De Gids. Jaargang 11
(1847)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 294]
| |
lost werd. In dien zelfden nacht verscheen aan nimroed andermaal een droom, waarin eene stem hem luide toeriep: ‘Wee dengenen, die weigeren den God van ibrahîm te belijden! de waarheid is aan het licht gekomen, en de logen verzwindt.’ Den volgenden morgen liet nimroed zijne priesters en toovenaars bij elkander roepen; doch niemand wist eene verklaring van den droom te geven, of hem omtrent den persoon van ibrahîm in te lichten. Nadat ibrahîm was opgegroeid, gaf hij door woord en daad zijnen afkeer van alle afgodendienst te kennen, en verbrijzelde eene menigte van afgodsbeelden. Nimroed liet hem gevangen zetten, en veroordeelde hem als Godslasteraar tot den brandstapel. Gedurende eene gansche maand werd hout bijeengelezen, en toen de brandstapel eene hoogte van dertig en eene breedte van twintig ellen bereikt had, liet nimroed dien ontsteken. De rook verduisterde de gansche stad, de vlam verbrandde de vogelen in de lucht, en het knappen des vuurs deed zich eene dagreize ver hooren. Hierop liet nimroed ibrahìm tot zich roepen, en vroeg hem nogmaals: ‘Wie is uw God?’ - ‘Hij,’ was het antwoord, ‘die de magt heeft het leven en den dood te schenken.’ Daarop riep ibrahîm, door Gods kracht, eenen man uit het graf op, die reeds voor vele jaren gestorven was, en beval hem een' witten haan, eene zwarte raaf, eene groene duif en een' veelkleurigen paauw te brengen. Ibrahîm sneed deze vogels in tallooze kleine stukken, die hij naar alle kanten heenstrooide, en hield alleen de vier koppen in de hand. Daarop sprak hij een gebed uit, en riep de vogels bij hunnen naam, en zie, de kleine stukjes vlogen van alle kanten toe, voegden zich weder aaneen, en sloten zich aan den kop, zoodat de vogels in hunne gedaante hersteld en aan het leven teruggegeven werden, waarna ibrahîm den uit de dooden opgewekten beval tot het graf terug te keeren. Nimroed, om ook zijne magt over leven en dood te bewijzen, liet nu twee misdadigers uit de gevangenis halen, waarvan hij den een' liet afmaken, en den ander' het leven schonk, terwijl hij uitriep: ‘Ook ik ben God, want ik beschik over leven en dood!’ Ibrahîm antwoordde niets op deze dwaze snoeverij, maar zeide alleen: ‘God laat de zon in het oosten opgaan; zoo gij God zijt, laat haar dan eens opgaan in het westen.’ Onwillig om zijn onvermogen te belijden, gaf nimroed thans bevel, ibrahîm met een schietwerktuig in het vuur te slingeren. | |
[pagina 295]
| |
Daarop beijverde zich de geheele schepping om ibrahîm te redden, maar deze, alleen op God betrouwende, riep van den brandstapel; ‘Er is geen God dan Gij, eenig zijt Gij, en U alleen komt lof en prijs toe!’ Reeds had het vuur zijn gewaad aangetast, toen djibrîl op Gods bevel de vlammen toeriep: ‘Wordt koud en doet ibrahîm geen leed.’ Oogenblikkelijk ontstond er om ibrahîm henen eene koude, zoo sterk, dat hij zou hebben moeten bevriezen, indien God geene zorg had gedragen, die dadelijk weder te verzachten. Het vuur bleef schijnbaar gelijk het was, en brandde knetterend voort, doch had inderdaad alle hitte verloren, en hetzelfde was op dien dag het geval met alle vuur, dat over den ganschen aardbodem werd ontstoken. Te midden des vuurs, op de plaats waar ibrahîm lag, liet God eene bron van zoet water ontspringen, en rozen en andere bloemen uit den bodem voortspruiten; door de hand van djibrîl liet hij hem een zijden gewaad uit het Paradijs reiken, en een engel in menschengedaante kreeg bevel hem gezelschap te houden, gedurende de zeven dagen, dat hij op den brandstapel vertoefde. Ibrahîm noemde deze dagen naderhand meermalen: ‘de schoonste zijns levens.’ Ibrahîm's wonderbare redding werd tevens de aanleiding tot zijn huwelijk met radha, nimroed's dochter. Zij had namelijk haren vader, op den zevenden dag nadat ibrahîm in het vuur was geworpen, om verlof gevraagd, hem te gaan zien. Nimroed wilde haar terughouden, terwijl hij zeide: ‘Wat zoudt gij nog van hem kunnen zien? sedert lang reeds is hij tot assche geworden.’ Echter bleef zij zoo lang bij hem aanhouden, tot hij haar eindelijk vergunde, zich tot den brandstapel te begeven. Met onuitsprekelijke verbazing zag zij idrahîm door de vlammen heen rustig in eenen bloeijenden tuin gezeten. ‘Zijt gij dan onkwetsbaar door het vuur, o ibrahîm!’ riep zij hem toe. ‘Wie God,’ was het antwoord, ‘in het hart draagt, en de woorden In den naam des barmhartigen Gods op de tong, over dien heeft het vuur geene magt,’ Toen zij hem daarop verlof vroeg. om nader bij hem te komen, sprak hij tot haar: ‘Belijd dat er slechts één God is, die mij tot Zijnen gezant heeft verkozen.’ Zoodra zij deze geloofsbelijdenis had afgelegd, scheidden zich de vlammen, om haar eenen doortogt te verleenen, waarlangs zij ongedeerd tot ibrahîm kwam. Toen zij daarna tot haren vader terugkeerde, hem verbaalde, hoe zij ibrahîm gevonden had, en hem mede tot zijn geloof trachtte over te | |
[pagina 296]
| |
halen, werd zij door hem op eene zoo gruwzame wijze gepijnigd en gefolterd, dat God haar door eenen engel uit zijne handen bevrijden en tot ibrahîm voeren liet, die inmiddels Babel verlaten had. Ofschoon in sommige overleveringen verhaald wordt, dat nimroed door de wonderbare verlossing van ibrahîm voor een oogenblik tot nadenken zou gebragt zijn, en, na te hebben uitgeroepen, dat hij den God van ibrahîm een offer zoude brengen, vier duizend stuks rundvee ter Zijner eere zou geslacht hebben, moeten echter die betere gedachten van slechts korten duur zijn geweest, daar hij kort daarna, in zijnen godslasterlijken eigenwaan, zijnen hovelingen den wensch te kennen gaf, om ten hemel te stijgen, en er dien magtigen God te zien, dien ibrahîm gepredikt had. Niets baatte het, dat men hem voorstelde, hoe hoog de hemel was, en hoe moeijelijk te bereiken; want dadelijk gelastte hij, dat men een' toren zoude bouwen, die zich tot in de wolken verhief. Nadat men drie jaren achtereen aan dit gebouw had gearbeid, en nimroed op den top was geklommen, was hij zeer verbaasd, den Hemel nog even ver boven zich te zien, alsof hij nog met den voet op den bodem der aarde stond. Maar nog grooter was zijne verbazing, toen hem den volgenden dag berigt werd, dat het gansche trotsche gevaarte was omgestort. Maar ook hierdoor liet nimroed zich niet afschrikken, doch weldra gaf hij bevel een' nog stevigeren toorn te bouwen, die tot de hoogte van vijf duizend ellen werd opgetrokken. Daar de werklieden niet in staat waren verder voort te gaan, en de Hemel nog altijd op onmetelijken afstand van hem verwijderd bleef, liet hij vier jonge arenden op den toren brengen en daar gedurende langen tijd aanhoudend met vleesch voederen. Daarop liet hij hen eenige dagen gebrek lijden, en toen zij uitgehongerd waren, liet hij eene soort van ligten draagzetel aan hunne klaauwen vast maken, die van alle kanten besloten, maar met een venster naar boven en een naar onder voorzien was, en plaatste zich daarin met eenen jager, die een' langen stok in de hand droeg, aan welks boveneinde een stuk vleesch was vastgemaakt. Dit werd door het bovenvenster tot boven den kop der hongerige arenden uitgestoken, die, het vleesch altijd voor zich ziende, immer hooger en hooger vlogen, en den draagzetel met zich door de wolken voerden. Nadat de arenden eenen ganschen dag lang waren opgestegen, hoorde nimroed eene stem, die hem toeriep: ‘Waar wilt gij heen, o | |
[pagina 297]
| |
goddelooze!’ Nimroed nam daarop den boog des jagers, en schoot eene pijl af, die terstond met bloed bevlekt weder door het venster viel, zoodat de vermetele dwaas in den waan geraakte, dat hij den God van ibrahîm had gewond. Daar hij nu zoo ver van de aarde verwijderd was, dat zij hem niet grooter dan een ei toescheen, gaf hij thans bevel den stok naar beneden te houden, zoodat de arenden met den draagzetel weder naar de aarde afdaalden. De vraag, vanwaar het bloed herkomstig was, dat aan nimroed's pijl gevonden werd, heeft bij de geleerden tot verschillende gevoelens aanleiding gegeven. Sommigen meenen, dat het het bloed van eenen visch zou geweest zijn, dien de wolken met zich uit de zee zouden