Maar daarheen, o glauco! daarheen, naar de wijsgeerte, die in 's menschen ziel ligt, naar zijn aanleg en zijn streven naar al wat schoon en edel is, het oog gewend!
Socrates aan Glauco.
Voor immer vergaan is uw luister, gevierde!
Verdoofd de aureool, die uw slapen vercierde;
Geen drom van aanbidders verzamelt zich meer
Om op uw altaren den wierook te branden,
Of buigt zich met plechtig gevouwene handen,
Uw beeldtnis voor 't oog, in uw heiligdom neêr!
De geest van den tijd zweefde uw tempeltin over....
Zijn adem verschroeide 't u groenende loover,
Zijn stem, dreef uw' knielenden stoet voor zich heen;
Zijn vleuglen beroerden uw heilige wanden....
En 't prachtige bouwstuk, door pauslijke handen
Voor de eeuwen gegrondvest, viel krakend ineen!
‘Ach, arme! die 't meest in haar gunsten mocht deelen,
Een straal van haar glans om uw schedel zaagt spelen,
Bedekt ge thans niet met de vleuglen 't gelaat?
En weeklaagt ge niet op den brokligen drempel,
Beschreit ge den val niet van heilge en van tempel,
Gij, die zonder schuts bij de bouwvallen staat?’
[pagina 646]
[p. 646]
‘Zie om u! 'k Heb schutse noch voedster verloren!’ -
Zoo ruischt mij verkwikkend uw antwoord in de ooren -
‘Mijn tempel is in uwen boezem gesticht;
En wat zich verwant voelt aan hoogere sfeeren,
Blijft immer getrouw mij beschermen, vereeren,
En 't Eeuwige Schoon schenkt mij leven en licht!
o Ware ik een ijdle bekoorster der zinnen,
Dan drong ook de tijdgeest mijn tempel eens binnen,
'k Zag toekomst voor mij, in der Heilge verleên!
Maar godlijk van afkomst, gegrond in de zielen,
Verwant aan den Oorsprong, waarvan zij vervielen,
Vertolk ik op aarde 't Verscheiden in Een!’
Cecilia! Eens zoo geloovig gevierde!....
Uw gunstling voert thans de aureool die u cierde....
Het licht van den tijd heeft uw luister verdoofd -
Blijft zij hare hemelsche roeping gedenken,
Op aarde ons den voorsmaak van 't hemelsche schenken,
Dan vlecht haar de tijd niets dan lauwren om 't hoofd!