De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
De geschiedenis van Sumatra.
| |
[pagina 20]
| |
in het landschap AgamGa naar voetnoot1, Hadji Soemanik uit de VIII Kota's en Hadji Piabang uit Tanah-datar, van Mekka terug, waar zij getuigen waren geweest van de hervormingen, door de strenge sekte der Wahhabieten te weeg gebragt, die zich voorstelden de misbruiken te weren, die in de belijdenis des Korans waren ingeslopen, en den Islam in zijne oorspronkelijke zuiverheid te herstellen, en juist toen, door de verovering van Mekka, het toppunt hunner magt hadden bereikt. Deze drie Hadji's spanden zamen om de Wahhabietische leerstellingen ook op Sumatra, in de Menangkabausche landen, thans Padangsche bovenlanden genoemd, te doen zegevieren, en de instellingen van het Soekoe-bestuur, de heerschende, maar door de 'Adat gewettigde, losbandigheid in het stuk der huwelijken, het zonderlinge erfregt bij de Maleijers in zwang, volgens hetwelk de nalatenschap, met voorbijgang der natuurlijke erven, op de kinderen der zuster overgaatGa naar voetnoot2, en andere gebruiken, met de wet van Mohammed in strijd, overeenkomstig de leer des Korans te hervormen. Vooral ook kantten zij zich tegen het gebruik van opium, tabak, betel en toewak, alsmede tegen de hanengevechten en het dobbelspel, waaraan de Maleische bevolking zoozeer verslaafd is, en die aan zoo velen gelegenheid geven, zich in het verderf te storten. Deze waarschijnlijk wèlgemeende pogingen tot uitroeijing van ingewortelde volksondeugden, niet altijd door de vereischte voorzigtigheid bestuurd, ontmoetten welhaast tegenstand. Toewankoe Nan Rintji, een der ijverigste aanhangers der hervorming, doodde met eigen hand een zijner bloedverwanten, die in het geheim opium en tabak gebruikte, en liet zijn lijk den vogelen ter prooi. Van den schrik, door deze daad verwekt, maakte hij gebruik, om zijne woonplaats Kamang, in het distrikt Agam, voor de nieuwe leer te doen buigen; hij schafte er het Soekoe-bestuur af, en stelde zich zelven aan het hoofd. Een priester van Lintau, toenmaals onder den naam van Toewankoe Pasaman bekend, dewijl hij te Pasaman op de | |
[pagina 21]
| |
kust tot priester was gevormd, later veelal ook Toewankoe Lintau genoemd, volgde het voorbeeld van Nan Rintji, in Tanah-datar. Hij trachtte de Menangkabausche vorsten tot zamenwerking over te halen, en vermeesterde met het zwaard Tandjong-beroela, dat driemaal door de verbitterde Penghoeloe's hernomen werd, maar eindelijk moest bezwijken. Op eene vergadering, daarna te Kota-tengah gehouden, werden twee leden der Menangkabausche vorstenfamilie openlijk van zedeloosheid beschuldigd en op de plaats zelve ter dood gebragt; Radja Moening vlugtte naar Djambi. Nu voerde Toewankoe Pasaman, tot onderling herkenningsteeken voor de hervormingsgezinden, de witte kleeding in, die tot op de enkels moest nedervallen, en de nieuwe sekte den naam van Orang-Poetih verwierf. Afgeschoren hoofdhaar, een witte tulband, de rozenkrans in de eene en het zwaard in de andere hand, en voor de priesters een exemplaar des Korans, in een rooden zak om den hals gedragen, voltooiden hunnen dosch. Ook de vrouwen moesten hunne korte rokjes tegen lange kleederen verwisselen en het hoofd met een sluijer bedekken. De opvolging der rituele voorschriften van den Koran werd streng gevorderd, en de overtreding vaak met den dood gestraft. Aanvankelijk waren het alleen de priesters of hoofden, die met de nog uit het Portugesche tijdperk in den Archipel overgebleven benaming van Padrie, d.i. pater, vader, genoemd werden; maar weldra werd die naam aan de geheele hervormde bevolking geschonken. Naarmate de Padries zich meer organiseerden, werd ook de tegenstand geduchter. Dessa-oorlogen, met ongewoone barbaarschheid gevoerd, vervulden de gemoederen met onverzoenlijken wrok. Bij het woeden der hartstogten, kregen de heethoofdigste ijveraars meer en meer de overhand, en slaagden er in de gematigder partij, die zich van de zachtere middelen van invloed en overreding bedienen wilde, meer en meer op den achtergrond te dringen. Men begon den heiligen krijg te voeren voor de uitbreiding van het ware geloof. Bij oproeping was elk der Padries op doodstraf verpligt op te komen. De verzamelplaatsen waren de tempels of missighits, waar de signalen werden gegeven op eene | |
[pagina 22]
| |
groote trom. Vandaar trok men uit om, zoo als het heette, het geloof te verbreiden. Zoodra eene kampong overheerscht was, werd de naburige aangevallen. Elke tegenstand moest bij latere onderwerping door boeten verzoend worden; bij overweldiging met het zwaard werden de Penghoeloe's ter dood gebragt of verjaagd, en hunne bezittingen verbeurd verklaard. Het grootste gedeelte der Menangkabausche landen bukte langzamerhand voor den invloed of het geweld der Padries, voor de zucht naar het eervol onderscheidingsteeken der witte kleeding, of voor de vreeze des zwaards, dat hunne veiligheid bedreigde. Een gedeelte van Tanah-datar echter, de XX Kota's en Batipo, werwaarts vele Penghoeloe's gevlugt waren, bleven tegenstand bieden. Verlaten velden, met platgebrande dorpen, wezen de grenzen aan tusschen de Padriesche en anti-Padriesche distrikten. Onder de gevlugte Maleische hoofden waren de beide broeders Toewankoe Soeroasso, leden der vorstenfamilie van Menangkabau, en gevolmagtigden, gelijk zij althans voorgaven, van den naar Djambi gevlugten Radja Moening, en van zijne gewezene, toen van hem gescheidene, vrouw Toewankoe Gadin, wettige vorstin van Soeroasso. Raffles, de Britsche Gouverneur van Benkoelen, had reeds sedert eenigen tijd het voornemen opgevat, om de Padangsche bovenlanden te bezoeken en de bewegingen der Padries gade te slaan. Zijne toebereidselen daartoe ziende, maakten de gebroeders Toewankoe Soeroasso van deze gelegenheid gebruik, om, uit naam der Maleische vorsten, de hulp der Compagnie tegen de Padries in te roepen. Raffles verkreeg, door geld en geschenken, vergunning om achtervolgens Pau, de XIII Kota's en de XX Kota's door te trekken, en bereikte eindelijk Samawang, aan den oever van het bekoorlijke meer Sinkara. Dit distrikt was van ouds de verzamelpaats der Maleische hoofden van het Menangkabausche rijk tot vereffening hunner geschillen, en droeg den naam van tampat perdamejan, plaats van vredemaking. Van uit deze plaats trachtte Raffles met de Padries in aanraking te komen; doch niemand durfde eene zending derwaarts op zich nemen, zoodat eindelijk slechts een brief op een bamboezen | |
[pagina 23]
| |
paal werd gestoken, die, door de Padries gevonden, op dezelfde wijze werd beantwoord door het lakonisch gezegde: ‘Wij zullen in vrede leven, zoo de Compagnie ons wil helpen het ware geloof in te voeren.’ De Engelsche Gouverneur besloot een observatiepost te vestigen te Samawang, liet daar aanvankelijk 12 Boeginesche soldaten, en versterkte langzamerhand dit garnizoen tot een honderdtal, naarmate hij meerderen missen kon. Ook benoemde hij een zeer bekwaam ambtenaar, den Heer Salmon, op een traktement van 6000 Sp. matten, met specialen last om berigten omtrent den toestand des lands te verzamelen. Doch eerdat deze ambtenaar naar zijne bestemming vertrokken was, bekwam Raffles de zekerheid, dat Padang aan het Nederlandsch Gouvernement zou worden teruggegeven; hij staakte zijne toebereidselen, en gaf zijne groote plannen omtrent Sumatra op, om van nu af aan zijne krachten op de nieuwe stichting van Singapoera te concentreren. In Mei 1819 werden de oude kantoren der Oost-Indische Compagnie aan de Nederlandsche Kommissarissen overgegeven, en de post te Samawang weder ingetrokken, waar de zwakke bezetting gedurende bijna een jaar van de Padries geenerlei overlast had te lijden gehad, ten duidelijken bewijze, dat zij, uit vrees of beginsel, geen aanval tegen de Europesche magten in den zin hadden. De wederinvoering van het zoutmonopolie had reeds dadelijk oneenigheden verwekt in de door ons bezette kustdistrikten, waarom er bij de hooge Indische regering te minder neiging bestond, om zich in de binnenlanden uit te breiden, en de magt door verspreiding te verzwakken. Men stond echter aan het dringend verzoek der broeders Toewankoe Soeroasso een detachement van 12 man toe, dat hen naar Samawang zou vergezellen, waar zij inlichtingen omtrent den staat des lands wenschten op te doen. Zij gaven weldra de schitterendste rapporten, met oogmerk om het Nederlandsch Gouvernement tot inmenging in hunne geschillen met de Padries te verlokken. Alle nog niet door de Padries ten onder gebragte hoofden waren bereid, zeiden zij, zich aan het Gouvernement te onderwerpen, en, hun gebied afstaande, zich door den eed van trouw te verbinden. In | |
[pagina 24]
| |
de reeds door de Padries onderworpen kampongs zou iedereen, op de eerste verschijning der troepen, het Gouvernement toevallen. Slechts moest men op Lintau, een hoofdzetel der Padries beoosten Tanah-datar, een beslissenden aanval doen, waartoe van de Nederlanders eene hulpbende van slechts honderd man met twee stukken geschut werd verlangd. De Nederlandsche regering viel in den strik, haar op zoo verleidelijke wijze gespannen. Bij besluit van 23 September 1820, werd eene genoegzame versterking van het garnizoen te Padang toegestaan, om, zoo een kontrakt met de bovenlanden tot stand kwam, Samawang met 100 man en twee stukken geschut te bezetten. Nu werden de Maleische hoofden opgeroepen, die zich tot den afstand bereid hadden verklaard. Zij verschenen ten getale van slechts veertien, die zich uitgaven als vertegenwoordigers en gevolmagtigden der nog overgebleven Maleische landschappen. Den 10den Februarij 1821 deden zij, bij eene plegtige akte, afstand aan het Nederlandsch Gouvernement van alle landen, behoord hebbende tot het rijk van Menangkabau. Men vergat onderzoek te doen, of zij daartoe de magt en bevoegdheid bezaten, en zond nog in dezelfde maand de gevraagde troepen naar Samawang; maar al te spoedig zou men ondervinden, dat de gevlugte en verjaagde hoofden hadden weggeschonken wat niet langer het hunne was, en dat zij, naar de wetten en instellingen des lands, noch in genoegzamen getale, noch bevoegd waren, om den afstand der Menangkabausche landen meer dan in naam te volbrengen. Deze akte, op zulk een lossen voet aangegaan, was echter de eenige grond, waarop wij voor de Maleische hoofden tegen de Padries partij trokken. Zucht tot uitbreiding moest de drijfveer zijn; want op zich zelve kon en mogt eene Christenregering evenmin de Maleijers stijven in de zedenverpestende misbruiken, waartegen de hervorming der Padries gekant was, als de Padries ondersteunen in de voortplanting van beginselen, die zij het ware geloof noemden. Eene gewapende neutraliteit, gepaard met het aanbod van bemiddeling en met vreedzame pogingen tot uitbreiding van onzen invloed, was de eenige houding die ons betaamde. Maar zelfs, zoo men oordeelen mogt, dat eene | |
