De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Jaarboekjes voor het jaar 1850.
Vergeet mij niet. Muzen-Almanak voor 1850. Amsterdam, J.H. Laarman.
| |
[pagina 2]
| |
De gewoonte heeft in het leven van de soort en van het individu, van de menschheid en van den mensch, zekere punten aangenomen van oogenblikkelijken stilstand, die ik stations of pleisterplaatsen heeten zou, indien ge mij vergundet, het afgesleten beeld der levensreize voor 't laatst nog te gebruiken. Daar staat men dan voor een korte pooze stil; ziet terug op den afgelegden weg; filosofeert over het verledene; leidt daaruit gevolgtrekkingen voor de toekomst af - alles met min of meer wijsgeerte, met grooter of geringer gevoel van eigen waarde en kracht, en neemt den togt weêr aan naar een volgend station, opgeruimd of ontevreden; getroost of mismoedig, maar altijd voortgestuwd door den stroom eener onverbiddelijke noodzakelijkheid. Met den aanvang dezes jaars bevinden we ons aan een dier pleisterplaatsen op den levensweg van de soort. De eerste helft der negentiende eeuw - even vaak onzinnig geprezen als onregtvaardig gelaakt! - ligt achter ons en gewis is er menigeen, die, 't verloopene als een afgerond geheel beschouwende, zich opgewekt gevoelen zal, daarover in puntige verhandeling of kernig gedicht zijn meening te uiten. De spreekgestoelten, de tijdschriften, de jaarboekjes zullen dáar zijn om dit te bewijzen. Misschien vangen deze wel aan met ieder voor zich eene eigene levensbeschouwing te leveren, en niets zou gemakkelijker wezen dan het einde eener oude en 't begin eener nieuwe half-eeuw in verband te brengen, bijv. met de ontwikkelingsgeschiedenis van de letterkunde onzer jaarboekjes. Welk een uitgebreid veld van beschouwing zouden wij ons ontsluiten, indien we er ons toe zetten wilden, om de wisselingen na te gaan, die er, gedurende de jongste vijf-en-twintig jaren, op het gebied dier letterkunde hebben plaats gegrepen. Maar dewijl de omvang en taaiheid der studie daartoe noodig mij afschrikt, geef ik dit verheven denkbeeld op en laat de verwerkelijking dezer idé over aan scherper versneden pennen dan de mijne. Men heeft onzen ‘Gids’ verweten - en niet altijd op heuschen toon! - dat hij vaak vergat den vinger te strekken naar wat er goeds en schoons en nieuws te voor kwam (rari nantes!) in den lusthof der Nederlandsche letterkunde. We achten ons niet geroepen hier eene verdediging te schrijven van den weg | |
[pagina 3]
| |
welken hij bewandelde, en wenschen 't allerminst acht te slaan op zijdelingsche aanvallen; maar als men de jaarboekjes rekent onder 't schitterend ooft, dat die lusthof aanbiedt, hopen we, door eene aankondiging van den oogst, ten minste enkele aanmerkingen te voorkomen. Daarom nam ik op mij, de blinkende rij van 1850 aan eene schouwing te onderwerpen, en de denkbeelden, die deze monstering bij mij opwekte, den lezers van ons Tijdschrift meê te deelen. Doch toen ik mij schikken zou tot die taak, stiet ik vooreerst op de moeilijkheid eener keuze uit de onderscheiden wijzen van behandeling, welke dit onderwerp kon toelaten. Wanneer ik de meening van sommigen volgen moest, die de almanakken beschouwen als ‘Standmeters’ onzer litteratuur, en dus mij had moeten wagen aan een kritiesch overzigt van het voorheên en thans, aan eene bespreking van de grieven, aan eene schatting van de baten en nadeelen, op het veld der letteren, dan had ik mij zeker aan die beschouwing niet gewaagd. Intusschen meende ik het regt te hebben in dezen een ander standpunt te kiezen, omdat ik het er voor houde, dat de jaarboekjes sinds lang de behoeften en eischen der vertegenwoordiging in de republiek der letteren zóo slecht begrepen, dat het tijd wordt hun 't mandaat te ontnemen, 't geen bij overlevering, bij usurpatie of uit sleur in hun bezit geraakt was. Immers als men van een' vertegenwoordiger eischen moet, dat hij eene zekere rigting kieze, eene eigene kleur drage, terwijl hij u dus van zelf den maatstaf in de hand geeft, waarmeê hij wenscht gemeten te worden, dan zult ge mij moeten toestemmen, dat onze jaarboekjes van heden aan die vereischten geenszins voldoen. En toch werd hun voor eenige jaren een voorbeeld gegeven, dat gewis aller navolging waardig was, toen ‘Tesselschade’ opstond in de rij en hare mededingsters verre achter zich liet; een voorbeeld, dat zich misschien te strenge eischen gesteld had, en ter vervulling van die eischen, over te grootsche krachten beschikken kon, dan dat men zonder overdrijving van elk jaarboekje, 't geen zich Tessela tot model zou kiezen, vorderen mogt, dat het als deze aan zijn roeping voldeed - maar dat voor 't minst niet moest gebleken zijn van zoo zwakke nawerking. Indien we ‘Tessel- | |
