| |
| |
| |
De derde November 1848.
Novembermaand, Novembermaand,
Schoon gij uw buien huwt aan stormen,
De zon vaak voor uw neevlen taant
En gij de dreven komt misvormen,
De weiden plundert van haar groen,
De bloemen velt, door 't rijkst seizoen
Ons ter herinring nagelaten,
De dijken door uw adem breekt,
En voor wie 't al te licht vergaten
't Verganklijke van 't aardsche preêkt!
Novembermaand, Novembermaand,
Schoon gij vaak rampen brengt voor zegen,
En slechts zijn weg den winter baant -
Toch snelt u menig harte tegen
Van wie zijn land, zijn vaderland,
De vrijheid eert als 't dierbaarst pand,
Dat nooit een kind van Neêrland derve;
Toch blijft voor u het binnenst slaan
Van wie een harte voor zijn erve,
Een ziel heeft voor ons volksbestaan.
| |
| |
Of waart gij 't niet, die, toen ons strand
De prooi was van den Franschen Arend,
Toen welvaart was ontvlucht aan 't land,
En armoê, door de steden warend,
Met elken nieuw verrezen dag
De wanhoop hopeloozer zag;
Toen 't oog hier tranen slechts deed vloeien,
Uit bittre moedloosheid geschreid -
Die 't eerst het morgenrood zaagt gloeien
Der reddingszon, in angst verbeid?
Of vingt gij niet het eerst den kreet,
Dien Hollands fiere Tuinleeuw slaakte,
Toen hij zijn kluister springen deed,
Die al te lang hem machtloos maakte?
Toen pijlenbundel, zwaard en speer,
Zoo lang oud-Hollands kracht en eer,
Weêr trilden in zijn forsche klaauwen,
- Des vijands schrik in vroeger eeuw! -
En 't zoet ‘Wilhelmus van Nassauwen’
Zich paarde met zijn jubelschreeuw?
Of zaagt gij niet bij feestgedruisch,
Bij doekgewuif en vreugdeschateren,
Den balling uit ons Vorstenhuis
Herkeeren langs de Noordzeewateren?
Den Gauler vluchten toen hij kwam?
De vonk der vrijheid tot een vlam
Aanwakkren en in luister gloren,
Terwijl van Noord- tot Westerstrand
De mare donderde in onze ooren:
Oranje groet weêr 't Vaderland!
| |
| |
En wat gij toen hebt aangeblikt
Van aardsche zaligheid en weelde,
En wat de ziel toen heeft verkwikt,
Wie schier geen zweem van hoop meer streelde,
Brengt nu nog, door de erinnering,
Den dankbren landzaat zegening,
En doet hem juichen bij uw naderen:
‘Gezegend zij de Slachtmaanddag,
Die eens op d' erfgrond onzer Vaderen
D' uitheemschen dwang verplettren zag!’
En nu, nu breekt gij naauwlijks aan,
Of zie - voor wie de vrijheid eeren,
Wie eendracht bidt voor 't volksbestaan,
En kracht bij 't vrije landsregeeren,
Hebt gij hun reeds de ziel verblijd;
Straalt gij, heraut van beter tijd,
Brengt gij ons nieuw verworven rechten,
En bindt gij hecht in Vrijheids naam,
Wier outer zich hier nooit laat slechten,
En vorst en volk te naauwer saam.
Nu stort gij over beider hoofd
Een schat uit van onwelkbren zegen,
Die in de toekomst vrucht belooft,
En milde welvaart allerwegen;
Nu opent ge in het verst verschiet
Een bron van heil, die nooit vervliet,
En, waar m' ook troon en scepter sloope
En moord en brand ten reie gaan
In 't half verdierelijkt Europe,
Hier brengt ge een nieuwe weldaad aan:
| |
| |
't Palladium, dat kleen en groot
Voor d' ijzren doodslaap moet behoeden,
't Verbond, dat Volk en Koning sloot,
Hoe elders Volk of Koning woeden;
De wet, waarop de vrijheid rust,
De wet, die alle veeten sust,
De wet, die aller arm moet sterken,
De wet, die willekeur verbant,
En alles tot één doel doet werken -
't Geluk van 't heilig Vaderland.
Zoo roemt ook eens u 't nageslacht,
Novembermaand, als wij u loven;
Zoo klinke als thands, verjongd van kracht,
Hun ‘Neêrland leve! Oranje boven!’
Zoo vaak aan 't lieflijk lachend Oost
Uw derde dag de velden troost,
Uit aller nazaats dankbre monden,
En zeegnen zij, verrukt van geest,
De wet, die Holland hoort verkonden
Op Hollands weêrgeboortefeest.
Ja weêrgeboort', ja weêrgeboort',
Dat is wat in het klokkengalmen,
In 't krijgsmuziek ons harte hoort,
En in de dankbre jubelpsalmen!
Ja weêrgeboort', ja weêrgeboort',
Dat is wat in het feestlicht gloort,
Dat flikkert om paleis en woning,
En heel de waereld doet verstaan:
Hier zullen voortaan Volk en Koning
Verjeugdigd zamen voorwaarts gaan!
| |
| |
Novembermaand, Novembermaand,
Schoon gij uw buien huwt aan stormen,
De zon vaak voor uw neevlen taant
En gij de dreven komt misvormen,
De weiden plundert van haar groen,
De bloemen velt, van 't rijkst seizoen
Ons ter herinring nagebleven -
Toch looft, toch dankt u 't Hollandsch hart:
Gij brengt aan 't doode Holland - leven,
En hoop - aan de uitgeleden smart!
|
|