[pagina 25]
| |
krachtdadige inmenging noodzakelijk was, bleef het toch onbegrijpelijke roekeloosheid zich daaraan te wagen, bij zulk eene volslagen onkunde van de werkelijke gesteldheid des lands, als weldra de volgende handelingen verrieden. De Luitenant, aan wien het bevel der bezetting van Samawang was toevertrouwd, werd nu door de hoofden, die het verdrag hadden aangegaan, aangespoord, om de naburige Padriesche distrikten aan te vallen. De Kommandant verwees naar den Resident, die den 13den Maart eene proklamatie uitgaf, waarbij de naburige distrikten werden uitgenoodigd zich aan Samawang aan te sluiten. Niemand leende daaraan het oor, en het bleek reeds dadelijk, hoe valsch de voorgevens waren van de gezindheid der bevolking, om zich van de Padries te ontslaan. De Kommandant liet zich nu door de Maleische hoofden bewegen tot een aanval op het naburige Soli-ajer. Men had de grootste verwachting van het geschut, welks schrikverwekkend geraas men nu voor het eerst in de binnenlanden zou hooren. Eene menigte anti-Padriesche inlanders voegde zich gewapend bij onze kleine schaar. Doch alle verwachtingen faalden; onze magt stiet voor Soli-ajer het hoofd; eenige pogingen op andere plaatsen hadden even ongunstigen uitslag; de positie begon gevaarlijk te worden en eischte dringend versterking; rapporten werden opgemaakt en naar Batavia gezonden, en ofschoon de hooge regering hare inzigten voorbijgegaan achtte, besloot zij tot eene expeditie, speciaal om in de binnenlanden van Sumatra te ageren. Het bevel daarover werd toevertrouwd aan den Luitenant-Kolonel Raaff, een zes en twintigjarig jongeling van groote hoedanigheden, onvertsaagden moed en buitengewone talenten; maar wien het geheel aan de noodige ervaring en bedachtzaamheid faalde voor de netelige taak hem toevertrouwd. In Januarij 1822 rukte de expeditie naar de binnenlanden op, voorafgegaan door dreigende brieven aan de Padries, die, in plaats van antwoord, zich tot tegenweer gereed maakten. Een hernieuwde aanval op Soli-ajer mislukte andermaal; maar de Luitenant-Kolonel wist zich in eene andere rigting schadeloos te stellen. Hij verovert Sa- | |
[pagina 26]
| |
tengah, Blimbing, Goerong, en dringt door tot Pagar-oedjong, de hoofdplaats van Tanah-datar en een der vorstenzetels van het Menangkabausche rijk, vanwaar hij de Padries verdrijft, die de wijk nemen langs het steile gebergte dat Lintau dekt. Het hoofd der Padries van Tanah-datar, Toewankoe Pasaman, was bij deze gelegenheid schier in onze handen gevallen. Met moeite werd hij door de zijnen over de steile klippen gesleept; hij vestigde zich van nu af te Lintau, ons al het land tusschen het meer en den genoemden bergketen overlatende. Deze gemakkelijk verkregen verovering was slechts een prikkel te meer voor den vurigen Kommandant, die, wel verre van stil te staan en rond te zien wat om hem heen te doen was om het verworven bezit te bevestigen, zich met verhoogde geestdrift aan de taak der uitbreiding wijdde. De schoonheid en volkrijkheid van het land vuurde zijnen ijver nog meer aan, en hij begon reeds het Gouvernement de schitterendste financiële resultaten van de onderwerping dezer gewesten te beloven, die de daarvoor gedane opofferingen tienvoudig zouden vergoeden. Hij besloot Lintau, het brandpunt der Padriesche magt, aan welks opperhoofd zich de meeste omliggende landschappen ondergeschikt achtten, aan te tasten, doch vond de Padries op hunne hoede. De beide bergpassen, die uit Tanah-datar derwaarts leiden, waren met zoo veel beleid versterkt en verdedigd, dat hij genoodzaakt was onverrigter zake af te trekken. Nu verstaat hij zich met de hoofden van Soliajer, trekt den post te Samawang in, vraagt versterking voor een nieuwen aanval op Lintau, en tracht inmiddels den berg Merapi om te trekken en zich in de schoone vallei van Agam te nestelen. Hij bezet nu aan den eenen kant Goenong en Kota-lawas, aan den anderen kant Raurau en Salim-pawang, waar hij eenige duizenden Padries op de vlugt slaat, vervolgens Tandjong-alam en Tjandong, maar lijdt een bloedig verlies voor Kapau, waar hij zelfs een stuk geschut in 's vijands hand moet laten, zoodat de wankelende trouw der Maleische bondgenooten reeds hier op te zware proef wordt gesteld. Het geleden verlies en de afval der hulptroepen noodzaakten voor eenige oogen- | |
[pagina 27]
| |
blikken tot stilstand. Zelfs zag hij zich genoodzaakt Kotalawas weder te ontruimen; maar genoegzame versterking bekomen hebbende, besloot hij door de verovering van Lintau voor goed een einde aan den krijg te maken. Hij vond echter den vijand op den berg Marapalam zoo talrijk en goed versterkt, dat het verder voortrukken onmogelijk werd. Hier werd van den 13den tot den 17den April met afwisselende kans gestreden; maar de eindelijke uitslag was zoo noodlottig voor de Nederlandsche wapenen, dat de Luitenant-Kolonel, door het groot verlies aan manschappen verzwakt, en vier stukken geschut in 's vijand hand moetende laten, genoodzaakt was terug te trekken en van alle verdere aanvallen af te zien, om zich tot de verdediging van het reeds bezette terrein te beperken. De Luitenant-Kolonel Raaff verzocht thans nadere bevelen van de Hooge Regering te Batavia, en werd diensvolgens gelast voorloopig den oorlog te staken en, zoo mogelijk, naar Batavia op te komen, tot het geven van inlichtingen. Hij slaagde er in het Gouvernement in zijne schitterende maar bedriegelijke vooruitzigten te doen deelen, en het tot medewerking voor zijne plannen over te halen. In December 1823 keerde hij, met de dubbele waardigheid van Resident en Militair Kommandant bekleed, naar Padang terug. Omstreeks dezen tijd kwamen wij het eerst in aanraking met de Padries van Bondjol, en het zal nuttig zijn, alvorens wij verder gaan, het een en ander mede te deelen over de opkomst en ligging dezer plaats, die later zoo vele jaren lang de Nederlandsche magt trotseerde. Ten noorden van het plateau van Agam ligt een dal, door de bedding der rivier Alahan-pandjang, een tak der Massang-rivier, doorsneden, en ten N.W. door het reusachtig en tot aan het strand vooruitdringend gevaarte van den Goenong Ophir begrensd. Uit deze vallei van Alahanpandjang, later, naar de hoofdnegerie, doorgaans vallei van Bondjol genaamd, kwamen, kort na de vestiging der Padries te Kamang, eenige priesters derwaarts, die de nieuwe leer omhelsd hadden en Hadji Miskien op zijne reizen ter verkondiging van het ware geloof vergezelden. Een van | |
[pagina 28]
| |
hen, Dato Bandharo, geruggesteund door Maliem Bassa, het later onder den naam van Toewankoe Imam van Bondjol zoo vermaard geworden opperhoofd, besloot de organisatie, die zich de Padries onder de leiding van Toewankoe Nan Rintji reeds in het Agamsche gegeven hadden, ook in Alahan-pandjang na te volgen. Derwaarts teruggekeerd, poogden zij eene vergadering te houden met de hoofden des lands; doch deze poging eindigde met een strijd, waarbij de Padries eene maand lang in de moskee van Kota werden belegerd, tot eindelijk een vergelijk werd getroffen, dat hun vrijheid van godsdienst toestond. Zij bouwden alsnu een tempel aan den voet van den Serdjoedi, een zijtak van den Ophir, die, weldra van woningen omringd en versterkt, eene nieuwe en schoon gelegen kampong vormde, waaraan zij den naam gaven van Bondjol. Een dertigtal huisgezinnen vestigde zich hier reeds dadelijk met der woon, en bebouwde de oostwaarts gelegen heuvels, die, later in versterkte liniën herschapen, de plaats schier onneembaar maakten. De hoofden der Maleijers, of Penghoeloe's, stelden thans allerlei listen en kuiperijen in het werk, om de bevolking tegen de Padries op te zetten, en tergden deze laatsten, zelfs door het oprigten eener hanenvechtbaan juist tegenover Bondjol, zonder hen echter tot dadelijkheden te kunnen verlokken. Doch bespeurende, dat hen een aanval bedreigde, versterkten zich de Padries en voorzagen zich van levensmiddelen. Hunne moedige verdediging maakte den eersten aanslag der Maleijers vruchteloos, en ook toen deze hen door insluiting door middel van kleine bentings en door het afsnijden van allen toevoer tot overgave zochten te dwingen, handhaafden zij zich tegen de overmagt, en wisten haar door nachtelijke uitvallen zoodanig te teisteren, dat de Maleijers, na negen maanden, genoodzaakt waren het beleg op te breken. Hierdoor steeg het aanzien van Bondjol ten top; de bevolking van Alahan-pandjang nam grootendeels de hervormde leer aan, en van dezen aanwas van bondgenooten bedienden zich de Bondjollers, om de Maleische hoofden met hunnen aanhang het land uit te drijven. Eene soort van priesterregering werd thans ingevoerd, aan welker hoofd de reeds genoemde Maliem Bassa kwam, onder den naam van Toewan- | |
[pagina 29]
| |
koe Imam, geruggesteund door drie andere hoofden van groote dapperheid, welke de voornaamste uitvoerders werden der veroveringsplannen, die hij met groote schranderheid beraamde. Twee en een half jaar lang had de Padriesche bevolking van Alahan-pandjang nog te strijden met de uitgeweken Maleijers, welke echter op den duur, door twisten en verschil van belangen verdeeld, niet bestand bleken tegen de fanatieke scharen van Toewankoe Imam, die, uit vrees dat de Penghoeloe's, zelfs voor zooverre zij de nieuwe leer omhelsd hadden, elke gelegenheid zouden aangrijpen, om de voorvaderlijke instellingen en daardoor ook hun gezag te doen herleven, een groot aantal zijner leerlingen, die hem en zijne grondstellingen geheel waren toegedaan, om zijn persoon had vereenigd, en daaruit eene lijfwacht gevormd, gereed om aan zijnen minsten wenk te gehoorzamen. Bondjol werd dus meer en meer als eene onoverwinnelijke en heilige plaats beschouwd, de bevolking nam er gedurig toe, de versterkingen werden uitgebreid en vermeerderd, en alles in het werk gesteld, om de kampong te verfraaijen. Zij was als eene kweekschool voor geestelijken en wetgeleerden. Die begeerig waren de zuivere Koranleer te kennen, stroomden van alle zijden derwaarts; velen huwden er en vestigden er hunne woonplaats, en Bondjol werd het middelpunt der geestdrijvers, wier bedoelingen wij echter, als wij ons op hun standpunt plaatsen, niet mogen afkeuren, al beklagen wij het, dat hun Profeet hun den weg had gewezen, om het geloof door het zwaard, in plaats van door overreding, voort te planten. Nadat zij van de aanvallen der uitgeweken Maleijers bevrijd waren, begonnen de Padries van Alahan-pandjang of Bondjol de naburige distrikten aan te vallen. Koempoelan, Loeboe-sikaping, Alahan-mati, Malampa, moesten achtereenvolgens bukken, en weldra oefende Toewankoe Imam zijn gezag uit over de gansche streek tusschen de rivieren van Massang en Ajer-bangies, terwijl hij langs Agam met de Padries van Lintau en hun Opperhoofd Toewankoe Pasaman in verband stond. Een inval der meer noordwaarts wonende Maleijers van het landschap Rau in Loeboe-sikaping, welks bevolking zij deels tot de vlugt, deels tot de | |