[pagina 4]
| |
schade’ nog hadden kunnen plaatsen aan het hoofd van dit opstel en dus van zelf gebragt waren tot een vergelijkend onderzoek, hoe zoudt ge de waarheid mijner stelling bewezen zien! Wij brengen in het voorbijgaan aan de nagedachtenis der jonggestorvene onze hulde en eerbiedigen de droefheid eens vriends, die, na 't verscheiden der bevallige, op geene van hare zusteren een deel zijner voorliefde en belangstelling overbrengen kon, maar zijn gevoel van gemis en tevens zijn oordeel over onze jaarboekjes in dezen volzin zamenvatte: ‘sedert “Tessela” dood is, koop ik geen almanakken meer.’ Sinds onze jaarboekjes nu weinig meer zijn dan Albums, die hun' prachtband slaan om eene mengeling van dicht en proza, waarvan de bestanddeelen onderling in geene betrekking staan noch harmonie; sinds 't gewoonte schijnt te worden, dat de koryphaeën onzer poëzij hunne medewerking onttrekken, of op de herhaalde bede van den redakteur eene bijdrage afstaan, die vaak al te schamel gedekt is door den tabberd van een' beroemden naam, om 't magere of wanstaltige der armelijke figuur te verhelen, zouden we der litteratuur ondienst doen wanneer we die gulden boekskens beschouwden als de schaal waar we haar peil kunnen aflezen. Daarbij maken ze er volstrekt geen aanspraak op, om in eene bestaande behoefte te voorzien - 't moest dan zijn om het ledig aan te vullen eener étagère, of, in den vorm van geschenk, de dragers en vertegenwoordigers te wezen van warmer en lieflijker gevoelens, dan er veeltijds worden aangetroffen in hun' ijzigen inhoud. Ze hebben dat vóor boven andere voortbrengselen der pers, dat ze geplaatst zijn eer ze in het licht komen; dat hun vertier en aftrek niet afhankelijk is van hun innerlijk gehalte, maar van menigerlei omstandigheid, die op de verspreiding van andere werken geen' den minsten invloed uitoefent. We mogen ze teffens aanmerken als de ‘Attestatiën de Vitâ’ van zoo velen als sedert langer' of korteren tijd, het hunne bijbragten, om de pracht-almanakken jaarlijks in 't licht te helpen, en we zouden tot den cyclus zeggen kunnen, met de woorden van Goethe - de geest des Meesters vergeve 't mij, dat ik zijne verzen dus uit hun verband ruk -: | |
[pagina 5]
| |
Du führst die Reihe der Lebendigen
Vor mir vorbei, und lehrst mich meine Brüder
Im stillen Busch, in Luft und Wasser kennen.
Het kon dan mijn voornemen niet wezen de jaarboekjes noch in hun geheel, noch in hunne zamenstellende deelen te onderwerpen aan eene opzettelijke beoordeeling. Indien ik bij mij zelv' maar een gedeelte naga van de vereischten, die, dunkt mij, tot dat einde gevorderd worden, zou ik de eerste wezen, die verklaarde, dat ik daarover gedeeltelijk niet beschikken kon, terwijl ik ze, voor een ander deel, niet van toepassing houde op het voorwerp, dat ter beoordeeling voor mij ligt. Indien ik bedenk, dat men zulk een voorwerp naauwkeurig moet kennen; de noodige scherpzinnigheid bezitten, om de kenteekenen op te merken, die 't van ieder gelijksoortig voorwerp onderscheiden; de regels in zijne magt hebben, welker toepassing, door middel van een gezond oordeel, leiden kan tot eene scheiding van het ware en onware, het doelmatige en ondoelmatige, het schoone en het niet schoone; dat men behoort te onderzoeken of in het kunstwerk eene hoofdgedachte heerscht, een hoofdmoment op den voorgrond treedt, dat al het andere aan zich ondergeschikt maakt, of het voleindigd is, of 't een goed begin heeft en een einde, 't geen daaraan beantwoordt, of 't niet beladen is met nutteloozen ballast; of 't misschien niet iets noodzakelijks mist - hoe zoudt ge willen, dat ik al die eigenschappen veréenigde, aan al die eischen voldeed? Waar is 't verlicht verstand, het wikkend oordeel, dat
De waarde van elks werk met kalme juistheid schat?
Dat, door partijzucht, haat, noch domheid aangedreven,
Het ijdel schijnschoon laakt en 't ware lof durft geven,
Door dwaze vriendschap noch zelfzuchte vrees misleid,
Geen hoogen rang ontziet, geen groote namen vleit?