hebben opgeheven, terwijl anderen vermoeden, dat nimroed's pijl eenen vogel zou getroffen hebben, die nog hooger vloog dan zijne arenden. Nadat nimroed, juichende over zijne vermeende zegepraal, den top des torens weder bereikt had, vertoonde zich de Almagt Gods op nieuw aan hem in een vreesselijk wonder. De gansche toren spatte uit elkander, met een zoodanig geraas, dat alle bewoners der stad van schrik geheel buiten zich zelven geraakten, en ieder eene verschillende taal begon te spreken, waardoor alle verstandhouding onmogelijk werd gemaakt. Van dien tijd af werden de talen der menschen verschillend, en wegens de daaruit ontstane wanorde, werd aan nimroed's hoofdstad de naam van Babel, d.i. Verwarring, gegeven. Teleurgesteld in zijne plannen, om God zelven den oorlog aan te doen, keerde nimroed zijne wapenen tegen ibrahîm, en vervolgde hem met een leger zoo talrijk, dat het eene oppervlakte van vier vierkante mijlen besloeg. Toen zond God den engel djibrîl tot ibrahîm, om hem te vragen, door welk schepsel hij hulp wilde erlangen. Ibrahîm koos de mug; maar God sprak: ‘Voorwaar, indien hij de mug niet gekozen had, dan zou hem een diertje te hulp zijn gekomen, zoo klein, dat zeventig de vleugelen eener mug niet kunnen opwegen.’ Daarop liet de hooge God den Koning der Muggen voor zich komen, en beval hem met zijne legerscharen tegen nimroed op te trekken. De Koning verzamelde al de muggen der gansche aarde en tastte de troepen van nimroed met zoo veel hevigheid aan, dat zij weldra op de vlugt sloegen; dewijl de muggen hunne huid en vleesch verteerden en hun de oogen uit het hoofd staken. Nimroed zelf nam de vlugt, en sloot zich in eenen toren op, die met sterke muren bevestigd was; doch eene mug drong met | |
[pagina 298]
| |
hem binnen, en vloog zeven dagen lang om hem heen, zonder dat hij er in slaagde haar te vangen, terwijl zij zich telkens op zijne lip zette, en er het bloed uitzoog, tot haar ligchaam opzwol. Eindelijk vloog zij hem in den neus, en hoe meer moeite hij zich gaf, om er haar uit te trekken, des te dieper drong zij door, tot zij eindelijk aan de hersenen kwam, en daaraan knaagde. Tot leniging der onverduurbare smarten bleef hem geen ander middel over, dan met het hoofd tegen den muur te slaan, of zich met een' hamer op het voorhoofd te laten beuken. Intusschen werd de mug gedurig grooter, tot aan den veertigsten dag. Toen spleet zijn hoofd van één, en de mug, die tot de grootte eener duif was uitgedijd, vloog weg, terwijl zij den stervenden nimroed, die ook nu nog geene boete deed, toeriep: ‘Zóó laat God, wanneer het Hem behaagt, dengenen, die Hem en Zijne gezanten verwerpt, door de geringste Zijner schepselen, de verdiende straf ondergaan.’ De toren, waarin nimroed zich bevond, stortte daarop over zijn hoofd in één, en hij is veroordeeld tot aan den dag der opstanding zich onder zijn puin om te wentelenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 299]
| |
VII.
| |
[pagina 300]
| |
De eerste togt van dzoe'l-karnein, waarvan het boek Gods melding maakt, was naar het afgelegenste Westen, tot hij kwam aan de plaats waar de zon ondergaat, en hier niets anders meer voor zich ziende, dan de onafzienbare, donkerkleurige vlakte van den oceaan, die de gansche wereld omringt, geraakte hij in het denkbeeld, dat de zon nederdaalde in een poel van zwarte slijk. De bewoners van den oever waren een woest en ongeloovig volk, dat zich in de huiden van wilde dieren kleedde, en zich voedde met de voorwerpen, die de zee op het strand wierp, en God gaf aan dzoe'l-karnein de vrijheid om dit halfwilde volk, naar willekeur, of door het zwaard voor zijn ongeloof te straffen, of pogingen aan te wenden om het door overreding tot het ware geloof te bekeeren. Dzoe'l-karnein koos het laatste, en zeide: ‘Wat diegenen betreft, die hardnekkig bij hunne afgoderij volharden, die zullen wij straffen door het zwaard, en de Heer zal hen tot zich nemen, en hen in het helsche vuur met Zijne geduchte wraak achtervolgen; maar wat hen betreft, die gelooven en het goede doen, zij zullen het paradijs tot belooning hebben, en wat wij hun bevelen zullen, zal hun niet moeijelijk zijn.’ De tweede togt van dzoe'l-karnein was naar het verre Oosten, tot hij kwam aan het uiteinde der bewoonde aarde, bij het volk der Zendj, dat het eerst van alle stervelingen door de opgaande zon wordt beschenen. Aan dit volk had God noch kleeding, noch dak tot beschutting gegeven; het gansche land bevatte geen enkel gebouw; maar bij den opgang der zon verborgen zij zich in onderaardsche holen, en kwamen weder te voorschijn, wanneer de zon haar hoogste standpunt bereikt had. Ook deze lieden waren afgodendienaars, en dzoe'l-karnein handelde met hen, even als met de bewoners van het Westen. Doch de merkwaardigste togt van dezen veroveraar was die naar het Noorden, naar de uiterste grenzen van het land der Turken, waar het door het gebergte Kokaja van het land der Jadjoedj en Madjoedj gescheiden wordt. Dit laatste volk heeft, naar de berigten van latere reizigers, eene zeer kleine en onaanzienlijke gestalte, van niet meer dan drie voeten hoog; het is met eene groote menigte donsharen bedekt, en heeft lange, | |
[pagina 301]
| |
ronde en nederhangende ooren. Het volk der Jadjoedj daarentegen verschilt in uiterlijk voorkomen slechts weinig van gewone menschen. Deze volken zijn menscheneters, en daarbij zoo buitengewoon vruchtbaar, dat, in den regel, niemand hunner sterft, zonder een duizendtal mannelijke nakomelingen, in staat om de wapenen te voeren, na te laten. Het gebergte Kokaja is op den top met eeuwig ijs bedekt, het wemelt van wilde dieren, en is altijd gehuld in nevelen met rook vermengd, door welke het slechts zeldzaam gelukt in den nacht de vuren heen te zien, die door de volkeren ten noorden ontstoken wordenGa naar voetnoot(1). Niemand kan het wagen door dit gebergte heen te dringen, of hij wordt onvermijdelijk, hetzij door de wilde dieren verscheurd, hetzij door de barbaren aan gindsche zijde opgevangen en verslonden. Echter was dit gebergte, wegens een' daarin zich bevindenden bergpas, geene genoegzame beschutting voor de bewoners der zuidwaarts gelegen streken. Vóór de komst van dzoe'l-karnein in dit afgelegen gewest, overstroomden de Jadjoedj en Madjoedj jaarlijks in de lente hunne landen, terwijl zij al de vruchten des velds vernielden of met zich voerden. Het was daarom, dat de bewoners, hoezeer naauwelijks in staat om zich door dzoe'l-karnein te doen verstaan, tot hem het volgende voorstel rigtten. ‘O dzoe'l-karnein!’ zeiden zij, ‘Jadjoedj en Madjoedj bederven deze landen door hunne gedurige invallen. Wij zullen u derhalve gaarne schatting betalen, op voorwaarde dat gij eenen grensmuur tusschen hem en ons oprigt.’ - ‘De magt en rijkdom, die God mij gegeven heeft,’ was het antwoord, ‘is beter dan uwe schatting, welke ik niet behoef. Zonder eenig loon zal ik u gaarne van dienst zijn, indien gij mij slechts ijverig helpt om mij te verschaffen al hetgeen ik zal behoeven. Ik zal tusschen u en tusschen hen eenen sterken scheidsmuur maken; brengt mij derhalve stukken ijzer ter grootte van de blokken steen, die gij gewoon zijt tot bouwen te gebruiken.’ Aan zijn verlangen werd voldaan, en hij liet deze stukken ijzer, met hier en daar ingevoegde lagen brandhout en houtskool, op elkander stapelen, totdat de ruimte tusschen de wederzijdsche | |
[pagina 302]
| |
bergwanden geheel was aangevuld. Daarop liet hij in het rond groote vuren aanleggen, en plaatste daarbij eene menigte werklieden met blaasbalgen. Dezen gelastte hij te blazen, en toen de geheele muur in eene gloeijende massa was veranderd, liet hij gesmolten koper brengen, dat hij inmiddels in groote hoeveelheid had laten gereed maken, en stortte het uit over het gloeijende ijzer, zoodat het tusschen de reten indrong, en het geheel een vast ligchaam werd. Deze muur was zoo hoog en zoo glad, dat de Jadjoedj en Madjoedj niet in staat waren den top te beklimmen, en tevens zoo hard, dat er geene mogelijkheid bestond, dien te doorboren. Daarom zeide dzoe'l-karnein, na de voltooijing van zijnen arbeid: ‘Deze muur is voor ulieden een gunstbewijs van mijnen Heer,’ maar zich terzelfder tijd herinnerende, dat, naar de beschikking des Almagtigen, de Jadjoedj en Madjoedj, als een voorteeken van den naderenden dag des oordeels, eenmaal het gansche land tot aan Jeruzalem zouden overstroomen, voegde hij er bij: ‘Doch wanneer de dag nabij is, waarop het woord des Heeren zal vervuld worden, dan zal hij dezen muur tot stof verbrijzelen; want het woord des Heeren is waarachtig.’ Deze muur was nog aanwezig toen de Khalif wathek billah, de negende van het geslacht der 'abbâsiden, ten gevolge eener droomverschijning, aan zijnen tolk salâm den last gaf, dit gedenkwaardig overblijfsel der grijze oudheid, in de geschiedboeken zoo zeer beroemd, te gaan opsporen en er hem een getrouw verslag van te doen. Salâm bereikte na vele bezwaren het doel zijner reize, en vond den muur geheel overeenkomstig met de beschrijving, in de oude geschiedboeken opgeteekend, die hij opzettelijk ter vergelijking met zich had gebragt. Vele geleerden zijn van meening, dat dzoe'l-karnein, wiens groote daden wij vermeld hebben, niet onderscheiden zou zijn van al-iskander dzoe'l karnein, bijgenaamd ar-roemi, die nevens het koningrijk Roem ook dat van Fârs aan zijne magt onderwierpGa naar voetnoot(1); doch het schijnt dat de gelijkheid van naam en bijnaam aanleiding heeft gegeven tot de verwarring van twee veroveraars, wier leeftijd inderdaad door eene tusschenruimte van vele eeuwen is gescheiden geweestGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 303]
| |
[pagina 304]
| |
VIII.
| |
[pagina 305]
| |
kinderen te berooven, welke laatste onder een instortend huis werden begraven. Maar eijoeb ging niettemin voort, God als naar gewoonte te dienen, en in weêrwil van al de smartelijke verliezen, die hij ondergaan had, bleef hij lijdzaam en onderworpen, en dankte God zelfs dagelijks voor het goede, dat hem nog was overgebleven. Hierdoor werd de Duivel nog meer in woede ontstoken, zoodat hij zich nogmaals voor Gods aangezigt stelde, en beweerde, dat het niet te verwonderen was, zoo eijoeb nog in zijne deugd volhardde, daar hij zeer wel wist, dat de Heer, die hem al zijne bezittingen ontnomen had, in staat was hem veel grootere in de plaats te geven, indien hij voortging Hem te dienen; maar dat, indien ook zijn ligchaam door eene smartelijke ziekte werd aangetast, hij zeker het geduld verliezen, en de dienst van God geheel verlaten zou. God gaf daarop den Duivel nogmaals de vrijheid, eijoeb's geduld ook door de vreesselijkste ligchaamssmarten te beproeven, doch onder voorwaarde, dat hij zijnen mond, zijne oogen en zijne ooren zoude sparen. Eijoeb werd daarop door eene afzigtelijke ziekte aangetast, zijn ligchaam werd door wormen verteerd, en, terwijl hij op den mesthoop zat, was niemand in staat het in zijne tegenwoordigheid uit te houden. Zijne vrouw alleen, die rahmah genaamd wordt, en eene kleindochter was van den profeet joesoef, bleef hem met het grootste geduld verzorgen, en onderhield hem met de vrucht van den arbeid harer handen. Doch ook deze laatste troost moest aan den rampzaligen lijder ontnomen worden. Reeds meermalen had de Duivel haar ontroofd, wat zij tot leniging der smarten van haren echtgenoot had gereed gemaakt, en toen hij haar eindelijk zoo ver gebragt had, dat zij hem niets meer tot verligting kon aanbieden, verscheen hij haar onder de gedaante eener kaalhoofdige oude vrouw, welke tot haar zeide: ‘Indien gij de beide haarlokken wilt afsnijden, die langs uwen hals afhangen, en die aan mij geven, dan zal ik u dagelijks de middelen verschaffen om uwen echtgenoot te ondersteunen.’ Eijoebs vrouw liet zich door dit schijnbaar voordeelig aanbod verschalken, en sneed hare lokken af ten behoeve van het oude besje. De Duivel, zeer tevreden over den uitslag zijner pogingen, nam dadelijk eene andere gestalte aan, en begaf zich tot eijoeb, wien hij trachtte diets te maken, dat zijne vrouw hem ontrouw was geworden, en tot bewijs de haarlokken vertoonde, die haar zouden zijn afgesneden, terwijl zij in de armen | |
[pagina 306]
| |