[pagina 30]
| |
verzaking der Padriesche leerstellingen dwongen, gaf aanleiding tot eene geduchte wraakoefening. Toewankoe Imam doortrok het schoone landschap Rau met zijne scharen, alles te vuur en te zwaard verwoestende. De Toewankoe of Radja van Rau trachtte den toorn des overwinnaars af te wenden door het aanbod eener schatting, en behield daardoor eene schaduw van gezag, ofschoon hij een wakiel of vertegenwoordiger van Imam nevens zich moest dulden, die op al zijne verrigtingen het oog hield. Door de verovering van Rau hadden de Padries zich uitgebreid tot op de grenzen der Batta's, die zij als menscheneters en afgodendienaars verachtten en met het redelooze vee gelijk stelden. Van nu af begonnen zij ook onder deze bevolking het ware geloof door het zwaard te verbreiden. De uitbreiding der Padries van Bondjol tot de Massang en zelfs tot digt bij Tikoe, en de handel, dien zij, zonder zich om onze douanen-reglementen te bekreunen, op de, trouwens door ons noch bezette, noch beschermde kusten dreven (wat van onze zijde met den naam van smokkelarij werd bestempeld), gaven te Padang aanleiding tot velerlei klagten. De Resident Raaff, van maatregelen van geweld eenigzins afgeschrikt, trachtte met de Bondjollers verstandhouding aan te knoopen en bragt te Massang een verdrag met hen tot stand, waarbij zij als bondgenooten van het Nederlandsch Gouvernement werden erkend. De voorwaarden van dat verdrag waren geheel in ons voordeel en onderwierpen de Padries aan allerlei drukkende bepalingen, inzonderheid wat den handel betreft; nogtans waren wij de eersten, die den vrede verbraken. Bij het verdrag hadden zich de Bondjollers verbonden eenige distrikten, die ons nog vijandig waren, langs den weg van overreding te bewegen, om zich in het verdrag te doen opnemen. Hiertoe behoorde het reeds eenmaal door ons bezette, maar weder ontruimde Kota-lawas. Doch naauwelijks zag men van onze zijde de kans klaar, of dit distrikt werd andermaal overweldigd, en de nog overige halve cirkel om den Merapi, vandaar tot aan Tandjong-alam, doortrokken en bezet. De Bondjollers beschouwden het verdrag hierdoor als geschonden en zonden het terug, terwijl zij zelfs een priester, door den Resi- | |
[pagina 31]
| |
dent tot hen afgevaardigd, om het leven bragten. In dezen verwarden staat van zaken, terwijl de nederlaag bij den Marapalam nog ongewroken was en Bondjol niet schroomde zijne vijandelijke gezindheden te openbaren, terwijl voor de organisatie der bovenlanden, ja, eenige onuitvoerbare plans waren geopperd, maar niets wezenlijks gedaan was, en de verwaarloosde kusten buiten staat waren eenige vergoeding te schenken voor de kosten der aanhoudende oorlogen in het binnenland, overleed plotseling de Resident Raaff, den 17den April 1824, aan de gevolgen eener rotkoorts, in den ouderdom van naauw 29 jaren. De Assistent-Resident der bovenlanden, Baud, hield als hoogste civiele ambtenaar de zaken eenigzins gaande, totdat een nieuwe Resident door de hooge regering zou zijn benoemd. De keuze was moeijelijk en gewigtig; zij viel op den Kolonel H. de Stuers, adjudant van den Gouverneur-Generaal v.d. Capellen, die zich in 1823 en 1824 op Borneo en Celebes als krijgsoverste voortreffelijk onderscheiden had. Wij zullen zien, dat de nieuwe Resident en Militaire Kommandant de verwachtingen, van hem gekoesterd, niet logenstrafte. Het onderzoek naar twee gewigtige vraagpunten werd aan den nieuwen Resident bij zijne instructie bijzonder aanbevolen: op wat wijze het best een einde kon gemaakt worden aan de vijandelijkheden met de Padries, - en hoe het geschapen stond met de organisatie des lands, bepaaldelijk met de invoering van het toenmaals op Java vigerende landelijk stelsel, waaruit de Resident Raaff vergoeding voor de kosten der bezitneming had toegezegd. Het bleek bij onderzoek, dat de organisatie nog alleen op het papier bestond; dat de vrijheidlievende Maleische bevolking van Sumatra niet vatbaar was voor een belastingstelsel, gelijk het op Java vigeerde; dat het aanleggen en behoorlijk wapenen van forten tot verdediging van het reeds bezette grondgebied, de beperking van de zucht tot uitbreiding, eene louter defensive, maar waardige houding, altijd gereed om met kracht elken aanval te keeren, de beste vooruitzigten opende tot herstel van de rust; terwijl terzelfder tijd pogingen moesten worden in het werk gesteld, om met de Padriesche hoofden in ver- | |
[pagina 32]
| |
standhouding te komen. De Kolonel de Stuers sloeg met ijver de hand aan het werk: in de verwaarloosde hoofdstad Padang werden vele nuttige inrigtingen tot stand gebragt, het regtswezen werd daar en elders geregeld, en eenige hatelijke belemmeringen voor den handel weggenomen, waardoor het vertier en de inkomsten der schatkist tevens vermeerderden. Voorts onderging de krijgsmagt eene nieuwe organisatie en werd er eene betere tucht onder de troepen gehandhaafd; strikte bevelen werden gegeven, om alle uitdaging te vermijden; de reeds in de bovenlanden opgeworpen forten werden in beteren staat gebragt en andere nieuwe gebouwd. Eindelijk werden, door middel van een Arabischen zendeling, onderhandelingen aangeknoopt, eerst met de Padries van Bondjol, die echter tot geene bevredigende uitkomst leidden, ofschoon zij, zelven met die van Rau in twist, onze grenzen door geene vijandelijkheden verontrustten, later, met meer voldoenden uitslag, met die van Lintau, de L Kota's, Agam en Talawé. Terwijl nog nimmer een Padrie, althans in zijne witte kleeding, zich op de kusten vertoond had, zag men den 29sten Oktober een gezantschap aldaar aankomen, bestaande uit de hoofdpriesters der vier genoemde gewesten en 8 andere Toewankoe's, gevolgd door nog in de 50 Padries van minderen rang. Met dit gezantschap werd een verdrag gesloten, in algemeene termen bevat, waarbij bepaald werd, dat het Gouvernement den vrede zou trachten te bevorderen en zijne forten zou blijven bezetten, die tevens de grenzen zouden aanduiden; dat de aanvallen van wederzijden zouden ophouden; dat het gezag der Toewankoe's van Talawé, Lintau, de L Kota's en Kamang Agam werd erkend; dat reizigers en handelaars en de terugkeerende uitgewekenen aan beide zijden bescherming zouden genieten; eindelijk, dat het Gouvernement zich met geene geloofszaken zou inlaten, - een punt, dat de meeste moeijelijkheden baarde, daar de voorstellingen van den Arabischen zendeling de Padries op het denkbeeld hadden gebragt, dat het bestuur hunne pogingen tot hervorming krachtdadig zou ondersteunen. Men had veel moeite hen te doen begrijpen, dat het Gouvernement wel door zachte maatregelen en overreding tot wering der misbruiken wilde | |
[pagina 33]
| |
medewerken, maar ongeneigd was daartoe geweld te bezigen. De genomene maatregelen, ofschoon zij niet konden voorkomen, dat strooptogten en rooverijen, zoowel van den kant der Padries als van dien der Maleijers, nog van tijd tot tijd plaats grepen, hadden echter over het algemeen een betrekkelijk herstel der rust ten gevolge; aanvallen, als die op het fort te Soeroasso in Junij 1825, welke met groot verlies voor de Padries gekeerd werd, werden later niet herhaald; langzamerhand herstelde zich het vertrouwen, en Toewankoe Imam zelf zegt, in een door hem opgesteld verhaal van de geschiedenis der Padries van Bondjol: ‘Ter vervanging van den Luitenant-Kolonel Raaff kwam onverwachts de Kolonel de Stuers te Padang en vervolgens in Menangkabau aan, en beijverde zich de rust aan die landen te hergeven, zoodat de bevolking als het ware begon te herleven en Padang op nieuw dikwijls ging bezoeken.’ Gedurende de jaren, dat de Heer de Stuers het bestuur der Westkust in handen had, vielen drie voorname gebeurtenissen met betrekking tot Ned. Indië voor, die ook op Sumatra beslissenden invloed hadden. De eerste was de ruiling van grondgebied met de Engelschen, ten gevolge van het traktaat van 1824, weshalve de Resident, vergezeld van den Heer Verploegh, in Maart 1825, als Kommissaris der regering Benkoelen ging overnemen, terwijl kort daarna ook Natal en Tapanoeli aan onze gemagtigden werden overgeleverd. De tweede was de uitbarsting van den oorlog in de vorstenlanden op Java, die in 1826 zoo dreigend werd, dat de buitenbezittingen ten behoeve van Java grootendeels van troepen ontbloot moesten worden, en zelfs ook Sumatra omtrent de helft zijner krijgsmagt, die, bij de overneming der genoemde plaatsen, ter naauwernood in verhouding tot de verkregen uitbreiding vermeerderd was, moest afstaan, zoodat onze forten in de bovenlanden met slechts 300 man bezet bleven. Eindelijk moet in de derde plaats de komst van den Heer du Bus de Ghisignies tot regeling der Indische financiën vermeld worden, waardoor ook op Sumatra's Westkust belangrijke bezuinigingen en al de onbillijkheden van het koper-stelsel moesten worden ingevoerd, vele reeds ondernomen nuttige werken gestaakt, en vele ambten inge- | |
[pagina 34]
| |