Waar vind ik zoo 'n juweel?
Ge herinnert u die vraag van Braga, geeslender gedachtenisse! in het ‘vierde onderhoud’ van ‘'t boek van den Roskam,’ en hebt tevens te veel uwen Byron gelezen, om niet met een meêlijdend schouderophalen neder te | |
[pagina 6]
| |
zien op de uitspraken der kritiek - vooral wanneer ge zelf van hare striemen geleden hebt, - die u met den vaak eenzijdigen Lord dwingt tot de betuiging: And shall we own such jugdment? no - as soon
Seek roses in December, - ice in June;
Hope constancy in wind, or corn in chaff;
Believe a woman or an epitaph,
Or any other thing that's false, before
You trust in critics!
Indien ik derhalve bij de magtelooze poging tot eene echte, objektieve kritiek onzer Jaarboekjes, weinig meer winnen zou dan de versterking van de overtuiging mijner geringe geschiktheid - niet gerekend de gegronde toepassing der spreuk van vader Cats, die van ‘apen’ handelt en ‘hoog klimmen’ - houden wij ons liever aan de eenvoudige aankondiging, waar we soms een randglosse bijschrijven. We onderstellen dan, dat onze pracht-almanakken voor 1850, als een lang en veelkleurig panorama, ons voorbijtrekken; of dat we het oog houden vóor het oculair eener kaleidoskoop, waar we niet aan iedere figuur evenzeer de aandacht wijden kunnen; waar we bij het eene soms langer' tijd stilstaan en het schoone der vormen genieten; waar wij al wat minder onzen schoonheidszin streelt, met vlugtigen groet of onopgemerkt voorbijgaan, en gaandeweg eenige algemeene indrukken opdoen, welke ieder weêr toetsen kan aan zijne individueele zienswijze; die ik geef om beter, maar (met bescheidenheid) als de mijne!
We willen dan het eerst de ‘Vergeet mij niet’ ter hand nemen en ons oog laten gaan over de prozabijdragen, die ze ons aanbiedt. Holland's begaafde romancière, Mej. Toussaint, heeft in haar verhaal: ‘een Alkmaarder te Praag,’ de herinnering verlevendigd van een' der grootste mannen, die hare vaderstad heeft opgeleverd. Ze leidt Cornelis Drebbel bij ons in ‘een der meest vindingrijke vernuften van zij- | |
[pagina 7]
| |
nen tijd, een der helderste denkers en der scherpzinnigste wijsgeeren.’ De naam van den grooten natuur- en werktuigkundige is gewis aan geen onzer lezers vreemd, maar misschien zijn er enkelen, die, al hadden ze zijne kennis gemaakt op de tijdrekenkundige tafels der uitvindingen, minder gemeenzaam zijn met zijn' levensloop en lotgevallen. Voor zulken is de episode, die Jufvr. Toussaint tot een onderwerp harer novelle maakte, van dubbele belangrijkheid. In 't begin des verhaals ontmoeten we Drebbel, zoo als hij, reeds beroemd in zijn vaderland en daarbuiten, op zes-entwintigjarigen leeftijd, Alkmaar verlaten wil, om naar Engeland te trekken en daar in den ruimeren kring van kunstenaars en geleerden, nieuwe stoffe te zoeken ter bewerking en ontwikkeling voor zijn' krachtigen geest. De eerste afdeeling, waarin we den hoofdpersoon des verhaals ontmoeten met zijn' vriend Gerrit Pietersz. Schagen, den meester in de zeven vrije konsten, den kwijnenden taalgeleerde, die met zachten ernst en vriendelijken drang den jongen Alkmaarder poogt af te houden van de voorgenomen reize; het gesprek, dat daaruit voortvloeit, en de gronden van verdediging of aanval, daarin vervat; de ontmoeting met Gijsbert Annes, den wees, dien de wetenschap des meesters van eene gevaarlijke oogziekte had bevrijd en die nu den prijs der dankbaarheid kwam offeren in de toewijding van zijn dienst en trouwe aan den persoon zijns redders, is zoo levendig van voorstelling en juist van opvatting, als we dat van de beroemde schrijfster gewoon zijn. In het volgende hoofdstuk, na eene tijdruimte van twee-en-twintig jaren, vinden we Drebbel weder te Praag. De zon des wijsgeers stond in haar toppunt; de mare zijner scherpzinnige geleerdheid had den weg gevonden naar de Oostenrijksche monarchie, en Keizer Ferdinand II had aan den geleerden Nederlander de taak toevertrouwd der opvoeding van de vorstelijke telgen. Met eere en rijkdom overladen, bemind en gevierd, minder om rang of titel, dan om de hoedanigheden van verstand en hart, leefde Drebbel in een' benijdbaren toestand, die echter spoedig te lijden had en verging in de wisselingen van den oorlog. We zijn in 1620, het jaar des strijds tusschen de protestantsche Unie, die Frederik van de Paltz tot | |
