| |
want aan de zuidzijde is het doordringen tot Holland reeds genoeg bemoeijelijkt door de aanwezigheid der groote rivieren en der Zeeuwsche stroomen; daarentegen is het aan de oostzijde, door het gemis van natuurlijke verdedigingsmiddelen, den vijand gemakkelijk om spoedig tot Holland door te dringen, en bijgevolg moet de IJssel met kracht aan den vijand worden betwist, door het onderhouden der vestingen aan die rivier, door het verschansen der monding van den IJssel, en door het aanleggen van eene versterkte stelling in de Overbetuwe; - die laatste stelling zoude moeten beginnen bij het punt, waar Waal en Rijn zich scheiden, en zich uitbreiden aan de eene zijde tot den bovenmond des IJssels bij Westervoort, en aan de andere zijde op de Waal tot aan het dorp Bemmel.
Wij zijn, ten opzigte der vestingen en liniën van ons land, andere beginselen toegedaan.
Alles moet gedaan worden om het eigenlijke Holland te behouden; niet alleen omdat dit het gewigtigste gedeelte van onzen staat is, maar vooral ook, omdat dit gedeelte het beste verdedigd kan worden, onaanvalbaar kan worden gemaakt. Maar ook in de andere gewesten van ons land willen wij blijven bezetten en verdedigen, wat verdedigd worden kan, zonder aan de verdediging van het geheele land nadeel toe te brengen. Wij hebben een grondgebied van geringe grootte; het is dus voor ons zaak, meer dan voor ieder ander land, daarvan zoo veel in bezit te blijven houden, als maar eenigzins kan; en daarom zijn wij er voor, om elke vesting, elke linie, die verzekerd is van hare voortdurende gemeenschap met Holland, te blijven bezetten en verdedigen. Die voorwaarde moet, naar ons inzien, de toetssteen zijn om de waarde van onze sterke steden te onderzoeken. Elke sterke stad, die gemakkelijk door den vijand geheel kan worden ingesloten en afgesneden van hare gemeenschap met Holland, is slecht; want, niet ondersteund, valt zij al spoedig den vijand in handen; die vijand, haar niet willende belegeren, houdt haar met eene kleine magt in bedwang, en de bezetting, in die stad geplaatst, die daar niet meer uitgenomen kan worden, blijft er nutteloos, terwijl het misschien van het hoogste belang zoude zijn haar op andere punten te doen
| |
| |
werkzaam zijn. Zulke vestingen verzwakken onze verdediging; zulke vestingen moeten wij niet hebben.
Maar elke vesting, die voortdurend in gemeenschap met Holland blijft, is goed en voordeelig; want valt de vijand haar aan, dan kan de verdediging onbepaald verlengd worden, omdat men gedurig die vesting ter hulp kan komen; valt de vijand haar niet aan, dan kan hij toch geene geringe krijgsmagt achterlaten, om haar in bedwang te houden, dewijl ieder oogenblik een sterk legercorps uit Holland in die vesting kan worden overgebragt; en rekent men het voordeelig, om de troepen, in die vesting aanwezig, elders te gebruiken, men kan ze ieder oogenblik daaruit nemen. Zulke vestingen of liniën verhoogen dus de sterkte van Nederland; zij moeten behouden blijven. Daarom zijn wij tegen het verlaten der Noord-Brabandsche linie, tegen het verlaten van Bergen op Zoom, en wij zouden tegen het verlaten van Breda zijn, wanneer wij niet de meening koesterden, dat die vesting volstrekt niet verzekerd is van het behouden der gemeenschap met Holland.