trokken, die echter geenszins overtollig waren. Benkoelen, welk etablissement door de Engelschen op een zeer kostbaren voet was ingerigt, en nog in de eerste 18 maanden, dat het door ons was bezet, een nadeelig slot van ƒ 136,000 opleverde, moest vooral in die bezuinigingen en vereenvoudigingen deelen. De bezetting, die onder de Engelschen 700, en in den eersten tijd van ons bestuur nog 300 man had bedragen, werd in 1826 tot 60 man teruggebragt, en de gezamenlijke uitgaven werden met meer dan de helft verminderd. Dat de Resident de Stuers onder zoo ingewikkelde en moeijelijke omstandigheden onze grenzen in de bovenlanden handhaafde, de communicatiën vrijhield, en in vier jaren tijds geen enkel man versterking van Java behoefde te vragen, - dat zelfs de handel te Padang verlevendigde en tamelijk bevredigende uitkomsten opleverde, pleit zeker ten sterkste voor het stelsel der gewapende neutraliteit, en toont wat, onder gunstiger omstandigheden, langs vreedzamen weg had kunnen verkregen worden. Doch dit stelsel was van korten duur. In 1829 vertrok de resident de Stuers en werd opgevolgd door den Heer Mac Gillavry, die zijne verplaatsing uit Djokjokarta derwaarts als eene ongenade beschouwde en met weêrzin te Padang kwam. In deze stemming gaf de Heer Mac Grillavry maar al te veel gehoor aan al de verontrustende tijdingen en geruchten, die in vrees of belang hun oorsprong hadden, en weldra was het land weder geheel in rep en roer. Bij de vrijheidlievende Sumatranen niet de kruipende onderworpenheid der Javanen wedervindende, zag hij overal ongehoorzaamheid en miskenning der regten van het Gouvernement. Hij verzuimde den toestand van het in twee vijandige partijen verdeelde land in aanmerking te nemen, schilderde den staat van zaken met de zwartste kleuren, en vroeg versterking, om op nieuw door kracht van wapenen ons gezag in de bovenlanden te bevestigen en te vermeerderen. Inderdaad werd de staat des lands, door eene reeks van onvoorzigtigheden en door een onberaden ijver, om al onze aanspraken en regten te laten gelden, welhaast bedenkelijk genoeg. De Padries, spoedig bemerkende, dat eene andere hand de teugels hield, begonnen | |
[pagina 35]
| |
woeliger te worden, en verontrustten, tusschen onze forten doordringende, nu en dan Maleische kampongs, binnen onze grenzen gelegen. Uit weerwraak werd eene Padriesche kampong, Kota Gadien, door ons aangevallen, na een hevigen tegenstand veroverd en geheel vernield. De Padries van Bondjol, die, sedert de schending van den vrede door den Overste Raaff, van geene onderhandelingen hadden willen hooren, en, buiten onze tolkantoren om handel drijvende (eene handelwijze, waartegen de Kolonel de Stuers, om althans iets te doen, had geprotesteerd), de stranden van Ajer-bangies tot Tikoe bij voortduring bezet hielden, werden nu op nieuw als vijanden beschouwd en in hunnen zoogenaamden smokkelhandel gedwarsboomd, terwijl hun zelfs de verbreiding hunner leer onder de Batta's van onze zijde als misdaad werd aangerekend. In de noordelijke afdeeling werd eene kwalijk berekende en vruchtelooze poging beproefd, om Baroes, eene oude bezitting der Compagnie, weder te bezetten, en daardoor de vijandige gezindheid der Atjinezen geprikkeld, die in December 1829 Tapanoeli, of liever het eilandje Pontjan in de baai van Tapanoeli, het eigenlijke punt onzer vestiging, en wat later Poelo Eli, nabij Natal, afliepen. Gemeenschappelijke belangen verbonden weldra de Padries van Bondjol met de Atjinezen, onder aanvoering van Sidi Mara (een door onze ambtenaars mishandeld ingezeten van Natal, die bij den Radja van Taroemon de middelen tot wraak had gezocht en verkregen), zoodat in het begin van 1831 onze versterkingen te Natal en te Ajer-bangies door hen tegelijk van de land- en zeezijde werden aangetast, en slechts door den volhardenden moed der bezettingen, de stoutheid van een Boeginees, Anakhoda Langkap, die met een paar gewapende praauwen de Atjinezen op de vlugt sloeg, en de volslagen ongeschiktheid der Padries voor een langdurig beleg, werden gered. Onvoorzigtige handelingen van den kommanderenden Officier te Priaman hadden verder het bekwame en schrandere Opperhoofd van Naras, Nan Tjerdik, tegen ons in het harnas gejaagd, die, onze toerustingen ziende, om hem met de wapenen tot gehoorzaamheid te dwingen, besloot geweld met geweld te keeren, en tweemaal de tegen hem gezonden troepen afsloeg. Een nabijgelegen distrikt, | |
[pagina 36]
| |
de VII Kota's, waarmede wij sedert lang verschil hadden, had thans met Nan Tjerdik gemeene zaak gemaakt. Dit verschil met de VII Kota's had zijnen oorsprong in den moord van den Luitenant Bergman (in Jan. 1827), die zich door zijne opvliegendheid, heerschzucht en inhaligheid den haat der inlanders had op den hals gehaald. De Kolonel de Stuers had toenmaals een onderzoek van de zaak bevolen; maar, deels uit wrevel over de miskenning zijner voorschriften, deels uit onvermogen, de gepleegde wandaad ongestraft gelaten, waardoor de weêrspannigheid der hoofden vermeerderd was. Eindelijk hadden zelfs, in Januarij 1831, de bewoners der XIII Kota's, bijgestaan door eenige deserteurs en weggeloopen slaven, uit welke oorzaak is mij onbekend, een aanval gedaan op het suiker-etablissement van den Heer v.d. Berg, in de nabijheid van Padang, die slechts door kracht van wapenen kon gekeerd worden. Zoodanig was de treurige staat van Sumatra's Westkust, die echter in de rapporten niet weinig overdreven, en bovendien grootendeels het gevolg onzer eigene verkeerdheden was, toen de Heer Mac Gillavry, zijne oude residentie op Java terugbekomen hebbende, in het voorjaar van 1831 Padang verliet, het gezag in handen latende van den Luitenant-Kolonel Elout. Zijne vertoogen over den toestand van Sumatra en de noodzakelijkheid van krachtiger maatregelen hadden ingang gevonden bij den nieuwen Gouverneur-Generaal v.d. Bosch, die, door het ten einde brengen van den oorlog op Java, de handen ruimer dan zijne voorgangers en meerdere troepen disponibel had gekregen. Men zou dus nu weder beginnen, overal zijne ware of vermeende regten met kracht te laten gelden, alle ongehoorzame of weêrspannige hoofden te straffen, en den euvelmoed der Padries, gelijk men het noemde, te beteugelen. De eerste vrucht dezer gezindheden was de afzending van expeditionaire troepen onder bevel van den Majoor Michiels, in Mei 1831, bepaaldelijk tegen Naras en de VII Kota's gerigt. In Junij 1831 werd Naras stormenderhand genomen, en het Opperhoofd Nan Tjerdik op de vlugt gejaagd, die eene schuilplaats zocht bij de Padries van Bondjol. Daarop werden de VII Kota's afgeloopen, en, vooral door toedoen der | |
[pagina 37]
| |
Maleische hulpbenden, die hoofdzakelijk met dit doel onze expeditiën schijnen te vergezellen, bijna geheel verwoest en platgebrand. De Resident Elout heeft naderhand erkend, dat Nan Tjerdik, wiens moeder, benevens twee zijner vrouwen en twee zijner kinderen, bij deze strooptogten het leven verloren, alleen door het onverantwoordelijk gedrag van den Luitenant, Kommandant van Priaman, in eene valsche verhouding tot het Gouvernement was gebragt. Wij vinden dan ook dit ongelukkig hoofd later terug als den vertrouweling van den Heer Elout, - maar om hem eindelijk toch weder, van hoogverraad beschuldigd, geboeid te Batavia te zien aankomen. De Gouverneur-Generaal gaf zijne volkomen goedkeuring op hetgeen in de expeditie tegen Naras was verrigt, en gaf den wensch te kennen: ‘dat men zich den voorspoed, waarmede onze wapenen waren bekroond geworden, ten nutte zou maken, om zich van alle Gouvernements vijanden op Sumatra te ontdoen.’ Dit stemde in met de gezindheden van den Resident, wien de Maleische hoofden niet nalieten meer en meer tegen de Padries op te winden. Daarenboven meende hij, dat een aanval op de Padries thans bijzonder gunstige kansen aanbood. De Majoor Michiels beschouwde zich echter als niet sterk genoeg, om iets van belang te ondernemen. Deze hoofdofficier keerde naar Batavia terug, echter de expeditionaire troepen achterlatende, en vond, ten gevolge der tijdingen uit Europa, toenmaals den Gouverneur-Generaal weinig voor de uitbreiding gezind. Hij keerde echter weldra met eene suppletie van troepen terug, ten einde de Bondjollers van de stranden te verjagen, en hen de onredelijke eischen van het verdrag van 1824 op nieuw op te dringen, welk doel althans voor het oogenblik door de verovering van Katiagan, eene zeeplaats ten N. van Priaman, in Dec. 1831 bereikt werd. Dan, terwijl de Majoor Michiels zich nog te Batavia bevond, had de Resident in zijn ongeduld, zonder bevelen of zelfs versterking af te wachten, eigener autoriteit en zonder eenige uitdaging, den oorlog tegen de Padries van Lintau op nieuw aangevangen, en den Marapalam, het punt, waarvoor de Luit.-Kolonel Raaff in 1823 zoo bloedig het hoofd | |
[pagina 38]
| |
had gestooten, doen overrompelen, - eene daad, die de Heer Michiels ‘eene min ridderlijke verrassing van den slapenden vijand’ noemt. Het was in den laatsten tijd in de Padangsche bovenlanden zoo rustig geweest, dat men het zelfs had kunnen wagen troepen vandaar naar Priaman te zenden, om tegen Naras te agerenGa naar voetnoot1, en die van Lintau waren zoo weinig op vijandelijkheden bedacht, dat voor het bewaken der belangrijke positie van den Marapalam naauwelijks eenige zorg was gedragen. In plaats dat dit de onzen van eene daad van geweld zou hebben afgeschrikt, bood veeleer de hoop op welslagen te verleidelijke vooruitzigten, om daaraan wederstand te bieden. Aan het bestuur te Batavia werden de schitterendste rapporten gemaakt, en het ‘Hoofd der regering,’ zegt de Heer Michiels, ‘kon nu niet anders dan in eene zaak berusten, welke geen keer meer had, te meer dewijl schitterende voordeelen het rasse en eigendunkelijke van den stap schenen te regtvaardigen.’ Men zag dus wederom niets, dan rijke bronnen van welvaart in het verschiet. De Majoor Michiels, andermaal naar Batavia teruggekeerd, om verslag van zijne jongste verrigtingen te geven, versterkte den goeden indruk, door de rapporten van den Resident Elout te weeg gebragt, en de Gouverneur-Generaal besloot de gevraagde versterkingen toe te staan, en daarbij zelfs het schoone en 1000 man tellende legioen van Sentot te voegen, dat, na de capitulatie van dit dappere opperhoofd in den Javaanschen oorlog, onder zijne bevelen en op zeer voordeelige voorwaarden in onze dienst was getreden, maar dat men wenschte uit Java te verwijderen. Naauwelijks waren deze versterkingen aangekomen, of men viel van alle kanten aan. Lintau, door welks verovering men in 1823 den krijg had willen ten einde brengen, viel nu schier zonder slag of stoot. De inwoners namen de vlugt, en de plaats werd door de Maleische hulpbenden in de asch gelegd. De schrandere Toewankoe Pasaman-Lintau, wiens bestuur, in weêrwil van het godsdienstig fanatismus, een hoogst weldadigen invloed op den materiëlen en | |
[pagina 39]
| |
