| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Over dan gebrekkigen staat van de geneeskundige inrigting voor zieke armen te Leiden. Verslag aan den stedelijken raad, door de Raadsleden Dr. C.W.A. van Kaathoven en Dr. A.H. van der Boon Mesch. Te Leiden, bij P. Engels, 1848.
Het arme Leiden schijnt tegenwoordig het schouwtooneel te moeten zijn van onderlingen twist en van verdeeldheid zijner inwoners. De wapenschorsing tusschen de stedelijke regering en de verzorgeren der huiszittende armen was nog niet geëindigd; nog verbeidde men met angstige spanning de uitspraak der regterlijke magt en hare beslissing, of de eene of de andere van bovengenoemde autoriteiten van aanmatiging en overtreding van regtsgebied te beschuldigen was, en ziet! daar brengt de meedoogenlooze drukpers wederom een ander schandaaltje ter onzer kennis, daar ontsluijert zij ons de geheimen van den stedelijken raad, en toont ons ook dáár tweespalt en strijd. Moge ook al deze zaak minder gerucht naar buiten maken, daar zij niet opgeluisterd is door de vertooning van justitieele magt, en daar geen worstelstrijd tusschen hoogleeraren en predikanten met dienaren der policie, noch toespraken tot de schamele gemeente het pikante daarvan verhoogden; desniettemin is zij in vele opzigten niet minder bedroevend, dan de huiszitten-kwestie, met welke zij welligt in een naauwer verband staat, dan men oppervlakkig kan vermoeden. In elk opzigt is zij echter belangrijk te noemen. - Ziehier de zaak.
Een iegelijk, die weet, welk een verbazend aantal armen Leidens muren bevatten, zal het gewigt er van gevoelen, dat de inrigtingen voor zieke armen aldaar doeltreffend ingerigt zijn, of naar de behoeften van den tijd gewijzigd en verbeterd worden. Velerlei en luide waren intusschen reeds lang de klagten, die daaromtrent van alle kanten aangeheven werden; nu eens door de armen zelve, dat zij de noodige verzorging niet erlangden; dan eens door de Doctoren, dat zij óf niet over genoegzame middelen beschikken konden, óf met de onoverkomelijke bezwaren eener verouderde gebrekkige inrigting te kam- | |
| |
pen hadden; terwijl van eenen derden kant de hoogleeraren in de geneeskunde zich beklaagden, dat hun, in weêrwil van den ruimen voorraad van zieke armen, de gelegenheid afgesloten was, daarvan voor het onderwijs partij te trekken, scholden de studenten op de illiberale maatregelen, waardoor hun de toegang tot andere ziekeninrigtingen verboden was en zij zich met hun nosocomium en eene hoogst onbeduidende polikliniek moesten tevreden stellen.
Het kon wel niet anders, of die klagten moesten eindelijk ook tot in de raadsvergadering doordringen, en het sprak van zelf, dat zij er, om hare gegrondheid, bij eenige leden althans, ernstigen weêrklank vonden. Ten gevolge daarvan werd dan ook den 7den Januarij 1847 in den raad eene commissie benoemd, bestaande uit den burgemeester en den wethouder Med. Dr. van Hoorn en de raadsleden Dr. Kaathoven en Prof. van der Boon Mesch, ten einde de behandeling en verpleging der zieke armen, zoowel uit een financieel, als uit een geneeskundig oogpunt, inzonderheid in verband met het Caecilia-gasthuis, te onderzoeken.
Slechts twee bijeenkomsten van die commissie hadden plaats, in Februarij 1847 de eerste, in December van datzelfde jaar de tweede.