De Oud-Soldaat maakt de tegenwerping, dat het behoud der Noord-Brabandsche linie en van Bergen op Zoom een groot aantal troepen tot bezetting dier linie en dier vesting vordert. - Laat ons elkander verstaan: het getal troepen kan groot zijn - wanneer men eene magt van 8 à 10,000 man groot wil noemen - maar welke troepen zijn het? goed geoefende troepen? - volstrekt niet; het kunnen geheel ongeoefende troepen zijn, troepen, die men toch niet dadelijk tegen den vijand in het veld kan brengen, die alleen dienen kunnen om vestingen of liniën te bezetten. Wanneer de oorlog uitbreekt, bestaat ten minste de helft van onze legermagt uit zulke weinig geoefende troepen; en daarom zijn de vestingen voor ons minder nadeelig, voor ons zelfs noodzakelijk, om de gelegenheid te hebben, daar aan de schutterijen en volkswapeningen die oefening te geven, welke noodig is om eenen veldtogt te kunnen bijwonen. Die schutterijen en volkswapeningen dadelijk op een slagveld te doen optreden, zou het ware middel zijn om eene geheele nederlaag te ondergaan; zij moeten achter verschansingen strijden. Maar na eenige maanden tijds heeft men van die schutterijen goede
| |
| |
bataillons gevormd; dan kunnen zij ook weder uit de vestingen genomen worden en daar worden vervangen door minder geoefende troepen; zij kunnen bij het leger worden aangetrokken, en daarom moeten die vestingen altijd verzekerd zijn van het behoud der gemeenschap met Holland; daarom zou het verkeerd en slecht zijn, die krijgsmagt te plaatsen in versterkte punten, welke de vijand dadelijk geheel kan insluiten. Tien duizend man, in Maastricht geplaatst, kunnen, hoe weinig geoefend ook, die vesting verdedigen, kunnen daar geoefend en tot goede troepen gemaakt worden; maar men heeft daar niets aan, want de vooruitrukkende vijand snijdt alle gemeenschap van Maastricht met de noordelijke gewesten af, en die tienduizend man zijn dan voor de verdediging des lands onnut en verloren. Maar plaats die zelfde magt in Bergen op Zoom of in ieder andere vesting, die in gemeenschap met Holland blijft; zij zal die vesting verdedigen, zij zal daar geoefend worden, en wanneer men er dan goede bataillons van heeft gemaakt, kan men ze wel degelijk voor de verdediging des lands aanwenden; want men kan ze ieder oogenblik uit die vesting nemen en daar overbrengen, waar zij voordeel kunnen verschaffen. Wij gelooven niet, dat iemand de juistheid van die bewering kan betwijfelen; in ons oog is het eene eenvoudige waarheid, die niemand kan tegenspreken: elke vesting, die in gemeenschap met Holland blijft, is goed, elke vesting, die niet in gemeenschap met Holland kan blijven, is slecht.
Het beginsel, om de grenzen, die weinig door natuurlijke hindernissen versterkt zijn, eene kunstmatige sterkte te geven, houden wij in het algemeen voor slecht. Alleen wanneer men zulk eene grens geheel kan afsluiten door eene onafgebrokene versterkte linie, die eene groote weêrstandskracht bezit, houden wij zulk eene handeling voor goed. Maar weinig beduidt het, of men al eenige vestingen aanlegt, waartusschen de vijand ongehinderd doortrekt, die hij door eene kleine magt in bedwang houdt en wier bezettingen voor de verdediging des lands verloren zijn. De Oud-Soldaat wil onze oostelijke grenzen afsluiten, door het versterken van de IJssellinie; - wij zijn van meening, dat hij
| |
| |
zich een te gunstig denkbeeld maakt van de sterkte dier linie; dat de IJssel - al moge hij ondoorwaadbaar heeten - evenwel thans, gedurende vele maanden des jaars, eene onbeduidende rivier is, wier overtogt een vijandelijk leger niet moeijelijk zal vallen. Verdedig den IJssel, houd daar den vijand zoo lang op als het kan, - dit is zeer goed; maar verwacht niet veel van die verdediging; reken er op, dat gij daar den vijand niet voortdurend zult tegenhouden; besteed dus de hulpmiddelen des lands niet aan eene verdedigingslijn, waaraan gij nooit eene groote sterkte kunt geven; en vooral, offer geene troepen op door die achter te laten in vestingen of liniën, welke de vijand, is hij eenmaal den IJssel over, geheel kan insluiten. De voorgeslagene verschanste stelling aan de monding des IJssels, bij Kampen, vinden wij zeer goed; want over de Zuiderzee is de gemeenschap met Holland altijd open. Het behouden der vestingwerken van Deventer, Zutphen en Doesburg kan geen kwaad, mits men die punten slechts tijdelijk bezet, en ze ontruimt zoodra het Hollandsche leger den IJssel moet verlaten. Maar, eenige millioenen uit te geven aan het aanleggen eener versterkte stelling in de Over-Betuwe, die door den vijand geheel kan worden ingesloten, en wier aanvallende werkkring zeer beperkt zal zijn, dit zouden wij noch goed, noch verstandig oordeelen. De verdediging van Waal en Rhijn kan op eene veel eenvoudiger wijze plaats hebben dan de Oud-Soldaat dit voorstelt.
