De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 627]
| |
Eothen. Fragmenten van eene Reis door Turkije, Syrie en Egypte.(Vervolg van blz. 484.)III. De pest.Zoolang ik te Constantinopel vertoefde, heerschte de pest, doch slechts in een' geringen graad. Echter verleende hare tegenwoordigheid aan mijne eerste kennismaking met eene groote Oostersche stad iets geheimzinnigs, iets belangwekkends, dat evenwel niet van de aangenaamste soort was; zij gaf toon en kleur aan alles wat ik zag, aan alles wat ik gevoelde - een' toon en kleur, somber wel is waar, maar waarachtig, en wel voegende voor de treurige overblijfselen van voorbijgegane magt en pracht. Met al wat echt Oostersch van karakter is, is de pest verbonden; zij vertoeft met de geloovigen in de heiligste kwartieren der stad. De rokken en hoeden van PeraGa naar voetnoot(1) worden bijna even onschuldig aan de verspreiding der besmetting geacht, als zij leelijk zijn van vorm en smaak; maar het rijke bontwerk, de kostbare sjawls, de geborduurde pantoffels, de met goud gestikte paardenkleeden - de dampen van brandend aloëshout, en de weelderige geuren van patchouli - dit zijn de teekenen, die de woning kenmerken, waarin de pest | |
[pagina 628]
| |
te huis is. Gij vertrekt uit uw vorstelijk Londen - het middelpunt van al wat groot en magtig is in de koningrijken der aarde - gij vertrekt van daar en reist naar de hoofdstad van een Oostersch Vorst - gij vindt slechts eene wankelende magt, een' voorbijgeganen glans, die u geneigd maakt tot scherts en spotternij; - doch laat slechts de booze engel der pest tegenwoordig zijn, en hij, magtiger dan legers en verschrikkelijker dan soleiman in zijne glorie, geeft de ontzaggelijkste majesteit terug aan de zwakke en vervallen keizersstad; met ernstige blikken waart gij rond onder de schaduwen van het doode rijk, en betreedt uwen weg ten minste met betamelijken eerbied! Het is het onwankelbaar geloof onder bijna alle Europeanen, die in het Oosten wonen, dat de pest wordt medegedeeld door de aanraking van besmette voorwerpen, en dat u de doodverspreidende atomen inzonderheid bedreigen uit alle soorten van kleederen en bontwerk; het wordt veiliger geacht dezelfde lucht met een' pestzieken in te ademen, en zelfs met zijne huid in aanraking te komen, dan het geringste deeltje van wol of garen te beroeren, hetwelk aan het gevaar van besmetting is blootgesteld geweest. Indien deze opvatting juist is, moet de verspreiding der ziekte krachtdadig bevorderd worden door eene gewoonte, die onder de inwoners van Stamboel heerschende is. Wanneer een Ottoman sterft, wordt een zijner kleederen aan stukken gesneden, en een klein deel daarvan, als eene gedachtenis van den overledene, aan elk zijner vrienden gezonden - een noodlottig geschenk, naar de meening der Franken, want het noodzaakt den levende niet slechts om den overledene te gedenken, maar niet zelden ook om hem te volgen en gezelschap te houden. Wanneer de pest heerscht, vermijden de Europeanen, zoo zij genoodzaakt zijn zich op straat te begeven, met de meeste zorg de aanraking van ieder menschelijk wezen, dat hun tegen komt; hun gedrag in dit opzigt plaatst hen in lijnregte tegenstelling tot de ware geloovigen. De Muzelman treedt kalm voorwaarts, gerust dat hij onder het oog van zijn' God is, en bereid om het lot dat hem wacht te gemoet te gaan, wat het ook zijn moge; de Franken gaan met gebogen hoofd, en als wegsluipend voor den dood, en velen, inzonderheid die van Fransche afkomst zijn, trachten het noodlot te bestrijden met blinkende kragen van geölied leêr. Het is niet onmogelijk, u door bijzondere zorg, in de straten van Stamboel, gedurende eenigen tijd, van alle aanraking vrij | |
[pagina 629]
| |