In die eerste bijeenkomst besloot men aan de plaatselijke geneeskundige commissie, aan de regenten der huiszitten- en diaconie-armen, aan de regenten der R.C. armen en weezen, aan die der Luthersche en der Israëlietische armen en aan de Heeren stads-genees- en heelkundigen eene missive te rigten, waarin zij werden uitgenoodigd, om hunne verkregene ondervinding en hunne gedachten betreffende de geneeskundige verpleging der zieke armen daar ter stede mede te deelen, ten einde daaraan in de verdere behandeling dezer aangelegenheid de noodige aandacht zou kunnen worden geschonken. Inmiddels hield vooral Dr. Kaathoven zich met het onderzoek der zaak bezig, en wilde daartoe onder anderen het Archief van de stad raadplegen. Doch de vrije toegang daartoe werd hem eerst op last van eenen ondergeschikten ambtenaar, later op last van den burgemeester zelven, ontzegd, maar daarentegen werden hem uittreksels en afschriften van eenige stukken aangeboden of toegezonden. De weigering van den toegang tot het Archief aan een lid van den raad, en, nog erger, aan een lid eener door dezen speciaal benoemde commissie, was beleedigend niet alleen, maar verlamde daarenboven alle pogingen, om de zaak met juiste kennis en spoed ten einde te brengen. De toegezondene stukken waren zoo ontoereikende, de over het een en ander met den burgemeester gehoudene briefwisseling was zoo weinig goeds belovend, dat de Heeren Kaathoven en van der Boon Mesch meenden, den Raad niet langer op eenig verslag van hunne commissie te mogen laten wachten, maar hem bekend te moeten maken met de belemmeringen, die zij ondervonden hadden ‘door de even onheusche als onbeleefde weigering van den Heer Burgemeester om inzage te nemen van de notulen van H.H. Burgemeesteren en
Wethouders.’ Nadat de Heer v. Kaathoven den burgemeester onder anderen met de hier aangehaalde woorden van zijn voornemen onderrigt had, diende hij, gezamenlijk met den Heer van der Boon Mesch, den 15den Julij, een verslag van hunne bevindingen omtrent de verpleging der zieke armen en van hun wedervaren met de overige leden der commissie bij den Raad in. Uit dat verslag, hetwelk ons hier door den druk bekend gemaakt wordt, blijkt inderdaad, dat die behandeling en verpleging zoowel verre beneden de eischen staan van onzen tegenwoordigen humanen (?) tijd als zij eener academiestad vooral volstrekt onwaardig zijn. Eenparig
| |
| |
toch was de afkeuring daarover door alle collegiën en door alle kunstoefenaren aan den dag gelegd, wier oordeel men gevraagd had. In 22 hoofdgrieven vinden wij die veroordeeling in het verslag geformuleerd. Daaruit blijkt onder anderen, dat het Caccilia-gasthuis hoogst gebrekkig en ondoelmatig is, en nimmer, zelfs niet met groote kosten, tot een geschikt ziekenhuis zou kunnen worden ingerigt; dat de lijders aldaar op zolders geplaatst zijn, die des zomers te warm, 's winters te koud zijn (tout comme chez nous); dat zij er te digt opeengestapeld, zonder de noodzakelijkste afscheiding, niet gewaarborgd tegen besmetting, maar vaak onzindelijk, zonder de noodige oppassing liggen, in ‘één woord zóó, dat de aan typheuse koortsen lijdende personen aan hunne gebrekkige huizen beter en gemakkelijker herstellen dan in het stads-ziekenhuis’ (zie grief 18, bl. 5). Geen wonder dus, dat de geraadpleegde collegiën en genees- en heelkundigen tevens met ernst op verbetering aandrongen, en daarbij vooral verlangden, dat er een verbeterd ziekenhuis tot stand gebragt zou worden, de misbruiken bij het afgeven van certificaten van onvermogen gestuit, en nieuwe bepalingen gemaakt werden, daar het getal bedeelden sedert het laatste reglement bijkans verdubbeld was; voorts dat de behandeling der behoeftigen aan het ziekenhuis bevorderd, een afzonderlijk geneeskundig personeel daartoe benoemd en den stads-geneesheeren, door toevoeging van anderen, assistentie verleend zou worden. Dit verlangen werd door bovenstaande Raadsleden bekrachtigd door hun voorstel, aan den raad gedaan, om een nieuw gebouw op te rigten, of door ruiling te verkrijgen, ruim genoeg om 150 kranken, in onderscheidene afdeelingen verdeeld, op te nemen, aan