Bij de aanvallende bewegingen, die het op Holland teruggetrokken leger later zal verrigten, moet dat leger, door middel van vaartuigen, over de Zuiderzee en over de Zeeuwsche stroomen, naar de verschillende gewesten vervoerd worden, waar men den vijand wil opzoeken. De spoed en het gemak, waarmede infanterie ingescheept kan worden; de groote bezwaren, welke met de inscheping van kavallerie gepaard gaan, worden door den Schrijver overtuigend aangewezen, en niemand zal hem daarin tegenspreken; maar terwijl ieder ander daar het besluit uit trekt: wij moeten voor de verdediging van ons land dus weinig ruiterij hebben, haalt de Oud-Soldaat er het besluit uit: wij moeten voor de verdediging van ons land in het geheel geen ruiterij hebben.
| |
| |
Dit is een besluit, waarvan de onjuistheid gemakkelijk valt aan te wijzen. De ruiterij kan, bij eene lijdelijke verdediging onzer liniën en vestingen, mogelijk gemist worden; maar eene lijdelijke verdediging is slecht, dit erkent iedereen, en allereerst de Oud-Soldaat; ons leger moet herhaaldelijk tot den aanval overgaan, en het is onmogelijk zich van die aanvallende handelingen iets goeds voor te stellen, wanneer zij zonder ruiterij geschieden. Men moet ruiterij hebben om berigten van den vijand in te winnen; om bij marschen de voorste keten der voorposten uit te maken; om met spoed berigten over te brengen; om met verrassende snelheid vijandelijke posten te overvallen; om op het slagveld de andere wapens te beschermen, om door een' plotselingen aanval de overwinning te beslissen, eene behaalde zege door eene krachtige vervolging in de geheele vernieling des vijands te doen verkeeren, en bij eene nederlaag, den vervolgenden vijand in bedwang te houden en den terugtogt des legers te dekken. Voor dit alles is ruiterij onontbeerlijk; dit leeren ons de eenvoudigste beginselen der krijgskunst; en dat een Schrijver, zoo als de Oud-Soldaat, die beginselen miskent, bewijst alleen, dat zelfs de uitstekendste kunde niet voor dwaalbegrippen behoedt, wanneer men de waarheid te uitsluitend van ééne zijde blijft beschouwen. Want dat in ons land ruiterij veel moeijelijkheden, veel bezwaren oplevert, dat is waar; dat vele gedeelten van ons land zeer goed kunnen verdedigd worden zonder ruiterij, dat is ook waar; maar het is daarom nog niet waar, dat wij de ruiterij bij ons leger kunnen missen; want er zijn andere gedeelten van ons land, waar ons leger ook moet optreden en waar het de ruiterij volstrekt noodig heeft. Wij gelooven ons wel op het algemeene oordeel van alle deskundigen te mogen beroepen, wanneer wij die meening des Oud-Soldaats als eene dwaling bestrijden, die de verderfelijkste gevolgen zou hebben, vond zij eenmaal ingang bij de
hoofden van ons krijgswezen.