morelen toestand dezer streken had uitgeoefendGa naar voetnoot1, liet bij deze gelegenheid het leven. Nu onderwierp zich ook Boea, terwijl de Luitenant-Kolonel Krieger door de verovering van Boekit Kamang de onderwerping van het Agamsche geheel voltooide. Nu wendde men zich noordwaarts naar het andere brandpunt der Padries, het ten ondergang gedoemde Bondjol. De aanval op Bondjol had plaats in September 1832, onder de bevelen van den Overste Krieger. De inwoners trachtten de toegangen des lands bij Matoea en Pisang, onder de aanvoering van Toewankoe Imam en zijn Luitenant Toewankoe Moeda, te verdedigen; maar de onderlinge oneenigheden der Padries en het verraad, door sommigen gepleegd, maakten de taak onzer krijgslieden ligt, en eer de maand ten einde was, vond men zich, bijna zonder tegenstand ontmoet te hebben, meester der zoo geduchte sterkte. De beide Toewankoe's namen de vlugt; maar de vroeger vogelvrij verklaarde Nan Tjerdik, die weder in genade was aangenomen, en te Priaman openlijk vergiffenis had ontvangen, wist hunne schuilplaats uit te vinden en hen over te halen zich in persoon te onderwerpen. Nu werd Toewankoe Moeda tot regent aangesteld, hetgeen Toewankoe Imam zich wegens zijne gevorderde jaren liet welgevallen, en een Nederlandsch officier als civiel gezaghebber aan hem toegevoegd, om hem in het bestuur van het nieuwe wingewest te leiden. Inmiddels rukten de troepen grootendeels op naar Rau. Dit landschap, vroeger, gelijk wij zagen, door de Padries van Bondjol onderworpen, had zich thans schier geheel aan hunnen invloed onttrokken, en gehoorzaamde aan de bevelen van den Toewankoe van Tamboesei, een nog verder noordwaarts gelegen distrikt. Ofschoon Toewankoe Tamboesei zelf de Padriesche grondstellingen beleed, die hij sedert 1826 mede onder de Batta-bevolking, oostwaarts van Tamboesei, had helpen uitbreidenGa naar voetnoot2, leefde hij in vijandschap met de hoofden van Bondjol. Met dezen hield de Resident Elout eene zamenkomst te Padaman-ting- | |
[pagina 40]
| |
gi, waarbij hij hem beloofde zijn distrikt Tamboesei te ontzien, mits hij zich van alle bemoeijingen met Rau onthield, terwijl hem drie dagen vergund werden, om zich vandaar te verwijderen. Ook dit landschap werd nu als Nederlandsch grondgebied beschouwd, en onder het bestuur van den voormaligen Maleischen Radja als inlandsch Regent en van een officier als hoogste civiele autoriteit geplaatst. Ons gezag werd noordwaarts ook tot het Battasche distrikt Mandaheling uitgebreid, en de posthouder te Tapanoeli kreeg last met de ons tot nog toe schier geheel vreemde bevolking der noordelijke binnenlanden verdragen te sluiten, ten einde haar aan den invloed der Padries te onttrekken, mits de Batta's beloofden, zich voortaan van het verslinden van menschenvleesch te zullen onthouden. Inmiddels werden ook de L Kota's, deels ten gevolge van onderhandelingen met den Kommandant der Padangsche bovenlanden, deels gewapenderhand, tot onderwerping gebragt. Den 16den October werd Paja-komba, de hoofdplaats der L Kota's, bezet. Hierop volgde de onderwerping van Alaban, terwijl den 24sten October door het stormenderhand veroveren der versterkte linie van GadoëGa naar voetnoot1 de laatste slag aan de Padries werd toegebragt. Na aldus van alle kanten te hebben doorgetast, beschouwde de Resident den oorlog met de Padries als geeindigd. Al de door hen bezeten landen hadden zich aan het Gouvernement onderworpen, overal werd aan den aanleg van communicatie-wegen en forten gearbeid, en in December 1832 vertrok de Kapitein de Quay naar Batavia, om den Gouverneur-Generaal van den gunstigen staat der zaken te onderrigten, en bevelen te vragen voor de organisatie der nieuw veroverde gewesten. Weinig vermoedde men toen het vuur, dat onder den bodem woelde, en welhaast in lichte laaije zou uitbreken. Men meende genoeg gedaan | |
[pagina 41]
| |
te hebben met het land door te rennen, hier en daar een post te vestigen, eenige hoofden aan te stellen en door den eed van trouw aan ons te verbinden; maar zag niet in, dat bij den dwangarbeid aan de bevolking in het maken van wegen en forten opgelegd, en met de verpligte levering der materialen verbonden, bij de hatelijkheden der met de bajonet voortgeplante opiumpacht, bij het verregaande gebrek aan krijgstucht, dat in onze gelederen heerschte, en bij de gruwzame mishandelingen, die zich onze troepen jegens den vrijheidlievenden Sumatraan veroorloofden, de uitbreiding onzer slechts geringe magt over zulk een uitgestrekt gebied, en de daaruit voortvloeijende versnippering onzer krachten, een sterke prikkel voor de vertrapte bevolking moest zijn, om eene nieuwe poging te wagen, ten einde zich aan ons gehaat gezag te onttrekken. Nu zag men bevestigd, wat reeds schier eene eeuw te voren een bekwaam dienaar der O.I. Compagnie (van Basel) had vooruitgezien, ‘dat men met 300 à 400 geoefende krijgslieden het geheele land in de uiterste verslagenheid zou kunnen brengen, en hunne verschijning de bevolking alom uit schrik en vrees tot onderwerping zou nopen; maar dat niet zoodra de krijgsmagt zou verwijderd zijn, of zij zoude zich het juk weder van de schouders werpenGa naar voetnoot1.’ Het was dus aan de bezetting van meer terrein, dan onze krachten gedoogden, het verzuim van behoorlijke vestiging, de miskenning der inlanders, en de verregaande mishandelingen, die onze soldaten zich jegens hen veroorloofden, dat wij den algemeenen opstand moeten wijten, die nu weldra uitbrak, zich zelfs tot de eerst door ons bezette distrikten uitbreidde, en, wat het ergst was en het meest voor de verkeerdheid onzer maatregelen bewees, onze oude bondgenooten, de Maleijers, om wier wille wij den strijd met de Padries hadden aangevangen, in dezelfde gelederen met deze hunne eigene en onze vijanden zag strijden. Het moet belangrijk zijn uit den mond onzer vijanden zelven te vernemen, wat de oorzaak was van den algemeenen opstand, die nu het hart aller Nederlandsche autoritei- | |
[pagina 42]
| |
ten eensklaps met de grootste vrees en ontzetting vervulde. Ziehier wat Toewankoe Imam, het Opperhoofd van Bondjol, daarover zegtGa naar voetnoot1; wij zullen er bijzonderheden uit leeren, die onze officiële rapporten niet vermelden. Reeds dadelijk bij de bezetting van Bondjol hadden, zegt hij, onze troepen geweigerd de woningen te betrekken, door de inwoners voor hen gereed gemaakt, en de moskee en woningen der priesters tot hunne kasernes ingerigt, terwijl zij zich de aan de bevolking toebehoorende vruchten, hun vee en de visschen uit de vijvers zonder eenige betaling met geweld toeëigenden. Wij laten thans zijne eigene woorden over de naaste aanleiding van den opstand volgen: ‘De Hollandsche troepen hielden steeds hun verblijf in de moskee te Bondjol en in de huizen der ingezetenen, met verdrijving van de bewoners, terwijl zij honden en allerlei vuil daarin bragten, en naar willekeur gebruik maakten van de vruchten en het vee der ingezetenen, ja zelfs de bewoners allerlei werkzaamheden en zware leverancies aan rijst en padi, zonder eenige betaling, oplegden en hen dagelijks straften. Bij zekere gelegenheid werden eenige gouvernementsgoederen van Si-PisangGa naar voetnoot2 naar Bondjol gebragt, om vandaar naar Loeboe-sikaping vervoerd te worden. Twintig man van Alahan-pandjang moesten deze goederen, onder escorte van een sergeant en twaalf man, dragen; toen zij halverwege op eene plaats, genaamd Soengi-salasa, gekomen waren, verzochten zij zoo lang te mogen rusten, dat zij hunnen honger konden stillen en hun daggebed doen, hetwelk men hun niet wilde toestaan. Toen echter één van de twintig dragers, genaamd Dara Salam, in weêrwil van deze weigering, aan zijn verlangen wilde voldoen, loste onmiddellijk een der soldaten zijn geweer op hem en trof hem op de borst, zoodat hij dood bleef liggen, terwijl men de anderen met den rotting voortjoeg. Alzoo liepen zij | |
[pagina 43]
| |
met grooten angst een dag lang, en nadat die goederen te Loeboe-sikaping gebragt en in den tempel aldaar geborgen waren, keerden zij naar Alahan-Pandjang terug. Bij hunne terugkomst was de Kommandant naar Pisang vertrokken, en hoewel een iegelijk naar zijn verblijf terugkeerde, bleef deze gelegenheid niet onopgemerkt. De strenge en willekeurige handelingen der troepen veroorzaakten een algemeen gemor in Alahan-pandjang en bragten de bewoners tot eene algemeene vergadering in Tandike, alwaar al die willekeurigheden en grove onbillijkheden werden voorgebragt, welke te erger waren, daar zij zich met wederzijdsche beloften met het Gouvernement hadden verzoend. Deze overeenkomsten waren niet alleen in den wind geslagen, maar, in stede van een vreedzaam en rustig bestuur, dat zij van het Gouvernement hadden verwacht, hadden zij onderdrukking en mishandeling erlangd. Dit alles had ten gevolge, dat zij vastelijk besloten zich daartegen te verzetten, en liever te sterven, dan zulks langer te dulden. Onmiddellijk werden er brieven naar al de landschappen gezonden, en onderling kwam men overeen, om op den 3den der maand Radjab (Jan. 1833), elk in den zijnen, een algemeenen opstand te verwekken en de soldaten het leven te benemen.’ Het tijdstip, voor het uitbreken van den opstand bestemd, trof juist zamen met eene militaire beweging van den Militairen Kommandant in de bovenlanden, Luitenant-Kolonel Krieger, naar Pisang, eene plaats tusschen Bondjol en fort de Kock, werwaarts hij ook den Kommandant van Bondjol met een detachement had opgeroepen, zoodat die juist van zijn post was op den dag, waarop de opstand losbarstte. De aanleiding tot deze beweging was gelegen in een moord, in de nabijheid van Pisang aan twee jagers van zijn bataillon gepleegd. Bij zijne komst aldaar had de bevolking uit vrees voor de troepen de vlugt genomen, zoodat niets kon worden uitgerigt. Den 11den Januarij keert de Luitenant Wautier, Kommandant van Bondjol, met zijn detachement derwaarts terug, en den volgenden dag krijgt de Luit.-Kolonel Krieger berigt, dat daags te voren te Bondjol een oproer was uitgebroken; dat de geheele daar nog voorhanden bezetting, | |
[pagina 44]
| |