het hoofd van welke inrigting een geneesheer met een behoorlijk tractement zou behooren te staan, enz. De stads-apotheek, die thans gebrekkig is en de geneesmiddelen te duur aflevert, zou daaraan verbonden en het geheel onder het bestuur van regenten geplaatst en aan het onderwijs dienstbaar gemaakt moeten worden. Dan toch, zoo meenden zij, zou men het Caecilia-gasthuis kunnen opheffen, tenzij dan dat men daarin de proveniers, met welke men reeds verbindtenissen had aangegaan, zou willen behouden, of er de zoodanigen wilde innemen, die om wangedrag door de regtbank tot opsluiting mogten zijn gecondemneerd. De middelen ter bestrijding van de door zulk eene inrigting gevorderde kosten, worden uit reeds bestaande fondsen door de beide Heeren aangewezen, en zouden zoo gering zijn, dat slechts 1330 gulden uit de stedelijke kas zouden behoeven gegeven te worden voor het onderhoud van een behoorlijk ingerigt ziekenhuis, dat voor de behoeftigen der stad en voor de eischen van de academische instelling voldoende zou geacht kunnen worden. -
Dit verslag van hunne bevinding der zaak en van hunne onaangename ontmoeting met den burgemeester was, zoo als gezegd, alleen voor den raad bestemd. De Heer v. Kaathoven had (bl. 62) besloten het een en ander te laten rusten, totdat de Heer Gonverneur der provincie zou beslist hebben, ‘of en in hoeverre de Notulen van H.H. Burgemeester en Wethouders behooren tot het Archief,’ ware het niet, dat de Burgemeester en Wethouder in het kort verhaal van hetgeen door hen in bovengenoemde commissie zou verrigt zijn, en hetwelk zij, als tegenrapport, den 4den Augustus 1848, aan den Raad hebben ingediend, niet slechts argumenten gebezigd hadden, die eene bestrijding dringend vorderden (te lezen in noot 14, bl. 51), maar daarenboven op de handelwijze van den Heer Kaathoven eenen valschen glimp geworpen hadden, alsof deze Heer geëischt had de aanteekeningen van het
| |
| |
‘gewoon en huishoudelijk beheer van Burgemeester en Wethouders, gedurende de allerlaatste jaren te doorbladeren, waarvan de beleefde weigering toch wel niet zou kunnen veroordeeld worden.’ Deze onwaarheid, zoo als de Heer Kaathoven pag. 65 zich uitdrukt, ‘hem toegedicht, zoo het schijnt met het doel om eene ongegronde weigering, waarvan het onredelijke duidelijk blijkt, te vergoelijken,’ deed hem bij den raad ernstig op een onpartijdig onderzoek aandringen van hetgeen door hem in zijne qualiteit was gedaan. Maar daarenboven deed de wensch, om niet slechts zich zelven door de publieke opinie in zijn goed regt hersteld te zien, om niet slechts aan het publiek rekenschap af te leggen van zijne bemoeijingen in eene commissie, van welke het kennis droeg, en die in 18 maanden tijds slechts twee malen bijeengekomen was, maar ook om door dat publiek de zaak, voor welke hij streed, omhelsd en bevorderd te zien, en het vertrouwen, dat dit publiek met zijne klagten zoude instemmen en zijne eischen tot verbetering zoude ondersteunen, dit alles deed den Heer Kaathoven vooral besluiten de geheele toedragt der zaak, hun verslag aan den raad, van de noodige en wezenlijk belangrijke aanteekeningen voorzien, alsook de briefwisseling met den burgemeester in her licht te geven. -
Zie hier dan het gebeurde, zoo als wij het uit het boekje hebben kunnen opmaken. Belangrijk is de zaak ongetwijfeld. Zij betreft de belangen van zoovele duizende verarmde medemenschen. Zij, die daarvoor streden, zijn beide mannen uit den beschaafden, wetenschappelijken stand, beide van bezadigden leeftijd, beide leden van den raad, en beide door hunne betrekkingen van nabij bekend met de behoeften der arme zieken. Zij daarentegen, die aangevallen worden, maken de hoogste autoriteiten van de stad uit; zij zijn, even als de strijders, leden van den raad, en leden van eene en dezelfde commissie, ja de een geeft ons zelfs door zijnen stand als geneesheer het regt te verwachten, zijne betrekking ais wethouder geeft ons zelfs het regt van hem te eischen, dat ook hij met den deerniswaardigen toestand zijner verarmde kranke stadgenooten bekend zij, en ware hij het nog niet geweest, de almede aan Z. Ed. Achtb. opgedragene commissie had hem ruime gelegenheid geboden daarmede bekend te worden.