[pagina 8]
| |
haar hoofd gekozen had, en de katholieke Ligue, die zich onder de banieren van den aartshertog Maximiliaan had geschaard. De historie meldt ons, hoe de kans eerst ten voordeele van den zwakken Frederik besliste, die, toen hij Praag was binnengetrokken, van de voornaamste burgers en staatsbeambten, die hunnen wettigen heer getrouw waren gebleven, eene bloedige rekenschap vorderde. Onder deze getrouwen behoorde ook Drebbel, die 't niet van zich had kunnen verkrijgen het aanbod van vrijgeleide en behoud van have aan te nemen, dat hem door een' veldheer van het vijandelijk leger gedaan werd uit naam van Koning Frederik, mits hij de zijde verliet van zijn' keizerlijken beschermer, om die van den Paltzgraaf te kiezen. We treffen hem later aan in den kerker, wachtende, gelijk iemand wachten kon als hij, op de voltrekking van het doodvonnis, dat tegen hem was uitgesproken, toen de trouw van Gerrit Annes, geholpen door de liefde, hem het leven en de vrijheid teruggaf. Elisabeth, de trotsche dochter van Jakobus van Engeland, thans - maar voor korten tijd - Koningin van Bohemen, wenschte uit simpelen luim of hoofsche verveling, den voortgang van vriezend weder, dat haar in de gelegenheid stellen zou, een voorgenomen ijstogt op de Moldau uit te voeren. Zoo werd, in de vertrekken der vorstin, de naam genoemd van Cornelis Drebbel, als van een', die in staat was de winterkoude en zomerwarmte te scheppen naar zijn welbehagen, en Elisabeth gestemd ter gunste van den veroordeelden keizerlijken raadsheer. Door allerlei middelen en omwegen gelukte het eindelijk der trouwe van Gijsbert (die zich intusschen verloofd had met eene hofdame der koningin, welke als vertrouwlinge altijd en 't digtst verkeerde naast hare vorstelijke gebiedster) de voltrekking te schorsen van het uitgesproken vonnis, en tevens aan de Staten van Holland het berigt te doen toekomen van Drebbel's leven, met verzoek om officiëele intercessie te zijner gunste, welke tusschenkomst - geschoord als ze werd door den drang van den Koning van Engeland, wien de Staten gebeden hadden, ‘om te intercedeeren tot gelijke memorie’ bij Zijne Majesteit van Bohemen, - ten gevolge had, dat de gevangene, aan den Koning van Engeland uitgeleverd, | |
[pagina 9]
| |
zich in London vestigde, waar hij, in 1634, groot in eere en wetenschap, overleed! Zie hier de hoofdinhoud van het verhaal, dat, hier en daar met eenig romantiesch borduursel versierd en met losheid en bevalligheid voorgedragen, zich aangenaam en gemakkelijk laat lezen. Toch houden we de bijdrage in de ‘Vergeet mij niet’ voor de minst gelukte van de vier, waarmede de schrijfster onze jaarboekjes bedacht. 't Is of het berigt, dat de geschiedenis ons levert van Drebbels gevangenschap en bevrijding, te eenvoudig was om het te hullen in 't veelverwig gewaad der novelle, en dat we daaruit de armoede der intrigue verklaren moeten, die nevenpersonen handelend doet optreden, waar we, vooral in 't laatste gedeelte des verhaals, de hoofdfiguur hoofdzakelijk als lijdend zien voorgesteld. Het tweede opstel in proza, dat we in ons jaarboekje aantreffen, heet: ‘Liefde en Strijd’, fragment van een Historisch verhaal uit de eerste stadhouderlooze regering, en is een vervolg van ‘een oploop in den Haag’, door den Heer A. Ising, geplaatst in den vorigen jaargang van de ‘Vergeet mij niet.’ Wij hebben steeds geijverd tegen het misbruik eener afgebroken mededeeling van eenig aaneengeschakeld opstel, daar waar de ruimte van tijd tusschen den aanvang, de voortzetting en het einde te groot was om van 't geheugen der lezers te vergen, dat het den gang des verhaals en de omtrekken der hoofdfiguren frisch genoeg zou bewaren, om het vervolg met vrucht te genieten. Maar wat zullen we nu zeggen van eene historische novelle, die voorleden jaar werd afgebroken te midden eener episode, en thans wordt voortgezet met personen, welke, in ons oog ten minste, nog te weinig belangrijkheid hadden, om ze weêr te vinden en te herkennen, bij de voortzetting van het verhaal, dat ons plotseling wegsleept ‘in medias res’. We schorten dus liever ons oordeel over deze bijdrage nog op, tot dat we in staat zullen zijn die in haar geheel te overzien; we zullen daardoor misschien aan menig détail, aan menige toets en opvatting regt laten wedervaren, waar we thans onjuist of ten halve beoordeelen zouden. De derde en laatste proza-bijdrage is van Ds. C.E. van Koetsveld, en draagt het opschrift: ‘Twee Dorpen, - twee | |