Eindelijk merken wij als een vierde beginsel bij den S. op, de begeerte om, zoo veel mogelijk, de landmagt van den Staat in verband te stellen met de zeemagt, en haar te doen medewerken tot de verdediging onzer Indische be- | |
| |
zittingen. Dit is een beginsel, dat wij ten hoogste toejuichen, en dat wij wenschen dat overal ingang mag vinden. Onze sympathieën zijn zeker allereerst voor onze wapenbroeders; maar nooit zullen wij toch uitsluitend ijveren voor het welzijn van het leger; dit is bij ons altijd ondergeschikt aan het welzijn van het Vaderland. Wij zijn vijanden van die bekrompene kleingeestigheid, die alleen doet zorgen voor het gedeelte van het Staatswezen waartoe men behoort, en die het welzijn van het algemeen uit het oog doet verliezen; wij willen die afscheiding niet van zaken, die vereenigd of verbonden moeten zijn. Zoo hebben wij nooit kunnen begrijpen, waarom het leger in Indië een ander leger moet zijn als dat in Europa; of waarom de artillerie van het leger niet kan aangewend worden tot verbetering van het artilleriewezen der vloot; of waarom de aanstaande zee-officier de wiskunde, de geschiedenis, op eene andere instelling moet leeren, als de aanstaande officier der landmagt; die wetenschappen zullen toch wel niet veranderen, of zij te Medemblik of te Breda worden onderwezen. Waarom dan geene vereeniging, geene verbinding dier ligchamen, dier instellingen, welke daardoor alle aan waarde zouden winnen en aan het land minder uitgaven veroorzaken? - Maar, wat vragen wij: waarom? alsof wij niet wisten, dat zulk eene verbinding onoverkomelijke bezwaren ontmoet in persoonlijke inzigten, in kinderachtige begrippen, in die dwaze zucht om ieder op zich zelf te blijven bestaan, om een klein rijk op zich zelf uit te maken. De Nederlander, hoe weinig uitgestrekt zijn Vaderland ook zij, kan evenwel zijne liefde nog niet eens over dat geheele Vaderland uitbreiden; hij omvat daarmede alleen den stand, de instelling,
waartoe hij behoort; dáárvoor zorgt hij, die tracht hij te doen bloeijen, zij het ten koste van al het andere; deze ijvert voor de hoogescholen, gene voor de geregtshoven, deze voor de vloot, die weêr voor het leger,..... maar wie ijvert er dan toch wel voor het Vaderland? In dien kamp van al deze gedeeltelijke belangen, wordt het belang van het algemeen te vaak uit het oog verloren.
Wij zullen trachten ons steeds vrij te houden van die eenzijdigheid, die slechts het voordeel in het oog doet hou- | |
| |
den van dat gedeelte van het staatswezen, waartoe men zelf behoort; wij zullen dus met den Oud-Soldaat er op aandringen, dat onze oorlogsvloot sterker moet gemaakt worden, en dat men het leger daarmede in verband moet brengen; zeetogten, landingen op verwijderde kusten, moeten aan het leger niet vreemd zijn, en omgekeerd, moet de zeemagt krachtdadig medewerken tot de verdediging des lands. Zeker, ons krijgswezen vóór het stadhouderschap van Willem III was, ten minste wat het leger betreft, in eenen ellendigen toestand; maar wat wij er toch goeds in opmerken, is die naauwe verbinding van land- en zeemagt, die toenmaals en later plaats had. Herhaaldelijk worden gedeelten van het leger ingescheept, om in ver verwijderde landen te strijden: op Fünen kampt het leger tegen de Zweden; het vergezelt de Ruyter op zijne zeetogten tegen Engeland; het gaat met dien vlootvoogd naar Amerika, om daar la Martinique aan te vallen; met Tromp vermeestert het Bel-isle en Noirmoutier, en houdt de kusten van Frankrijk in onrust. Wederkeerig nam de vloot een krachtig deel aan de landoorlogen: toen in 1672 het Hollandsche leger, bijna in eenen toestand van ontbinding, van den IJssel naar Holland vlugtte, zette Willem III het nieuwe kracht bij, door een goed corps zeesoldaten daaraan toe te voegen; en het waren die dappere vlotelingen, die bij Woerden streden, die Naarden veroverden, en die op het roemrijke slagveld van Séneffe den kamp doorstonden tegen Condé's geduchte legerscharen.