Welligt baart het nu bij sommigen verwondering, dat de Heeren Kaathoven en van der Boon Mesch niet slechts hun afzonderlijk verslag aan den stedelijken raad, maar dat daarenboven de eerste ook zijne correspondentie met den burgemeester, het medelid hunner commissie, door den druk bekend gemaakt heeft. Wel is het vreemd, maar indien men bedenkt hoe schandelijk gebrekkig de inrigting voor zieke armen te Leyden schijnt te zijn, hoe dringend noodzakelijk de verbetering daarvan door beide Heeren geacht werd, welke geringe ondersteuning hunne pogingen bij de beide hoofden van het stedelijk bestuur schenen te ondervinden, dan zal die verwondering weldra door regtmatige goedkeuring vervangen worden en dan zal men hulde moeten doen aan den belangeloozen moed en de onverschrokken openbaarheid, waarmede zij te werk gegaan zijn, althans voor zoo ver men uit het over deze zaak van eene zijde tot nog toe bekende oordeelen mag. - Het ontzag toch voor hooger gestelde magten, de wederzijdsche toegevendheid en discretie, die men elkander verschuldigd is, hebben, althans in maatschappelijke betrekkingen, hare grenzen, buiten welke zij met zelfstandigheid van karakter, met eerlijkheid en burgerlijk pligtsbesef, niet meer bestaanbaar zijn. Wel was nu de bewuste commissie aan bovengenoemde Heeren door den raad opgedragen, en kon deze in de eerste plaats er aanspraak op maken spoedig en volledig door hen voorgelicht te worden. Wel waren de
| |
| |
burgemeester en de wethouder van Hoorn medeleden van die commissie, en mogten dus eischen als zoodanig door de anderen erkend en met consideratie behandeld te worden; maar die commissie was niet alleen ten dienste van den raad en veel minder ten gevalle van den burgemeester en zijnen wethouder, maar ten dienste van een grooter publiek benoemd. Haar onderzoek trof voor een deel regtstreeks de belangen van het groot aantal armen der stad Leyden; voor een ander deel kon elk ingezeten geacht worden daarbij geïnteresseerd te zijn, voor zoo ver het lot zijner verarmde kranke medemenschen ook hem ter harte gaat, en hij wenschen moet, dat de stedelijke middelen, afgezonderd tot leniging hunner ellende, op zoodanige wijze gebezigd worden, dat de wetenschap er vrede bij kan hebben en de menschelijkheid niet noodig heeft er over te bloozen.
Bij dezen stand van zaken meenden derhalve de beide Heeren van Kaathoven en van der Boon Mesch te regt zich zelve te moeten vrijwaren tegen de anders regtmatige beschuldiging, dat in 18 maanden, in eene zaak, waarover zij zich meermalen verklaard hadden, door hunne commissie niets, zelfs niet een eenvoudig voorstel of verslag, tot stand was gekomen. Zeer juist meenden zij verantwoording verschuldigd te zijn aan den Raad, die regt had te eischen, dat ingevolge het reglement van orde, de commissie reeds vroeger haar rapport had uitgebragt, en flink was hunne meening, dat zij die verantwoording ook verschuldigd waren aan het publiek, dat door de gedane uitnoodiging aan de verschillende collegies en aan de stads genees- en heelkundigen kennis droeg van het bestaan dezer commissie; terwijl zij zelven eindelijk ongaarne van onverschilligheid wilden beschuldigd worden, ten opzigte van eene voor de stad hunner inwoning zoo hoogst gewigtige aangelegenheid.