[pagina 10]
| |
Zondagen’. We ontvingen hier een paar schetsen uit het gebied, waar we den schrijver zoo gaarne volgen; een gebied, dat ook den stedeling niet vreemd kan wezen, sinds de ‘pastorij van Mastland’, den weg heeft gevonden tot iedere huishouding, en tot veler hart. Welk eene diepte van gevoel, welk eene geestigheid van opvatting bij zooveel getrouwheid van schildering! Uit deze voortreffelijke schetsen bleek ons weder, wat we reeds vroeger meenden opgemerkt te hebben, hoe, al schuilt er talent in des schrijvers beschouwingen van het algemeen menschelijke, in allerlei toestanden, dat talent zich het vlugst en vaardigst openbaart op het terrein, dat hem, als dorpspredikant, bij den aanvang zijner euangelie-bediening, het eerst voor oogen kwam, dat hij als van zelf tot een voorwerp maakte van gezette studie: het dorpsleven namelijk, met al zijne nuancen van goed en van kwaad. We worden gevoerd op een dorp, eene ‘combinatie’, Ooster- en Westerveen; éene kudde, zamengebragt onder den staf van denzelfden herder, maar inwendig gescheurd en vanéengereten door bitteren haat. Daar heerscht tusschen die beide gedeelten derzelfde gemeente eene veete, die van den vader wordt overgeplant op den zoon, die met de moedermelk wordt ingezogen; eene instinktmatige vijandschap, die koel blijft voor iedere redenering, die wast bij elken tegenstand, die grond heeft noch reden, maar daarom des te onverzettelijker is. Ieder, die de uitwerkselen van zulken haat bij eigen ondervinding kent, zal de waarheid der schildering op hoogen prijs schatten, al schijnt het tafereel wat zwart getoetst voor hem, die 't naauwelijks gelooft, hoe vijandschap tusschen de leden derzelfde gemeente aanleiding geven kan tot tooneelen zoo ergerlijk, als ze ons geschetst worden in de kerk van Oosterveen. 't Is niet wèl mogelijk, een overzigt te geven van het eerste gedeelte dezer bijdrage, dat hoofdzakelijk uitmunt door beschrijving van toestanden. Laat ik mij mogen beperken tot de verzekering, dat ze de aanschouwelijkste voorstelling bevat van het kwaad, 'tgeen de schrijver op het oog had, als hij vraagt aan het einde van den ‘eersten Zondag’: ‘Lezer! verstaat gij het woord veete in al zijn' vreesselijken rijkdom? Niet?? O, ik weet het al! dan hebt ge nooit op eene kleine plaats gewoond!’ - In de | |
[pagina 11]
| |
tweede afdeeling ontmoeten we gedeeltelijk dezelfde personen, die ons straks werden voorgesteld, maar in geheel andere toestanden. Aan den avond van den ‘tweeden Zondag’ buldert het kanon langs den dijk, om de bange mare te verspreiden, dat de kracht van den ijsgang te sterk wordt voor de dammen, die 't wassend water moesten tegenhouden. Kort daarop zwalpt de vloed, aan den band ontsprongen, over hoeve en waard; de storm giert steeds verwoeder en jaagt den stroom met grimmigheid tegen de wankelende muren van instortende huizen. In dit tooneel van angst en verwarring vinden we den burgemeester Holman op zijn' post; zijne dochter Sophie houdt het huis met een' trouwen knecht en oude dienstmaagd. Bij het steigerend gevaar bergen ze zich op den zolder der burgemeesterlijke woning, die echter niet bestand is tegen de klimmende woede der losgelaten stormen. Al hooger en hooger stijgt de nood, tot, op den oogenblik, dat de beangstigden zich een' wissen dood voor oogen stellen, redding opdaagt. Sophie's minnaar, een edel jongeling, maar een Westerveener! heeft het geluk, zijne geliefde aan haren vader weder te geven, nadat hij, met verachting van eigen leven, den kamp met het woedend element gewaagd en volstreden had. Ge zoudt denken, dat eene daad als deze den jongeling eenig regt had gegeven op de erkentenis van den ouden man, dat hij de keuze zijner lieve dochter zou goedkeuren, en de handen der minnenden in elkander leggen? Gewis zou hij 't doen.... ‘de jongeling heeft braaf gehandeld. Ik zal er hem altijd dankbaar voor wezen, en wil gaarne bij het Ministerie zijne voorspraak zijn; - maar eene nadere verbindtenis met Westerveen, en vooral met het geslacht van Schellingen: ... gij weet, zuster! ik heb het eens vooral verzeid; en Sophie zal wel nooit zoo dwaas zijn, om daaraan te denken.’ Dat is de kracht eener dorpsveete! Maar Sophie dacht er aan zoo lang en zoo gedurig, dat ze 't hoofd boog als eene geknakte bieze, en vroeg op den godsakker ter rust werd gelegd. En de vader nam af in levenskracht, in levenslust, gebroken door den rouw, en gaf de langdurige veete eindelijk op, toen hij versuft was geworden en half verkindsd! ‘Geen lust meer, geen liefde meer, en daarom ook geen haat.’ | |
[pagina 12]
| |
Nadat we nu aan het Proza onze aandacht geschonken hebben, willen we, op dezelfde wijze, de Poëzij in de ‘Vergeet mij niet,’ beschouwen met een' vlugtigen blik. De Heer Alberdingk Thijm gaf onder den titel: ‘Het Hertenvel’, eene legende uit den Byzantijnschen tijd. Den grooten keizer Karel begon de weifeling lang te vallen van edellieden en geestelijkheid, die om den ontruimden Bisschopsstoel gonsden, en 't maar niet eens konden worden over de keuze van een' nieuwen kerkvoogd; daarom begreep hij, dat het beter was zich zelf eens te vertoonen in de vergadering binnen Keulen, om te beslissen wie den mijter dragen zou. Zoo treffen we den vorst, bij nacht, alléen, in jagtkleedij op weg, en zien hem, bij het morgenkrieken, een ‘bidkapel van ruwen steen’ binnentreden. ‘Ai, lieve Heer,’ zoo bad de Vorst,
‘Dat dees mijn morgenofferbeê
Mij gaf (zoo ik het vergen dorst)
Dat mijne hand, ter Bisschopssteê,
De rechte, beste, keuze deê!’
En toen, na het lezen der misse, de keizer aan den priester van dit nederig bedehuis een goudstuk offeren wilde, kon bede noch drang den eenvoudigen grijzen bewegen, die gave aan te nemen, omdat hij met minder in zijne behoeften gereedelijk kon voorzien. ‘Maar’ gaat hij voort, .... daar uw pook en jachthabijt
Bewijst, dat gij een jager zijt -
‘Eilieve, schenk mij 't lenig vel
Van 't eerste hert, dat gij, ter jacht,
Zult dooden: 'k heb hier in mijn cel
Wat boeken,.... die ik had gedacht
Te binden in zoo'n hertenvacht.’
- ‘Dat zij zoo!’ riep de Keizer uit;
‘Die vacht wordt heden nog mijn buit,’ -
en metéen te paard stijgende, jaagt hij naar Keulen, treedt de vergadering van het kapittel binnen, heeft al spoedig verschillende drijfveêren ontdekt, die den éen' tot talmen, den | |
[pagina 13]
| |
ander' tot stijfhoofdigen tegenstand nopen, en eindigt met op ‘het lenig vel eens hertendiers’ den naam te schrijven van den nederigen Hildebold, dien hij 't blad geteekend en gezegeld doet toekomen en dus benoemt tot bisschop van Keulen en ‘'s Keizers kapelaan.’ - ‘Weinige lezers zagen mogelijk’, zegt de Dichter, ‘met den Auteur, dit tafereel liever gegraveerd op de koperen deur eener reliquiekast, in de naïeve, de gevoelvolle, doch weinig zinstreelende lijnen der Byzantijnsche Kunst - dan gehuld in een literaire form onzer dagen: maar toch heeft hij getracht, die form wat evenredig te maken aan de stof - hoe euvel hem dit streven soms geduid zij.’ Al behooren wij onder hen, die de plastische voorstelling, waarvan de dichter gewaagt, op grooten prijs zouden schatten, moeten we tevens onze overtuiging uitspreken, dat de Heer Alberdingk Thijm ten opzigte der evenrediging van stoffe en vorm hier gelukkig is geslaagd, en dat we ons verre wenschen te houden van allen, die dit streven in hem wraken, zoolang het zich beweegt binnen de grenzen, welke hij ten dezen heeft geëerbiedigd. De Heer Lublink Weddik rigtte in zijn gedicht: ‘Aan de vorsten van Europa, na het vredescongres te Parijs’ eene Philippica tot alle gekroonde hoofden, die zich niet bij de ‘Anti-war Society’ hebben laten inschrijven. Onder de opéenstapeling van vragen, welke in de vier eerste strofen voorkomen, zijn deze gewis niet het gelukkigst van uitdrukking: Bevloert ge, o Christenvorst, uw voetbank met geschut?
Omheimt ge u 't zondig hoofd met blanke bajonetten?
Zal op 't metaal mortier uw wankle troon gestut,
En schrijft een druipend staal alleen de beste wetten?