Zulk eene naauwe verbinding van land- en zeemagt wenschen wij weêr terug te zien komen. Het leger moet niet enkel dienen om op den Vaderlandschen bodem den vijand of te weren; maar het moet ook tot de verdediging der buitenlandsche bezittingen aangewend worden; het moet ook aangewend worden, om door landingen den vijanden van Nederland nadeelen toe te brengen. Onze oorlogen zullen, te land, verdedigend gevoerd moeten worden; maar in onze zeemagt berust ons aanvallend vermogen; daarmede kunnen wij gevoelige slagen toebrengen, zelfs aan magtige Staten. Wel is waar kunnen wij aan onze zeemagt geene zoodanige uitbreiding geven, dat wij daarmede tegen Enge- | |
| |
land, zelfs niet tegen Frankrijk, groote zeeslagen kunnen leveren; met een dier beide Staten in oorlog komende, moeten wij, ook ter zee, verdedigend handelen, en ons voornamelijk bepalen tot het beschermen onzer Oostersche bezittingen en het beveiligen onzer kusten. Maar wij kunnen ook nog andere vijanden te bestrijden hebben, als die twee Staten. Duitschland wordt thans niet bezield door die buitensporige zucht naar uitbreiding, welke het jaar 1848 daar heeft ontwikkeld; maar wie zegt ons, dat die wensch tot vergrooting van grondgebied niet weêr zal opkomen en zich doen gelden? Wie zegt ons, dat die geest van teruggang, in Duitschland opgewekt door de dwaasheid der vrijheidsgezinde partij, ook niet op de naburige Staten zal willen werken, en de Duitsche vorsten niet, spoedig, eene vijandige gezindheid zullen koesteren jegens een land, dat eenen afkeer heeft van alle onderdrukking en dwingelandij? Wie zegt ons, dat Rusland, die geduchte kampvechter van het absolutismus, niet in later tijd onze vrijheden zal bedreigen?
Wanneer men dat overweegt, dan komt men tot de overtuiging, dat de toekomst zeer goed eenen oorlog van ons land tegen Duitschland of tegen Rusland kan aanbrengen; dat men dus ons krijgswezen moet inrigten naar het vooruitzigt op zulk eenen oorlog; dat men dus de vloot sterker moet maken; - want, geeft men de zeemagt eene genoegzame sterkte, dan kan men, terwijl de sterke gesteldheid van ons land de verdediging tegen overmagtige legers mogelijk maakt, ter zee den vijand zulke slagen toebrengen, dat hij daardoor genoopt wordt een einde te maken aan den oorlog. Rusland is een reusachtig rijk, in vergelijking van het kleine Nederland; toch gelooven wij, dat Petersburg gemakkelijker is te bereiken dan Amsterdam; en bij elken oorlog komt het er maar op aan, om de wapenen te wenden tegen het kwetsbare gedeelte van den vijandelijken Staat.
| |
| |
Wij hebben door die opgave der hoofdbeginselen, welke voorkomen in het werk: ‘Is Nederland nog te verdedigen?’ een denkbeeld willen geven van den geest en de strekking van dien arbeid; van het vele goede en ware, van het weinige valsche en verkeerde dat hij bevat. Wij kunnen niet anders dan de lezing en bestudering van dit werk aanbevelen, aan ieder, die bekend wil zijn met de verdedigingsmiddelen, welke zijn Vaderland oplevert; aan ieder, die de overtuiging wil erlangen, dat, wanneer maar kracht en eendragt bij ons bestaan, wij de magtigste legers van Europa het hoofd kunnen bieden.
De studie van het krijgswezen is voor den Nederlander van hoog belang, is een pligt. Die waarheid, waarvan de volle overtuiging bij ons bestaat, wordt van twee zijden soms tegengesproken: aan de eene zijde door hen, die zich voorstellen, dat de tijd der oorlogen voorbij is, en ieder land zich gerustelijk kan verlaten op zijn regt alleen; aan de andere zijde door hen, die beweren, dat ons land te zwak is om zich tegen zijne magtige naburen te verdedigen. Laat ons met een woord aan beiden eindigen.