zelfs de zieken in het hospitaal niet uitgezonderd, was van kant gemaakt; dat de Luitenant Wautier, onderweg aangerand, met zijn geheele detachement hetzelfde lot had ondergaan, en dat zijne eigene veiligheid bedreigd werd. Te zwak om de orde op Bondjol te herstellen, besloot hij tot een haastigen terugtogt, maar vond de brug over de Massang reeds vernield. Hij besloot thans op Koriri te trekken; maar van alle kanten door vijanden omsingeld, kon hij zich slechts door een wanhopigen strijd van 10 uren den doortogt banen, waarbij van de 130 man, die hem verzelden, 16 het leven lieten en 51 gewond werden, terwijl de paarden, bagaadje en ammunitie geheel in 's vijands handen vielen. Onderscheidene kleinere posten werden vervolgens afgeloopen, en de luitenant van Bevervoorden met 14 Madurezen bij Alahan-mati omgebragtGa naar voetnoot1. Al onze veroveringen tusschen fort de Kock en Loeboe-sikaping waren dus in één oogenblik weder verloren, en het niet onaanzienlijk materieël, dat de vijand in handen kreeg, kon hij thans tegen ons zelven keeren. Op het vernemen dezer noodlottige tijdingen, snelde de Resident, vergezeld van Sentot en zijnen vertrouweling Toewankoe Nan Tjerdik, naar het Agamsche, vol vrees dat de opstand ook derwaarts zou overslaan. Het hart van wantrouwen vervuld, zag hij in schier elk hoofd een verrader, en durfde zich op niemand verlaten. In fort de Kock werd eene groote vergadering van hoofden gehouden, om den eed van trouw aan het Gouvernement te hernieuwen; maar het vertrouwen was daarmede niet hersteld. Onze magt werd nu weder uit de IV Kota's, de XII Kota's en zelfs uit het fort Koriri teruggetrokken, en binnen de oude grenzen geconcentreerd, en de voorposten daarbuiten alleen door het Javaansche legioen van Sentot bezet, dewijl men meende, dat de Javanen minder dan de Hollandsche soldaten bij de inboorlingen gehaat waren. Het stuiten van den voortgang des oproers werd door den Resident in zijne rapporten vooral aan de goede diensten van Nan Tjerdik en Sentot geweten, en echter duurde het niet lang, of de laatste werd door hem | |
[pagina 45]
| |
als deelgenoot beschouwd van het komplot der Maleische en Padriesche hoofden, waarbij die Javaan zich niets minder zou hebben voorgesteld, dan om ons geheel te verdrijven, en zich met toestemming der hoofden als vorst der binnenlanden te doen uitroepen. Onder voorwendsel eener zending naar Batavia, om nieuwe troepen voor zijn legioen aan te werven, werd hij gevangen naar Java gebragt. Terwijl nu de Resident zich naar Ajer-bangies begaf, om den staat van zaken in de noordelijke provinciën op te nemen, werd het bevel in de bovenlanden aan den Majoor de Quay opgedragen, die de afvallige distrikten van Agam weder in onderwerping bragt en eenige punten in de IV Kota's op nieuw bezette. Ook hier werd eene nieuwe zamenzwering ontdekt, waarvoor men echter geene bewijzen had kunnen in handen krijgen; doch men meende niettemin zeker genoeg van zijne zaak te zijn, om tot de opvatting der verraders te kunnen overgaan. Toewankoe Alam, in wien vroeger de Resident veel vertrouwen gesteld had, werd in de gevangenis geworpen, waar men hem des anderen daags dood vond; het hoofd werd hem afgeslagen en op een paal gestoken. De Regent van Tanah-datar, díe nog de Menangkabausche vorstenlinie van Pagar-oedjong vertegenwoordigde, en den voorvaderlijken titel van jang di pertoewan voerde, werd opgeligt, te Padang in een cachot geworpen, en vandaar zonder verder verhoor naar Batavia opgezonden. Eindelijk meende de Resident te bespeuren, dat, sedert het vertrek van Sentot, ook Nan Tjerdik ongerust was en van zijne zinnen beroofd scheen, - reden genoeg om ook hem te arresteren en als gevangene naar Batavia te vervoeren. Het onderzoek, aldaar, ten opzigte dezer staatsgevangenen in het werk gesteld, heeft maar al te zeer waarschijnlijk gemaakt, dat zij de slagtoffers zijn geweest van ongegronde verdenking. Sentot werd al spoedig door den Gouverneur-Generaal op vrije voeten gesteld; het plan, hem toegedacht, scheen al te ongerijmd; hij was veel te schrander, dan dat het hem zou ontgaan zijn, dat hij zich nimmer zonder den steun van ons gezag onder de Sumatranen zou hebben kunnen staande houden. Intusschen was met zijne invrijheidstelling het vertrouwen niet hersteld; men durfde van zijne | |
[pagina 46]
| |
diensten niet meer gebruik maken, en zond hem later in eene soort van ballingschap naar Benkoelen. Wat Tjerdik en den Regent van Pagar-oedjong betreft, de Gouverneur-Generaal gaf last hen met een zeker traktement op vrije voeten te stellen, maar hield hen te Batavia. Jaren later wenschte het Gouvernement hen zelfs naar Padang terug te zenden; doch men was daar, niet geheel ten onregte, beducht voor de terugkomst dier zoo diep vernederde hoofden. Men moest dus blijven volhouden, dat zij zich in 1833 dubbelzinnig gedragen hadden, ofschoon er later nimmer het geringste te hunnen laste gevonden is. Tijdens den vroegeren voorspoed der wapenen van den Kolonel Elout, had de Gouverneur-Generaal van den Bosch het voornemen opgevat, om zelf naar Sumatra te gaan en dat land in oogenschouw te nemen. Hij stelde zich niets minder voor, dan meester te worden van het produktief vermogen van dat eiland, en daarvan een tweede Java te maken, niet minder voordeelig voor het moederland, dan die voordeeligste kolonie van den aardbodem. Maar het plan moest nu worden uitgesteld, en de Generaal Riesz, aan wien thans het oppergezag ter Westkust werd opgedragen, werd met eene aanzienlijke magt derwaarts gezonden, om het verloren terrein te heroveren, en de zaken op zulken voet te herstellen, dat de Gouverneur-Generaal bij zijne overkomst alles zou bevredigd vinden. De expeditie vertrok in Junij 1833, en de daardoor aangebragte versterking bragt onze magt op Sumatra op nagenoeg 3000 man. Intusschen was de staat van zaken op Sumatra verre van verbeterd en had zich de opstand verder uitgebreid. Overal werden onze troepen aangevallen en de communicatiën waren allerwege gestremd. Boea geraakte in opstand en werd door geheel Agam gevolgd. De Luitenant Tamson, met een detachement van 30 man uit fort de Kock gezonden, werd bij Goegoer-sigandong met al de zijnen afgemaakt. Kapitein Veltman, die bij Goenong geposteerd stond, om de communicatie met de benedenlanden te bewaren, rukte op naar die plaats, maar vond het onmogelijk eenige hulp toe te brengen aan de benarde bezetting, die zich nog verdedigde te midden der vlammen, die het fort verteerden. Om niet zelf af- | |
[pagina 47]
| |
gesneden te worden en de communicatie met de benedenlanden open te houden, zag hij zich tot een haastigen terugtogt naar Goenong genoodzaakt. Nu vernam men dat de forten de Kock en Koriri geheel afgesneden en in den uitersten nood waren. De Resident besloot fort de Kock te gaan ontzetten en te zien wat van Goegoer-sigandong geworden was. Den 28sten Mei met 500 man en twee stukken geschut van Goenong oprukkende, vond hij de wegen alom versperd, de bruggen verbrand. Het fort leverde een allerakeligst gezigt op; de gebouwen waren allen vernield, onder de asch en in de gracht vond men de lijken der verslagenen. Deze post werd nu op nieuw bezet, en zooveel mogelijk, met behulp der op requisitie gestelde bevolking, in staat van verdediging gebragt. Met 1500 nog getrouwe Maleijers versterkt, rukte nu de Resident op tot ontzet van fort de Kock. Na de vijandelijke liniën te Soengi-poa en Bonoampo geforceerd te hebben, kwam hij den 29sten aldaar aan en vond het fort nog in wezen. Koriri, dat in grooten nood verkeerde, werd daarop van levensmiddelen voorzien, waarna de Resident zich naar fort van der Capellen begaf, om de communicatie met fort de Kock vandaar over Tandjong-alam te herstellen. Hier kwamen hem nieuwe rampen ter ooren. Een detachement uit de XII Kota's (boven) was met verlies van 13 man en alle bagaadje naar het strand gevlugt, het fort Biro was geheel verlaten en verwoest. Ook vond hij de bevolking overal vijandig, van alle kanten werd op de onzen losgebrand, bij Baso en Tjandong moest de vijand met geweld worden uiteengedreven, en naauwelijks was de gemeenschap weder open, of men had reden een nieuwen aanval op Goegoer en fort de Kock te duchten. In deze kritieke omstandigheden kwam de blijde tijding, dat een gedeelte der expeditie, onder den Generaal Riesz, den 18den Junij te Padang was aangekomen. De eerste vijandelijkheden na de aankomst der versterking werden tegen de IV Kota's gerigt. De Majoor de Quay verbrandde er verscheiden dorpen; aan Toewankoe Paït, van verraad beschuldigd, werd het hoofd afgeslagen. Hierop werd weder een officier als civiel gezaghebber over het aldus bevredigd landschap aangesteld. | |
[pagina 48]
| |
Vervolgens werden de wapenen tegen Agam gekeerd. Het gold het sterke en uitgestrekte Kamang, dat den 9den Julij door vier kolonnes van verschillende zijden zou worden aangetast. Ik zal niet uitweiden over den noodlottigen uitslag dezer onderneming, die ons aan dooden en zwaar gewonden 100 man kostte, waaronder drie officieren. Het is waar, dat wij ten laatste Kamang binnenrukten en de bevolking van alle zijden de vlugt nam. Maar de Maleijers beschouwden zich niet als verslagen. Bij hen is de vlugt geene schande; zij verlaten het terrein, wanneer zij niet meer met voordeel strijden kunnen; hunnen vijand afbreuk te doen, is hun eenig doel; en zoo hun daartoe de gelegenheid ontbreekt, ontruimen zij het slagveld, al is hun verlies nog zoo onbeduidend. Men vervolgde nu den vijand met kleine kolonnes, strafte overal de afvallige kampongs met vuur en zwaard, en wreekte het verbranden van het fort te Goegoer-sigandong, door onderscheiden hoofden der IV en VI Kota's, die men door list had weten in handen te krijgen, één voor één buiten dat fort te brengen en daar het hoofd te doen afslaan. Na de gevechten bij Kamang, kon, wegens de groote hoeveelheid zieken, in het Agamsche niets verder ondernomen worden. De Majoor Eilers was inmiddels over zee naar het Noorden getogen, om het bevel over Mandaheling en Rau te aanvaarden, met welke gewesten, zoolang Bondjol weêrspannig bleef, de communicatie over land nog altijd was gestremd. Ik heb niet alles gezegd, om het ellendige van den staat van zaken af te schilderen, waarin de verkeerde maatregelen onzer beambten ons gezag op Sumatra's Westkust gebragt hadden. Terwijl wij tot handhaving van onzen invloed in de bovenlanden moordden en plunderden, kwam te Padang het berigt dat de Heer Knoerle, hoofd des bestuurs te Benkoelen, vermoord was gewordenGa naar voetnoot1. Gelijksoortige oorzaken hadden daar tot gelijksoortige uitkomsten geleid. Te ver uitgestrekte bemoeijenis, onvoorzigtig doorgezette plannen, miskenning van den aard der bevolking, trotsche en willekeurige behandeling der vrijheidlievende Sumatranen, hadden | |