van haren minnaar rustteGa naar voetnoot(1). Eijoeb, bespeurende, dat haar werkelijk deze haarlokken ontbraken, ontstak in hevigen toorn, en zwoer, dat, zoodra hij hersteld was, hij zijne vrouw een honderdtal slagen zou geven. Dadelijk veranderde zich de Duivel in een' engel des lichts, en zich overal aan de bewoners des lands vertoonende, verhaalde hij hun, als uit Gods naam, dat eijoeb, die tot dusver een der van God geliefde profeten geweest was, van dezen hoogen rang vervallen was, en den toorn Gods op zich had geladen; dat zij daarom geen geloof meer moesten schenken aan zijne woorden, noch toestaan, dat hij langer onder hen vertoefde, uit vreeze dat de wraak van God zich over het gansche volk mogt uitstrekken. Toen eijoeb de verschijning en de gesprekken van dezen ver raderlijken engel vernomen had, nam hij zijne toevlugt tot God, en barstte los in het gebed, hetwelk in het boek Gods is opgeteekend: ‘Voorwaar, het leed heeft mij verbrijzeld; maar Gij, o Heer! zijt de barmhartigste van allen, die barmhartigheid betoonen.’ God verhoorde zijne verzuchtingen, en deed in één oogenblik de smarten ophouden, waaronder hij zeven jaren, zeven maanden en zeven uren gezucht had. Djibrîl, de trouwe dienaar des Allerhoogsten, daalde neder uit den hemel, nam hem bij de hand en rigtte hem op. Daarop zeide hij tot hem: ‘Trap met den voet op den grond,’ en zoodra hij dit gedaan had, ontsprongen twee bronnen van het zuiverste water, de ééne warm om in te baden, de andere koud om te drinken. Daarop zeide hij tot hem: ‘Dit is voor u verfrisschend wasch- en drinkwater,’ en zoodra eijoeb zich gewasschen en daarvan gedronken had, hadden hem zelfs tot de geringste sporen zijner ziekte verlaten. Daarop riep God alle zijne afgestorven kinderen voor hem in het leven terug, en hergaf aan zijne vrouw hare schoonheid, jeugd en vruchtbaarheid, zoodat zij hem nogmaals even zoo vele zonen en dochteren schonk, als hem thans uit den dood waren hergeven. | |
[pagina 307]
| |
Opdat hij echter, zonder haar veel leed te doen, in staat mogt gesteld worden, om den eed, jegens haar gezworen, te vervullen, gelastte God hem een' palmtak met honderd bladen, of, zoo als anderen meenen, een honderdtal dunne takjes in de hand te nemen, waarmede hij haar al de honderd slagen in één en hetzelfde oogenblik toebragt. Bovendien werden door de Goddelijke genade zijne schatten zeer vermenigvuldigd; want daar hij twee dorschvloeren had, waarvan de ééne voor tarw en de andere voor garst was bestemd, liet God twee wolken nederdalen, uit welke op den eenen dorschvloer zilver en op den anderen goud regende, totdat beide van deze schatten overliepen. | |
IX.
| |
[pagina 308]
| |
Israël te vinden, dewijl niemand, die hem eenmaal gehoord had, immer meer in iets anders vermaak kon scheppen. Om de drie dagen ging hij in eene kapel, die in eenen berg was uitgehouwen, de gemeente der geloovigen voor in het gebed en in het zingen der Psalmen. Daar verzamelden zich niet slechts de menschen om hem te hooren, maar ook vogelen en allerlei gedierte lieten zich door zijne betooverende toonen in groote menigte tot hem lokken. Van de beide overige dagen was hij gewoon, altijd eenen aan de belangen van den staat, en den anderen aan zijne vrouwen te wijden, welker aantal, behalve zijne bijwijven, negen en negentig bedroeg. Op zekeren dag, toen hij zich na het gebed huiswaarts begaf, hoorde hij, hoe twee zijner onderdanen met elkander twistten, wie van beiden, hij of ibrahîm, grooter was als profeet. ‘Is niet ibrahîm,’ zeide de een, ‘van den brandstapel gered geworden?’ - ‘Heeft niet dawoed,’ hernam de ander, ‘den reus djaloet verslagen?’ - ‘Maar wat heeft dan dawoed gedaan,’ voerde de ander hem weder te gemoet, ‘dat zich met ibrahîms bereidwilligheid, om zijnen zoonGa naar voetnoot(1) te offeren, maar eenigzins laat vergelijken?’ Zoodra dawoed te huis was gekomen, boog hij zich voor God neder en bad: ‘Heer! gij die ibrahîm's trouw en gehoorzaamheid op den brandstapel beproefd hebt, geef ook mij gelegenheid, om aan mijn volk te toonen, dat mijne liefde jegens u alle verzoekingen kan wederstaan.’ Dawoeds gebed werd verhoord. Toen hij op den derden dag den kansel weder besteeg, bespeurde hij eenen vogel met zulke schoone vederen, dat zijne geheele opmerkzaamheid daaraan werd gekluisterd, en hij hem naar alle hoeken der kapel, en daar buiten naar alle boomen en struiken, waarop hij zich nederzette, met de oogen trachtte te volgen. Hij zong minder Psalmen dan gewoonlijk, en zijne stem faalde, zoo dikwijls hij den bekoorlijken vogel uit het oog verloor, terwijl zij zelfs bij die plaatsen, die het meeste ernst en vastheid vorderden week en trillend werd, wanneer hij weder te voorschijn kwam. Nadat hij de gemeente had doen uiteengaan, hetwelk ditmaal, tot aller verbazing, eenige uren vroeger dan gewoonlijk plaats had, volgde hij den vogel, die van den eenen boom naar den | |
[pagina 309]
| |
anderen fladderde, tot hij zich eindelijk tegen zonnenondergang aan den oever van een klein meer bevond. De vogel verdween in het meer, maar weldra had dawoed hem geheel vergeten, want op die zelfde plaats dook eene vrouwengestalte op uit het water, welker aanblik hem als de glans der middagzon verblindde. Om haar intusschen niet te doen ontstellen, verborg hij zich achter eenig struikgewas, tot zij het bad verlaten en zich gekleed had. Toen ging hij naar haar toe en vroeg haar naar haren naam. ‘Ik heet saja, dochter van josoe,’ hernam zij, ‘en ben de vrouw van oeria, den zoon van hanan, die bij het leger is.’ - Dawoed verwijderde zich weder, maar de hartstogt ontbrandde in hem met zoo veel hevigheid, dat hij, zoodra hij te huis was gekomen, den aanvoerder zijner troepen het bevel gaf, om oeria, den zoon van hanan, op den gevaarlijksten post bij de voorhoede te plaatsen. Dawoed's bevel werd volbragt, en weldra daarna werd hem de dood van oeria berigt. Hij vroeg zijne weduwe ten huwelijk en trouwde haar, zoo ras de door de wet gevorderde tijd voorbij was. Op den dag na de voltrekking des huwelijks, welke juist een dag was voor de staatsbelangen bestemd, verschenen de engelen djibrîl en mikaîl, op Gods bevel, in menschelijke gestalte vóór dawoed, terwijl de laatste sprak: ‘De man, dien gij hier vóór u ziet, bezit negen en negentig schapen, en desniettegenstaande vervolgt hij mij, die slechts een enkel bezit, onophoudelijk, en eischt dat ik hem ook nog mijn schaap zal afstaan.’ - ‘Deze eisch is onbillijk,’ zeide dawoed, ‘en verraadt een ongeloovig hart en een hardvochtig karakter.’ - ‘Vele hooggeplaatste en welonderrigte geloovigen,’ viel djibrîl hem in de rede, ‘veroorlooven zich dingen, die nog vrij wat onbillijker zijn.’ Dawoed bespeurde nu, dat hiermede op zijne handelwijze jegens oeria gedoeld werd, en greep toornig naar zijn zwaard, om djibrîl daarmede te doorboren. Hierop brak mikaîl in een luid en spottend gelach uit, en terwijl hij, zoowel als djibrîl, zich op zijne engelenvleugelen boven dawoeds hoofd verhief, zeide hij: ‘Gij hebt zelf uw oordeel geveld en uwe eigene handelwijze als die van een woesten ongeloovige uitgekreten; daarom zal God een deel der magt, die u was toegedacht, eerst aan eenen uwer zonen verleenen. Uwe misdaad is des te grooter, daar gij zelf hebt gebeden, om in verzoeking te komen, zonder de kracht te hebben haar te wederstaan.’ Bij deze woorden verdwenen de engelen, doch dawoed ge- | |
[pagina 310]
| |
voelde nu het gansche gewigt zijner zonde. Hij rukte zich de kroon van het hoofd, en het koninklijke purper van het lijf en dwaalde, in eenvoudige wol gekleed, in de woestijn rond, weenende en van berouw verteerd, totdat hem de huid van het gelaat afviel, en zelfs de engelen in den Hemel om hem treurden en vergiffenis voor hem van God afsmeekten. Doch eerst nadat hij drie volle jaren in boetedoening en diepe verslagenheid had doorgebragt, vernam hij eene stem uit den Hemel, die hem verkondigde, dat hem de Algoede de deur der genade geopend had. Door deze troostwoorden gesterkt en tot kalmte gebragt, herkreeg dawoed ook spoedig zijne krachten en zijn bloeijend voorkomen, zoodat men bij zijne terugkomst in zijne hoofdstad niet de minste verandering meer aan hem kon bespeuren. | |
X.