Wat moeten wij zeggen van die mannen, die het nabij zijnde einde van alle oorlogen, die eenen voortdurenden staat van rust en vrede aan het menschdom voorspellen? die in hunne vredes-congressen in ernst verhalen, dat eenmaal de tijd zal komen, waarop men geschut en andere oorlogswapenen alleen als zeldzaamheden van vroegere dagen in een museum zal aantreffen; die met Victor Hugo het bewijs van eenen grooten vooruitgang daarin vinden, dat, terwijl vroeger de verschillende gewesten van Frankrijk door onderlinge oorlogen geteisterd werden, zij thans niet meer aan die oorlogen denken en één rijk uitmaken; maar die daarbij uit het oog verliezen, dat men evenzeer een bewijs van achteruitgang daarin kan vinden, dat verschillende Staten van Europa, die onder het Romeinsche keizerrijk verbonden waren en aan geen krijg dachten, thans herhaaldelijk door oorlogen verscheurd worden; moeten wij in ernst die meeningen, die herschenschimmen bestrijden? Wij gelooven niet, dat dit noodig is; want welken eerbied men ook hebben moet voor de edele bedoelingen van die vredesapostelen, zoo gelooven wij toch
| |
| |
niet, dat hunne leeringen ooit ingang zullen vinden bij een verstandig volk; iedereen zal beseffen, dat zich te vleijen met de geheele uitdelging des oorlogs eene ongerijmdheid is, en dat het volk, 't welk, gehoorgevende aan die ongerijmdheid, zich zoude ontwapenen en weêrloos maken, dra eene wisse prooi zou worden van een overweldiger.
Bovendien, wanneer men al de jammeren en al het kwade opsomt, door de oorlogen te weeg gebragt, dan gaat men evenwel te ver, met daarom den banvloek uit te spreken over alle oorlogen. Er zijn regtvaardige, wettige oorlogen, die, welke een volk voert om zijne vrijheid, om zijn bestaan te verdedigen; zulke oorlogen zijn geene rampen voor het menschdom; zij benadeelen wèl de stoffelijke welvaart; zij doen bloed stroomen; maar zij ontwikkelen tevens de edelste deugden, de verhevenste zelfopoffering, en geven aan een volk eene kracht en eene geestdrift, die de bronnen zijn van latere volkswelvaart en volksgrootheid. Of denkt men, dat, zonder den krijg tegen Spanje, ons land ooit zoo luistterrijk op het wereldtooneel zou zijn opgetreden, als het in de zeventiende eeuw deed? En wanneer men het bewijs hebben wil, dat een voortdurende toestand van vrede een volk ontzenuwt en bederft, dan zie men wat wij in de laatste helft der achttiende eeuw zijn geworden.
Daarom, voorstanders van den vrede! bestrijdt alle onwettige, onregtvaardige oorlogen; gij hebt daarin gelijk, die zijn misdadig. Tracht ook in den oorlog de wetten der menschelijkheid te doen eerbiedigen; zegt, dat een beschaafd volk ook bij zijne oorlogen beschaafd moet zijn; dat het niet meer kwaad mag doen dan volstrekt noodzakelijk is; dat het alleen tegen gewapenden mag strijden, en dat de vijandschap niet buiten het slagveld moet voortgezet worden; spreekt schande en verachting uit over die legerhoofden, die op gevangenen, op overwonnenen woeden, door het zwaard des beuls hen doen vallen, welke het zwaard des krijgsmans gespaard heeft, en onschuldige, weêrlooze vrouwen aan smadelijke straffen blootgeven; drukt het brandmerk der barbaarschheid op de regeringen, die zulke gruwelen gebieden en beloonen; - zoo doende hebt gij regt en waarheid aan uwe zijde. Maar gij gaat te ver, wanneer
| |
| |
gij alle oorlogen barbaarsch, onwettig en misdadig noemt; dit is niet waar; een volk, dat oorlog voert om zich tegen onderdrukking te verdedigen, om zijne regten te handhaven, begaat geene misdaad; het maakt gebruik van een heilig regt; het volbrengt een duren pligt; en hij, die den dood vindt in den kamp voor zulk eene zaak, heeft aanspraak op den eerbied en het medegevoel van het geheele menschdom. Wanneer Gustaaf Adolf sneuvelt, als kampvechter voor gewetensvrijheid; wanneer de Ruyter door het doodelijke lood getroffen wordt, terwijl hij strijdt voor de onafhankelijkheid van zijn Vaderland, - dan omgeeft die dood den naam dier helden met eenen zuiveren lichtkrans van roem en grootheid, waarop de laatste nageslachten nog met bewondering zullen staren; en geene drogredenen, geene ijdele spitsvondigheden eener slecht begrepene menschenliefde zijn in staat, om de vaste overtuiging te schokken, dat die mannen, en allen die als zij deden, groot, goed en edel gehandeld hebben.