Hoe verklaarbaar hun gedrag, hoe loffelijk welligt hunne handelwijze ook zijn mogen, toch noemden wij de zaak, en vooral de tweespalt, die zij ons weder doet kennen, bedroevend. Treurig is het, te zien, hoe menschen, die één en hetzelfde goede doel hebben, althans behoorden te hebben, door ondergeschikte belangen en nietige omstandigheden vaak zoodanig gescheiden worden, dat alle zamenwerking, en met haar de bereiking van het voorgestelde doel, schier onmogelijk wordt. Verbitterend is hier weer de ervaring, dat de beste bedoelingen in de wereld niet altijd door loijalen en openlijken tegenstand, niet eens door bekrompen conservatisme, maar vaak door lijdelijkheid en onverschilligheid verijdeld worden, en ontmoedigend is de erkentenis, waartoe zij ons dwingt, dat de waarheid alléén soms niet in staat is zich eene baan te breken, en bij hare poging daartoe den schijn van aanmatiging of van onbescheidenheid niet altijd geheel van zich verwijderd kan houden. Die schijn valt vaak op haar, het is niet te ontkennen, zoodra zij tegenover de bij overlevering gehuldigde verdiensten of tegen hooger geplaatste magten in het openbaar te voorschijn treedt. En toch was er tot dus verre in ons land, waar het oordeel van weinigen die verdiensten taxeerde, waar de gunst van enkelen die magten vaststelde, vaak geen ander middel, om zich voor verkeerde oordeelvellingen te vrijwaren, om zich voor miskenning schadeloos te stellen, dan de openbaarheid, dan het beroep op het publiek.
Of de Heeren van Kaathoven en van der Boon Mesch langs dezen weg van publiciteit hun eerlijk doel zullen bereiken, zal de tijd moeten leeren; of de middelen tot verbetering der inrigting voor zieke armen te Leiden, door hen voorgesteld, hoezeer ook op zich zelve doeltreffend, te Leiden in praktijk gebragt kunnen worden, durven wij, als te weinig bekend met den toestand der financiën aldaar,
| |
| |
en te weinig in staat de medegedeelde berekeningen naauwkeurig te contrôleren, niet beslissen. Zoo veel is zeker, thans is het met de geneeskundige armen-inrigting in Leiden nog slecht gesteld, thans is zij nog gebrekkig, zoo als ook in vele andere plaatsen in ons land. - Hopen wij van harte, dat de poging van de beide bovengenoemde Heeren er iets toe moge bijgedragen hebben, om ze dáár zoowel als elders spoedig beter te doen worden. De Hollander toch moge zich over zijne nieuwe grondwet verheugen. Te regt moge hij meenen, dat zij beter, dan de vorige, aan zijne staatsburgerlijke regten beantwoordt, en in liberaleren zin zijne staatsburgerlijke pligten regelt. Maar vroeger, dan elke andere, is den mensch door de natuur zelve eene grondwet in het hart gegrift, die van den eenen kant hem dwingt de hulp van zijne medemenschen in te roepen, wanneer hij onvermogend en krank is, en die van den anderen kant hem noopt den zwakke te steunen, den kranke te helpen, den ongelukkige te troosten. Het is de wet der behoefte, het is de drang tot medelijden. Die wet verlieze hij niet uit het oog bij alle belangstelling, die hij aan zijne staatsburgerlijke wetgeving moge schenken. Haar, die rein menschelijke wet, houde hij ten grondslag, waar het de regeling den belangen van armen en hulpbehoevende kranken geldt. Moge ook al ons volk zich afkeerig betoonen van alle socialistische regeling der groote menschenmaatschappij, wij kunnen ons er over verheugen, zoo lang wij nog mogen gelooven, dat die afkeer voor wettigen dwang van buiten alleen aan den genoegzaam krachtigen aandrang van binnen toegeschreven moet worden, die het gevoel van medelijden wekt en tot liefdadigheid aanspoort. Maar zoodra de regering hare weldadigheid beperkt door de bezuiniging van
ettelijke honderd guldens, onttrokken aan de belangen der armen; zoodra onze natie in gebreke blijft voor hare armen, vooral voor hare zieke armen, op ruime schaal te zorgen, dan voorwaar zal de ware bron van dien afkeer weldra blijken te bestaan bij den een in bekrompen en angstvallige zucht, om het publiek te believen, bij den anderen in een laag egoïsme, hetwelk weinig in harmonie is met den Christelijken zin, waarop het Nederlandsche volk zich beroemt boven andere prijs te stellen.
schneevoogt. |
|