[pagina 49]
| |
hem de ramp berokkend, die het eerste was wat de Gouverneur-Generaal van den Bosch vernam, toen het fregat Amphitrite, waarmede hij Java verlaten had, om vóór zijn vertrek naar Europa den staat van Sumatra op te nemen, den 15den Augustus 1833 voor Benkoelen het anker wierp. De Gouverneur-Generaal, die thans den titel van Kommissaris-Generaal had aangenomen, liet den Heer Francis te Benkoelen achter, om er de zaken te herstellen en het gebeurde te onderzoeken. Ik wil slechts een der talrijke stalen van willekeur mededeelen, door dit onderzoek aan het licht gebragt. De zoon van het hoofd van Lamon, niet spoedig voldaan hebbende aan den last om een buffel te leveren, werd met de handen op den rug naar Benkoelen gevoerd en daar in de gevangenis geworpen, terwijl zijne woning werd afgebrand. Door de ferme houding der bezetting van het fort, gepaard met de belofte tot wederinvoering der oude gebruiken, werd weldra de rust te Benkoelen hersteld; doch men had eene nieuwe les ontvangen, die, helaas! niet veel beter uitwerking zou hebben, dan zoo vele die waren voorafgegaan. De Kommissaris-Generaal vond zich zeer teleurgesteld, dat het herstel der zaken op Sumatra niet verder gevorderd was. Den 23sten Augustus 1833 te Padang aangekomen, gaf hij dadelijk bevel om Bondjol aan te tasten, van welk plan de verklaringen van den Resident en den Generaal Riesz, dat de vermoeijenissen, door de troepen geleden, nog eenig uitstel vorderden, hem niet konden afbrengen. De Majoor Eilers zou uit het Rausche mede ageren. Drie andere kolonnes, onder de bevelen van den Generaal Riesz, den Resident en den Majoor de Quay, zouden zich uit verschillende punten den 16den September om Bondjol vereenigen. De vijand verdedigde van alle kanten de door natuur en kunst verwonderlijk versterkte toegangen met groote dapperheid; ongeloofelijk waren de vermoeijenissen en ontberingen door de troepen geleden; de hinderpalen vermenigvuldigden zich met elke schrede, en weldra bleek het onmogelijk het oogmerk te bereiken en werden de verschillende kolonnes óf tot stilstaan gebragt, óf tot den terugtogt genoodzaakt. Onoverkomelijke zwarigheden boden inzonder- | |
[pagina 50]
| |
heid de versterkingen van Matoea. Men besloot die den 27sten September op nieuw aan te vallen; de Kommissaris-Generaal zou in persoon dien aanval besturen. Men behaalde wel aanvankelijk eenig voordeel, maar de hardnekkige verdediging en allerlei verontrustende tijdingen maakten de positie onzer troepen welhaast zoo hagchelijk, dat den 1sten October, na een verlies van 60 man, tot den terugtogt besloten moest worden. De Majoor Eilers was aanvankelijk gelukkiger geweest. Hij alleen was, ofschoon een weinig later dan de bestemde tijd, te Bondjol aangekomen; maar toen hij van de andere kolonnes niets bespeurde, dwongen teleurstelling en gebrek ook hem tot den terugtogt. Op dien aftogt had de Majoor met duizende moeijelijkheden te kampen: desertie der inlandsche hulpbenden, telkens herhaalde aanvallen van den vijand, gebrek aan al het noodige. In het laatst van November zag zich de Majoor, na zich in en om het fort Amerongen wanhopig te hebben verdedigd, genoodzaakt Rau geheel te ontruimen en op Mandaheling terug te trekken, in welk landschap nu het fort Seningo werd opgeworpen. De tegenspoeden, die wij van alle kanten ondergaan hadden, waren dubbel verderfelijk door den indruk, dien zij op de bevolking maakten. De moed onzer vijanden wies, en zij, die tot nog toe van onze tusschenkomst bescherming, voldoening hunner wraakzucht of gunsten gehoopt hadden, werden meer en meer van onze onmagt overtuigd. Bitter teleurgesteld, zag de Kommissaris-Generaal geheel af van het voornemen, om de bovenlanden in oogenschouw te nemen. In October reeds keerde hij naar Padang, vandaar naar Batavia en kort daarna naar Europa terug. Echter liet de Kommissaris-Generaal, nog altijd niet genezen van zijne groote plannen op dit gewest, instructiën na, die de voortzetting van den oorlog en de verwezenlijking der uitbreidingsplannen aan het nieuwe gezag ten pligt stelden, en den grondslag uitmaakten, waarop van nu af verder werd voortgebouwd. Als Kommissarissen tot regeling der zaken werden de Generaal Riesz en de Raad van Indië van Sevenhoven achtergelaten, die, bij Publicatie van 25 October, de goede bedoelingen der regering luide aan de bevolking verkondigden, welke echter weinig blijken gaf van daarin vertrou- | |
[pagina 51]
| |
wen te stellen. Maar hoe weinig het bezoek van den Opperlandvoogd op Sumatra ook had uitgewerkt, toch wist men er later eene goede zijde aan te vinden. ‘Het kortstondig aanwezen van den Kommissaris-Generaal van den Bosch op Sumatra,’ zegt de Heer Michiels, ‘had het voordeel eene bepaalde rigting te geven aan het ontwerp van uitbreiding, daarvan de grenzen te doen afbakenen, en administrative regelingen tot stand te brengen, waarvan de invloed zich al spoedig deed kennen door eene aanzienlijke vermeerdering van 's lands inkomsten.’ Men ziet, de instructiën van den Kommissaris-Generaal hadden de huid verdeeld van den beer, die nog moest gevangen worden; en wat die vermeerdering van 's lands inkomsten betreft, zal ik niet ontkennen dat, met de vervolgens verkregen uitbreiding, de opbrengst der pachten en belastingen werkelijk toenam, doch zij heeft niet kunnen verhinderen, dat nog altijd, zelfs tot op den huidigen dag, de baten van Sumatra ontoereikend zijn om de lasten te dekken. Inmiddels had de Kommissaris-Generaal vóór zijn vertrek den Resident Elout op zijn verzoek ontslagen, en den Heer Francis tot zijn opvolger in het civiel gezag benoemd, terwijl het militair kommando aan den Luitenant-Kolonel Bauer werd opgedragen. Toen laatstgemelde den 6den Februarij 1834 te Padang aankwam, was de toestand des lands nog niets verbeterd, en zelfs was men tot in Tanah-datar tot militaire demonstratiën overgegaan, om den vijandigen geest der bevolking te onderdrukken. De bijzondere instructiën, die de Luitenant-Kolonel van den Kommissaris-Generaal ontvangen had, luidden: om de XII Kota's en Matoea ten onder te brengen en dan op Bondjol te rukken, voorts om het geheele eiland noordwaarts tot Singkel, oostwaarts tot Siak te onderwerpen, en zuidwaarts de XIII Kota's te bezetten en zich in de rigting van Indragiri naar de Oostkust uit te breiden. Kort daarna kwam ook de Heer Francis op Sumatra, dat alsnu door de Kommissarissen Riesz en van Sevenhoven verlaten werd. De eerste verrigting van den Luitenant-Kolonel Bauer bestond in eene militaire expeditie tegen Lintau en Boea, waar in April 1834 onlusten waren uitgebarsten. Miskenning der | |
[pagina 52]
| |
regten van den ons tot dusverre bevrienden Toewankoe van Boea had ons dezen nieuwen vijand op den hals gehaald. De verdrijving der bevolking en het platbranden eeniger dorpen in Mei herstelde daar, zoo het heette, de rust. De Toewankoe nam de wijk naar Siak. Inmiddels moest, volgens den achtergelaten last van den Kommissaris-Generaal, een nieuw bataillon van Batavia tot versterking naar Sumatra gezonden worden. De Kommandant van het leger, Generaal de Stuers, toonde zich echter daartoe volstrekt ongeneigd, dewijl de staat der krijgsmagt vooreerst niet gedoogde meerdere troepen voor Sumatra beschikbaar te stellen, en hij de meest mogelijke gematigdheid en vreedzame pogingen tot onderhandeling, gelijk vroeger, zoo ook nu, als de heilzaamste politiek op Sumatra bleef beschouwen. De Kommissaris van Sevenhoven en de Resident Francis, deelden geheel deze vreedzame inzigten, en zelfs werd door den Gouverneur-Generaal ad interim, den 2den Mei 1834, een besluit genomen, dat den Luitenant-Kolonel met de onmogelijkheid bekend maakte om hem vooreerst versterking te zenden, en hem in het botvieren aan zijne zucht, om de miskenning van ons gezag door de wapenen te wreken, door het voorschrift belemmerde, om tot geene offensive maatregelen over te gaan vóórdat al de daartoe gevorderde middelen aanwezig waren, de troepen behoorlijk geoefend, de wegen en transport-inrigtingen, die voor den geregelden toevoer der benoodigdheden naar binnen 's lands strekken moesten, voltooid, en de bevrediging der Padangsche bovenlanden door onderhandelingen ten einde toe zou beproefd zijn. Doch de impulsie door de geheime instructiën van den Heer van den Bosch aan den Luitenant-Kolonel Bauer gegeven, waarbij de verovering van Sumatra als een schoon veld voor zijne werkzaamheid werd voorgesteld, en als eene onderneming, waarvan het welgelukken van zijn beleid en moed zou afhangen, behield de overhand over alle protestatiën, en deed hem zelfs de bedoelingen van den Gouverneur-Generaal ad interim voorbijzien. Er kwam eene tijding van nieuwe vijandelijkheden uit het Noorden; de aanval op Matoea moest, heette het, tot diversie dienen, en weldra werd weder aan het geweld der wapenen de bevrediging des lands toever- | |
[pagina 53]
| |
trouwd. De Padries, gerust op de vredelievende verzekeringen van den Resident, waren op geenen aanval voorbereid, en Matoea, waarvoor men vroeger zoo bloedig het hoofd had gestooten, werd den 14den Junij bij verrassing en schier zonder tegenstand bezet. Nu werden op nieuw de gunstigste rapporten gemaakt, ofschoon bij de nadering der Massang-rivier de moeijelijkheden zich weder vermenigvuldigden. Intusschen werd den Luitenant-Kolonel Bauer de overtreding der ontvangen meer vredelievende voorschriften zeer euvel afgenomen, zoodat hij zelfs te midden zijner krijgsondernemingen een rekest om verlof indiende, blijkbaar om zich te redden uit de verwikkelingen, waarin zijne onvoorzigtigheid hem gestort had. De Gouverneur-Generaal ad interim besloot dit verzoek in advies te houden: ‘als zijnde het ongepast, dat een officier, met eene zending van vertrouwen en met het besturen van belangrijke militaire operatiën belast, te midden daarvan een verzoek doet van dezen aard, zonder daartoe door ernstige ziekte genoopt te zijn.’ De Luitenant-Kolonel, tot blijven verpligt, schikte zich gebrekkig naar de vredelievende voorschriften, welke hem bij voortduring gegeven werden, en hield, zonder iets van belang te ondernemen, de bevolking juist genoeg in onrust, om de pogingen van den Resident krachteloos te maken. Inzonderheid werd in Mandaheling en Rau met Toewankoe Tamboesei aanhoudend een kleine oorlog gevoerd, die tot geene beslissende uitkomsten leidde. Men ging voort in de onderworpen distrikten de bevolking op nieuw te indisponeren, door het opleggen der den Sumatraan zoo gehate corvée's aan wegen en bruggen. Onder deze omstandigheden kon de bevrediging geene schrede vorderen. In Maart 1835 was de Generaal de Stuers door ziekte genoodzaakt, het kommando over het Indisch leger neder te leggen en naar Europa terug te keeren. De man, wiens inzigten tot nog toe het meest ten dam hadden gestrekt tegen de krijgszuchtige plannen van den Luitenant-Kolonel Bauer, was alzoo van het tooneel verwijderd, en die officier zag zich weldra in het bezit van meerdere vrijheid, om naar eigen goedvinden te handelen. Er waren thans twee jaren sedert onze verdrijving uit | |