We zouden nog meer regelen kunnen afschrijven, die misschien ook in uwe schatting de geringe ingenomenheid verklaren zouden, welke wij omtrent deze bijdrage koesteren. Veel liever vestigen we den blik op de ‘Geldersche Zangen’, ons in denzelfden bundel medegedeeld, en volgen den dichter op zijne ‘Zomerwandeling’ door 't bekoorlijk landschap, of slaan met hem 't vruchtbare veld gade, waar de bruingerooste korenair wiegelt in den gloed der ondergaande zon, | |
[pagina 14]
| |
Zacht bewogen door den adem
Van een laauwen zuidenwind,
Buigt zich de veerkrachtige akker,
eer de maaijer 't koren bindt;
Op en neder golvend, wieglend,
bruischt het in der halmen zee
En het hart des vromen Landmans
buigt met ied'ren aêmtogt meê.
Uit deze vloeijende strofen van het tweede lied, dat ‘golvend Graan’ getiteld is, spreekt eene sympathie voor het schoon der Natuur in zijn verschillende schakeringen, welke gewis het medegevoel opwekt van ieder', die oog en hart openstelt voor haar verheven' invloed. ‘O'Connors Kind of de Bloem der Liefde bloedt’ is het opschrift der bijdrage van den Heer W.J. Mensing, eene overzetting uit het Engelsch van Th. Campbell. Het onderwerp van het dichtstuk is ontleend aan de geschiedenis van van Ierland, ten tijde der worsteling met Engelands groeijende magt, en viert den naam van 't geslacht van O'Connor, dat den vijand het langst en scherpst bestreed. Of het romantiesch gedeelte van het gedicht op historieschen grond berust, is niet uitgemaakt; 'tgeen trouwens van gering belang geacht worden kan tot regt verstand der poëzij. De inhoud is kortelijk deze: Daar huist in 't diepst van 't woud, in eene armelijke jagershut, de schoone dochter van den stam O'Connor, die zich zoo wilde eenzaamheid gekozen heeft sedert den dood van haren minnaar. Moran, een jeugdig held, maar laag in adel, had het oog geslagen op de vorstelijke jonkvrouw, om hare weêrliefde gesmeekt en die verkregen. Toen nu de broeders der maagd haren geliefde beschimpten, Toen zij hem laaggeboren noemden,
Die omzien moest naar lager bruid
Dan eens O'Connors vorstenspruit,
Wiens breede stamboom, lang vermaard,
In Tara's feestzaal werd bewaard,
Wiens afkomst Tara's zangen roemden,
overreedde hij de schoone tot de vlugt en genoten zamen, | |
[pagina 15]
| |
gedurende eenigen tijd, in de vertrouwelijke schaduwen van het woud, de zoetheden der eerste min. Op een' avond worden de gelieven plotseling overvallen; de broeders der jonkvrouw wenschten hun' geknakten adeltrots te wreken en vermoorden Moran in de armen zijner gade. Ze sleuren hunne zuster mede naar hun burgt, waar ze langen tijd wordt gevangen gehouden. Daar ziet ze op eens een gezigt, 't geen haar met den geest der profeetsy vervulde en haar - eene andere Cassandra! - den naderenden ondergang haars geslachts doet voorspellen. Nadat nu de slag van Athunree geleverd en daarin het gansche manlijk oir van O'Connor was uitgeroeid, zocht de droeve in het woud Moran's hut en jagtgereedschap weder op en kweekte op het graf des helds onafgebroken ‘de bloem der liefde bloedt’Ga naar voetnoot1. Ge ziet, lezer, dat het gedicht van Campbell veel nationaals en eigenaardigs heeft; de toestand der jonkvrouw van O'Connor en hare wijze van gedrag zijn onverklaarbaar voor hem, die niet eenigzins bekend is met het volkskarakter, met het dichterlijk gemoed en geloof der natie. Maar indien nu dit alles eerst bij den lezer moet voorbereid en in het oog gehouden worden; indien 't zelf eenige studie vordert, om zich daarmeê gemeenzaam te maken, zouden we aarzelen, om te getuigen, dat de kern der vrucht der moeite van 't ontbolsteren waardig is. De vertaling is, voor zooverre we 't beoordeelen mogen zonder de kennis van het oorspronkelijke, over het algemeen vloeijend en laat zich gemakkelijk lezen. In het jaarboekje, dat wij aankondigen, treffen we nog eene overzetting aan uit het Engelsch, een fragment van Milton's ‘verloren Paradijs,’ door den Heer J. Kisselius. We willen ons hier niet inlaten met de vraag naar de noodzakelijkheid of het gewigt van zulk eene overzetting, of er uit den schat der Engelsche letterkunde voor den bewerker niet | |
[pagina 16]
| |
een beter en doelmatiger keuze ware te doen geweest, maar terwijl we het geleverde aannemen, zeggen we hem, die zich sinds vele jaren met de bewerking van Milton's meesterstuk onledig houdt, onzen dank voor de wijze, waarop hij dit gedeelte zijner taak volbragt heeft. Vergunt ge mij, dat ik met eene proeve mijn oordeel stave? Ik kies daartoe opzettelijk eene plaats, aan welker overbrenging eigenaardige bezwaren verbonden zijn, en dus luidt in het oorspronkelijke: Thus talking, hand in hand along they pass'd
On to their blissful bower; it was a place
Chos'n by the sovran planter, when he fram'd
All things to man's delightful use; the roof
Of thickest covert was inwoven shade
Laurel and myrtle, and what higher grew
Of firm and fragrant leaf: on either side
Acanthus, and each odorous bushey shrub,
Fenc'd up the verdant wall; each beauteous flower,
Iris all hues, roses, and jessamine,
Rear'd high their flourish'd heads between, and wrought
Mosaic; under foot the violet,
Crocus, and hyacinth, with rich inlay
Broider'd the ground, more colour'd than with stone
Of costliest emblem: other creature here,
Beast, bird, insect, or worm, durst enter none,
Such was their awe of man. In shadier bower
More sacred and sequestred, though but feign'd,
Pan or Sylvanus never slept, nor nymph,
Nor Faunus haunted.