| |
[pagina 311]
| |
liet zich nu eene stem uit den Hemel vernemen, ‘maar wie dan nog in zijn ongeloof volhardt, dien zal eene zware straf treffen.’ Hierop daalden twee wolken met eene gouden tafel, waarop een overdekte zilveren schotel stond, uit den hemel naar beneden. Vele Israëlieten, die daarvan getuigen waren, riepen uit: ‘Ziet eens dien toovenaar, welke nieuwe goochelarij hij weder heeft uitgedacht!’ Maar deze allen werden dadelijk in zwijnen veranderd. Toen 'isa dit zag, bad hij tot God: ‘O Heer! laat deze tafel ons tot heil, en niet tot veroordeeling strekken!’ Daarop riep hij de apostelen toe: ‘Wie onder u de voornaamste is, sta op en ontdekke den schotel!’ Doch sjim'oenGa naar voetnoot(1), de oudste van hen, zeide: ‘Heer! gij zijt het waardigst, de hemelsche spijze het eerst te aanschouwen.’ Toen wiesch 'isa zijne handen, nam het deksel weg en sprak: ‘In den naam Gods!’ en zie, op den schotel lag een groote gebakken visch, zonder graten of schubben, die een welriekenden geur om zich verspreidde, als de vruchten van het Paradijs. Rondom den visch lagen vijf broodjes, en op den visch zelven zout, peper en andere specerijen. ‘Geest van God!’Ga naar voetnoot(2) vroeg sjim'oen, ‘zijn deze spijzen uit deze of uit gindsche wereld?’ - ‘Zijn niet beide werelden,’ antwoordde 'isa, ‘met alles wat daarin is, een werk van denzelfden God? Geniet slechts met een dankbaar hart, hetgeen u de Heer schenkt, en vraagt niet vanwaar het komt. Is u echter de verschijning van dezen visch nog niet wonderdadig genoeg, dan zult gij een nog grooter wonder aanschouwen.’ Daarop sprak hij, zich tot den visch keerende: ‘word levend door den wil des Heeren!’ De visch begon zich te bewegen, zoodat de apostelen uit vrees wegliepen. 'Isa riep hen echter weder terug en zeide: ‘Waarom vliedt gij voor hetgeen gij gewenscht hebt?’ en daarop zich weder tot den visch wendende, riep hij: ‘Word hetgeen gij te voren waart,’ en dadelijk lag hij daar weder gebakken, gelijk hij uit den Hemel was nedergedaald. De jongeren baden nu 'isa het eerst daarvan te eten, doch hij zeide: ‘Ik heb deze spijze niet begeerd; hij die ze begeerd heeft, moge nu ook daarvan eten!’ Maar daar de jongeren weigerden daaraan de hand te slaan, dewijl zij wel inzagen, dat hun verlangen zondig geweest was, riep 'isa eene menigte grijsaards, dooven, kranken, blinden en lam- | |
[pagina 312]
| |
men tot zich, en noodigde hen, om van den visch te eten. Niet minder dan dertienhonderd stroomden er toe, om zich aan dezen visch te verzadigen, maar zoo dikwijls een stuk daarvan was afgesneden, groeide hij oogenblikkelijk weder aan, zoodat hij nog in zijn geheel was gebleven, toen de maaltijd geëindigd was. De gasten waren intusschen niet slechts verzadigd, zij waren ook van al hunne gebreken genezen. De grijsaards waren verjongd, de blinden hadden het gezigt, de dooven het gehoor, de stommen hunne spraak, en de lammen het gebruik hunner ledematen terug bekomen. Toen de apostelen dit zagen, kregen zij berouw, dat zij ook niet van den visch hadden gegeten, en ieder, die deze geheelde en gesterkte menschen aanschouwde, betreurde het, dat hij niet mede aan dien maaltijd had deelgenomen. Toen daarop op isa's gebed andermaal eene zoodanige tafel uit den hemel nederdaalde, stroomde het gansche volk, rijken en armen, jongen en ouden, gezonden en zieken naar hem toe, om zich aan de hemelsche spijze te laven Dit duurde veertig dagen lang. Met het aanbreken van den dag daalde de tafel, door de wolken gedragen, in het gezigt der zonen Israëls naar beneden, en vóór zonnenondergang steeg zij weder langzaam in de hoogte, tot zij achter de wolken verdween. Daar echter, in weêrwil van dit alles, velen twijfelden, of zij wel werkelijk uit den hemel daalde, bad 'isa niet meer om de herhaling van dit wonder, en dreigde hij de ongeloovigen met de straf des Heeren. In het hart der jongeren was intusschen alle twijfel aan de zending van hunnen Heer geweken, en zij trokken, nu eens door hem vergezeld, dan weder alleen, geheel Palestina door, om het geloof aan God en zijnen Profeet 'isa te verkondigen, terwijl zij, overeenkomstig de nieuwe leer, het gebruik veler spijzen veroorloofden, die vroeger den zonen Israëls waren verboden geweestGa naar voetnoot(1). |
|