[pagina 54]
| |
Bondjol verloopen, en onze inzigten tegen die plaats waren nog even ver van de uitvoering verwijderd. Na de pogingen, door den Kommissaris-Generaal zelven aangewend, hadden zich alle verrigtingen bepaald tot het herwinnen en straffen van later dan Bondjol afgevallen gewesten. Er was veel te veel gedaan, om eene vreedzame regeling der zaken van Sumatra mogelijk te maken, en veel te weinig, om door kracht van wapenen eene volledige onderwerping tot stand te brengen. Bij de moeijelijkheden, waarin men zich reeds gewikkeld zag, had eene nieuwe mislukte poging van den Hoofd-ambtenaar te Tapanoeli, om in Mei 1834 Baroes te bezetten, ons ook de vijandschap der Atjinezen op nieuw op den hals gehaald, terwijl het aan voldoende beschikbare magt ontbrak, om hen behoorlijk in ontzag te houden. In de lente van 1835 werden eindelijk de operatiën tegen Bondjol hervat. Ik zal, aleer ik verder ga, de plaats wat nader doen kennen, welker roemrijke verdediging en eindelijke val thans in ons verhaal aan de orde zijnGa naar voetnoot1. Bondjol was de hoofdplaats der ongeveer drie palen lange en een paal breede vallei van Alahan-pandjang, die, ter wederzijde door hoog en boschrijk gebergte ingesloten, van het noorden naar het zuiden door de schoone en vischrijke rivier van Alahan-pandjang, welke zich later met de bij Tikoe in zee vallende Massang vereenigt, doorsneden en in twee gelijke vlakten verdeeld wordt. De vallei heeft overvloed van hoornvee, is bedekt met de schoonste rijstvelden, en vertoont, zoowel in de vlakte als op de vooruitspringende bergtongen, in talrijke kampongs de sporen van sterke bevolking. In het zuiden der vlakte aan den linkeroever der rivier lag de hoofdplaats Bondjol, thans in het Nederlandsch fort Kota Generaal Cochius herschapen. Zij was geene stad met muren, door kunstmatige vestingwerken omgeven, met straten doorsneden en met talrijke bewoners; zij was niets meer dan eene gewone Indische kampong, bestaande uit eene hoeveelheid van hout en bamboe gebouwde huizen, zonder | |
[pagina 55]
| |
orde verspreid, en door bevallige, soms tot 60 voet hooge bamboestruiken en statige palmboomen beschaduwd. Aan de westzijde stond, op een zeer schilderachtig punt, hoedanige de Sumatraan even goed voor zijne tempels weet te kiezen, als de Christen-monnikken voor hunne kloosters, eene prachtige moskee, uit het schoonste hout opgetrokken, en waarvan het dak met bloemfiguren, uit eene compositie van tin en lood vervaardigd, was versierd, die, door de zon beschenen, een schitterenden glans gaven. Daarnevens waren onderscheidene van helder water voorziene vijvers, waarin de priesters hunne voeten zuiverden, alvorens de moskee te betreden. Een andere, geheel op dezelfde wijze gebouwde tempel, verhief zich uit het midden der kampong ten hemel. Ten oosten leunde Bondjol tegen eene reeks van aaneengeschakelde, steile bergjes, door vier bentings of schansen verdedigd, die de plaats van die zijde geheel ongenaakbaar maakten. Diezelfde bergwand, zich ter wederzijde ombuigende, hield de kampong als het ware in de armen gekneld en weerde ook van de noord- en zuidzijde elken aanval af. Aan de westzijde was de plaats door een digtbegroeiden wal gedekt. Op het geweldig geschudde terrein, dat haar van alle kanten omgeeft, waren de verheven punten tusschen de met beken doorslingerde ravijnen op verschillende plaatsen versterkt. Dit was dan die voor ons zoo geduchte plaats, welker verovering men als de noodwendige voorwaarde beschouwde van het vreedzaam bezit der landen tusschen Agam en Mandaheling, ja van het geheele uitgestrekte Sumatra! In April 1835 werden de troepen naar de Massang in beweging gesteld. De bevelhebbers in de noordelijke distrikten waren van het plan onderrigt, ten einde zoo goed mogelijk behulpzaam te zijn, en, gelijk bij vroegere plannen, als de omstandigheden dit gedoogden, te gelijker tijd tegen Bondjol op te rukken. De Massang werd gelukkig overgetrokken, en den 11den Junij werd het beleg voor Bondjol geslagen, maar, in weêrwil van aanhoudende gevechten, het gansche jaar door voortgezet, scheen men zijn doel geene schrede nader te komen. Het groot verlies aan manschappen, dat in 1835, alleen aan reguliere troepen, 435 man, | |
[pagina 56]
| |
zoo gesneuvelden als zieken, waaronder 20 officieren, bedroeg, deed tot het zenden eener aanzienlijke versterking van Java besluiten, zoodat de gezamenlijke magt in 1836 weder op 5000 man was gebragt. Een officier der genie en twee staf-officieren werden gezonden om den stand der zaken op te nemen. Inmiddels hadden de troepen, uit het noorden opgerukt, Rau en Loender weder tot onderwerping gebragt, zoodat bij den aanvang van 1836 de oorlog in de valleijen van Bondjol en Loeboe-sikaping geconcentreerd was. Het is niet doenlijk in ons bestek zelfs maar de gewigtigste bijzonderheden van het eindelooze beleg aan te voeren. Bij voortduring werd door de Padries met wanhopenden moed gestreden; de ziekten, die onze gelederen verwoestten, waren hun geduchtste bondgenoot. De Overste Bauer moest weldra op nieuw duizend man versterking vragen. De Sumanappers, in het vorige jaar gezonden, waren schier alle bezweken, en met de Europeaansche soldaten was het weinig beter gesteld. Slechts één officier had het gansche jaar door onder de wapenen kunnen blijven; de herstelden konden niet lang dienen zonder weder in te storten, en eindelijk moest de Kommandant zelf door een anderen hoofd-officier vervangen worden. In Mei 1836 was hij door den Generaal Cleerens opgevolgd, die tevens de gevraagde versterking van 1000 man had aangebragt. De Overste Bauer keerde naar Java terug, waar hij korten tijd daarna aan de gevolgen der doorgestane vermoeijenissen overleed. De aanzienlijke versterking, door den Generaal Cleerens aangebragt, deed den moed der Padries niet zinken. Toewankoe Iman werd van alle kanten aangemoedigd om zich staande te houden, en met volk en kruid en lood ondersteund. Daarentegen herstelde zij in onze gelederen den moed en het vertrouwen niet. Men scheen meer voor Bondjol te blijven liggen, wegens de onmogelijkheid om terug te trekken, dan in de hoop van er immer binnen te komen. Eerst in December 1836 waren de toebereidselen tot een algemeenen aanval gereed. De poging mislukte volkomen en stelde 130 man buiten gevecht. Nu werd uit nood eene defensive houding aangenomen en de troepen in bentings, rondom Bondjol opgeworpen, gelegerd. Men had bijna de vraag | |
[pagina 57]
| |
kunnen doen, wie de belegeraars, wie de belegerden waren. Toen men deze noodlottige tijdingen te Batavia ontving, werd de Kommandant van het Indisch leger, Generaal Cochius, als Kommissaris van het Gouvernement naar Sumatra gezonden. Den 12den April 1837 kwam hij voor Bondjol. Na toebereidselen gemaakt te hebben, om de plaats beter te naderen, eenige punten bezet en de communicatiën der Bondjollers daardoor afgesneden te hebben, deed hij in Julij het kommando der troepen op den Luitenant-Kolonel Michiels overgaan, die daartoe op nieuw van Java was afgezonden, terwijl de Generaal Cleerens derwaarts terugkeerde. Intusschen hadden wij in verschillende gevechten weder zoo aanzienlijke verliezen geleden, dat aan een algemeenen aanval niet meer viel te denken. Weinig vermoedde men, bij de hardnekkige verdediging, dat de nood van binnen nog veel grooter was. De plaats was reeds geheel verwoest, en zelfs de beide tempels waren in asch en puinhoopen verkeerd. Men beproefde nu nogmaals, om, door bemiddeling eeniger hoofden, Toewankoe Imam tot onderwerping over te halen. De eisch tot slechting der versterkingen, als teeken van aanneming, deed echter ook deze poging mislukken. Doch ziende dat de plaats niet langer houdbaar was, liet Toewankoe Imam haar eerst heimelijk door zijne vrouwen ruimen, die hij drie dagen later volgde, de wijk naar den Merapi nemende, om daar te zien wat hem verder zou te doen staan, zelf 24 uren later door zijne 14 voorvechters derwaarts gevolgd. Den 16den Augustus 1837 rukten onze troepen het verlaten Bondjol binnen; het was niets meer dan een puinhoop! In October daaraanvolgende gaf Toewankoe Imam, van alle kanten gejaagd en achtervolgd, zich aan de Nederlandsche krijgsmagt over. Hij zelf schrijft in zijn verhaal die overgave aan eene verraderlijke list toe; de Regering, misschien kwalijk onderrigt, beschouwde haar als vrijwillig, en besloot hem als krijgsgevangen te beschouwen en alleen door verwijdering van Sumatra onschadelijk te maken. Hij werd naar Java vervoerd en vandaar als balling naar de Molukko's gezonden. | |
[pagina 58]
| |
Dus bezweek Bondjol, welks verovering ons vier jaren van aanhoudende inspanning en twee van eene geslotene belegering gekost had. Van 11 Junij 1835 tot 16 Augustus 1837, waren 37 officieren en 591 soldaten gesneuveld of gekwetst; maar onbeduidend was dit verlies, in vergelijking met dat in de hospitalen geleden. Op de hoogte werd een fort opgeworpen, dat den naam van fort Generaal Cochius ontving, ter eere van den bevelhebber, onder wiens leiding de plaats was gevallen. De val van Bondjol werd spoedig door de onderwerping der omliggende hoofden gevolgd. Bondjol, hoe onbelangrijk voortaan, en in weêrwil der ongezonde ligging, bleef een hoofdpost, die door andere geëchelonneerde posten met de noordelijke afdeeling in verbinding werd gebragt. De Kolonel Michiels, die nu bij het vertrek van den Kommissaris als Gouverneur en Militair Kommandant der Westkust optrad, kon thans al zijnen moed en ijver aanwenden, om de instructiën van den Kommissaris-Generaal van den Bosch ten uitvoer te leggen. Ons rest nog te zien, wat er onder zijne handen van het schoone en rijke Sumatra geworden is.
p.j. veth. |
|