Veel talrijker als die goed geloovigen, die den tijd van oorlogen voorbij rekenen, zijn zij, die dáárom geen belang in ons krijgswezen stellen, omdat, naar hunne bewering, ons land toch niet bij magte is om zich tegen een sterken vijand te verdedigen, en alleen door de hulp van bondgenooten de voortduring van zijn volksbestaan kan verzekeren. Aan de zwakken en wankelmoedigen, welke die meening zijn toegedaan, kunnen wij het onzekere van die hulp van bondgenooten herinneren, de drukkende lasten en opofferingen, waardoor meestal zulk eene hulp moet gekocht worden, de noodzakelijkheid, die er dan toch altijd bestaat om, vóórdat nog die hulp daar is, ten minste gedurende eenigen tijd den vijand het hoofd te kunnen bieden. Maar wij gaan verder en zeggen: maakt u bekend met de strijdmiddelen van ons land; leest vooral daarover het meesterlijke werk, dat wij hier in deze bladen aankondigen; raadpleegt de vroegere geschiedenis van ons land, en gij zult de overtuiging erlangen, dat uwe vrees ongegrond is, en Nederland eene groote sterkte bezit, die het in staat stelt den magtigsten aanvaller het hoofd te bieden. Wij hebben dit vroeger gedaan, waarom zouden wij nu minder kunnen doen?
| |
| |
Ons land is niet minder groot, onze bevolking niet minder talrijk, onze vestingen niet minder sterk, onze rivieren niet minder diep, ons leger niet minder goed en onze vijanden niet geduchter dan voorheen; wij zijn, in één woord, hetzelfde volk als twee eeuwen vroeger; wat onze voorvaderen gedaan hebben, waarom zouden wij dit dan niet kunnen?
Maar zijn wij hetzelfde volk? bestaat bij ons nog de geestkracht en vaderlandsliefde van vroegere dagen? Een smartelijke twijfel daaraan wordt soms in ons opgewekt, wanneer wij veler taal hooren, en zelfs de titel van het werk, dat ons deze regelen doet schrijven, is in ons oog een teeken van verminderd zelfvertrouwen bij ons volk. Is Nederland nog te verdedigen? - dat zou niet gevraagd zijn geworden door het krachtvolle voorgeslacht, 't welk vroeger de Spaansche en Fransche dwingelandij wederstond. De Zwijger - toen Alva's keurbenden Haarlem hadden doen bukken, en met den val dier stad de zaak der vrijheid verloren scheen - verwees zijn volk ‘op het verbond met den Vorst der vorsten gesloten,’ en zette den kamp onbezweken voort; en toen, eene eeuw later, Frankrijks lelievaan voor de muren van Amsterdam wapperde, gaf Willem III aan eenen krijgsmansdood in 's Lands laatste schans den voorkeur boven de onderteekening van een schandelijk vredesverdrag. Die mannen twijfelden niet aan de zaak, waarvoor zij streden; zij vroegen niet, of hun land nog was te verdedigen; zij verdedigden het. Bestaat bij ons nog die heldengeest? Bestaat hij, dan kan Nederland gerust de toekomst te gemoet gaan, en sterk door zelfvertrouwen, door eensgezindheid, door liefde voor het Vaderland, zal het dan weêr, even als vroeger, eene luisterrijke plaats in de rij der volken kunnen bekleeden.
w.j. knoop.
Breda, 13 October 1849.
|
|