Here, in close recess,
With flowers, garlands, and sweet-smelling herbs,
Espoused Eve deck'd first her nuptial bed;
And heavenly quires the hymenaean sung,
What day the genial angel to our sire
Brought her, in naked beauty more adorn'd
More lovely, than Pandora, whom the gods
Endow'd with all their gifts, and Oh! too like
In sad event, when tho the unwiser son
Of Japhet brought by Hermes, she ensnar'd
Mankind with her fair looks, to be aveng'd
On him who had stole Jove's authentic fire.
| |
[pagina 17]
| |
De Heer Kisselius gaf deze verzen in de volgende strofen weder: Dus was 't, dat hand aan hand, het paar al koutend toog
Naar 't zaligst loofverwulf, - een oord, hen uitgelezen
Door d'Opperbouwheer, die eens alles riep in wezen,
Tot 's menschen levensvreugd. Laurier- en mirtegroen
Was 't digt gevlochten dak; doch rijziger plantsoen
Stak uit door dat gewelf en boog de kruin er over,
En spreidde een balsemlucht uit fijn welriekend loover.
Het geurigst heesterkruid, doorweven met acant,
Verhief, van wederzij', zich tot een' groenen wand;
En 't schoonst gebloemte, dat er 't hoofd doorhenen boorde,
Wrocht, daar jasmijn en roos naast de iris geurde en gloorde
't Veelverwigst mozaïk; de grond was één tapeet
Uit hiacint, viool en krokus toegereed,
En spreidde een rijker glans van kleuren om zich henen,
Dan de allerrijkste pracht van ingelegde steenen.
Geen vogel, dier of worm, die ooit hier nadren dorst
Of eenig schepsel - uit ontzag voor 's aardrijks vorst!....
Nooit koos de liefde een oord, zoo stil en vrij van kommer
Ten lustprieël zich uit, als dit geheiligd lommer. -
Daar ging de Aartsmoeder, jeugdige Eva, de eerste bruid,
Met bloemkrans en festoen en lieflijk geurend kruid,
In liefdes onschuld zich het heiligst echtbed spreiên,
Toen, onder 't bruiloftslied, van 's hemels jubelreijen,
Er de Engel van den nacht, op dien gewijden stond,
In 't ongedoste schoon aan Adam haar verbond!
Geeft ge mij niet toe, dat de vertaling van Kisselius gelukkig te noemen is - al stuitt'en we hier en daar op minder vloeijende regels - zoo als hij met oordeel enkele toetsen wegliet in het tafereel, die te veel van Milton's tijd waren om thans nog op sympathie te kunnen rekenen. Er is iets in het fragment, ‘de nacht in 't Paradijs,’ dat de herinnering van ‘Lucifer’ verlevendigt, en 't is geen wonder, dat ge bij u zelv' vorst Belzebub nazegt: Ick zie de goude blaeden,
Met perlen van de lucht, den zilvren dau, gelaeden!
Hoe lieflijck rieckt dit loof, dat syne verf behoudt!
| |
[pagina 18]
| |
Hoe gloeit dit vrolijk loof van karmozijn en gout!
't Waer jammer zoo men dit ontwijde met de handen.
't Gezicht bekoort den mond. Wie zou niet watertanden
Naar aertsche lekkernij? hij walght van onzen dagh,
En hemelsch mann', die 't ooft der aarde plucken magh.
Men zou ons Paradijs om Adams hof verwenschen,
't Geluk der Engelen moet wijcken voor de menschen.
|
|