te waren, want de Turken, schoon zij op de vrees der Franken met diepe minachting nederzien, zijn echter in het algemeen beleefd genoeg om toe te geven aan wat zij eene dwaze en goddelooze voorzorg achten, en zullen u veilig laten voorbijgaan, indien zij kunnen. Het is echter niet mogelijk, dat gij het gevaar gedurende langen tijd ontgaat, indien gij het waagt de naauwe straten en stegen eener drukke stad dikwijls te betreden. Wat mij aangaat, ik was weldra gecompromitteerd. Na een' dag van rust, begonnen de gebeden mijner gastvrouw, om mij terug te houden van de besmette zijde van den Gouden Horen, hunne kracht te verliezen. Met de welgemeende belofte van de aanraking van alle voorwerpen, hoe verlokkend ook, te zullen vermijden, begaf ik mij zeer voorzigtig op weg, en hield ik mij vrij van gevaar, tot ik den oever des waters bereikte; maar voordat mijne caïque geheel gereed was, kwamen eenige kerels met een klagelijk voorkomen haastig de trappen afstrompelen, met het lijk van een slagtoffer der pest, dat zij aan de overzijde des waters onder de geloovigen gingen begraven. Het was mijn noodlot zoozeer in den weg te staan van deze overhaaste begrafenis, dat ik niet slechts werd aangeraakt door de mannen die het lijk droegen, maar zelfs, geloof ik, door het been van den doode, dat slap tegen de baar hing te slingeren. Dit toeval maakte het mij zoozeer van belang de gegrondheid der besmettingstheorie te bestrijden, dat ik ze werkelijk ontkende en geheel en al verwierp; en van dien tijd af ging ik, overeenkomstig mijne eigene gemakkelijke wijze van de zaak te beschouwen, waarheen ik maar verkoos, zonder eenige ernstige poging om aanraking te vermijden. Het komt mij thans zeer waarschijnlijk voor, dat de Europeanen gelijk hebben, en dat de pest werkelijk door besmetting kan worden medegedeeld; maar gedurende den ganschen tijd van mijn verblijf in het Oosten, kwamen mijne denkbeelden op dit punt nader aan die der fatalisten, en dus toen later, in Egypte, de pest hare slagen rondom mij uitdeelde, was ik in staat te leven onder de stervenden, zonder die onrust en angst, die onvermijdelijk mijnen geest zouden hebben nedergedrukt, wanneer ik mij had in het hoofd gebragt, dat iedere voorbijgaande aanraking waarschijnlijk een doodelijke slag zou zijn. Welligt, terwijl gij u den weg baant door eene naauwe en steile steeg, besloten binnen eentoonige muren, en weinig door voorbijgangers bezocht, hebt gij het geluk een dier dood- | |
[pagina 630]
| |
kistvormige pakken van wit linnen te ontmoeten, waarin eene Turksche dame gewikkeld is. Met pijnlijke worsteling tegen de hinderpalen, die de vele plooijen harer plompe kleeding, hare groote slijklaarzen, en inzonderheid haar dubbel paar pantoffels aan haren voortgang in den weg leggen, treedt zij linksch en onhandig genoeg voorwaarts; nogtans is er eenig besef van vrouwelijke koketterie, zelfs in den zwoegenden arbeid, waarmede zij hare behoorlijkheden voortsleept; digt achter haar volgen hare slavinnen. Van haren persoon ziet gij niets, met uitzondering van de donkere, glinsterende oogen, waarmede zij u aanstaart, en de toppen der geverwde vingeren, die als rozenknoppen van de ledige bastions der vesting afhangen. Zij wendt en wendt zich nogmaals, en ziet angstvallig rond naar alle zijpen, om zich te verzekeren, dat zij veilig is voor de blikken der Muzelmannen, en dan, eensklaps haren jasjmakGa naar voetnoot(1) wegtrekkende, overstelpt zij uw hart en gemoed door al den glans en de magt harer schoonheid. En deze is geene spelende, veranderlijke bevalligheid, die u in twijfel laat, of gij op een ligchaam, of alleen op eene ziel verliefd raakt; het is de schoonheid, die veilig en zeker vertoeft in de volkomenheid van krachtige, sterk geteekende omtrekken, en in den gloed van een' schitterenden blos. Bovendien is er vuur en waardigheid, in den ontembaren geest, of wat het zijn moge, welke den adem van den trots door de even geopende lippen drijft. Gij glimlacht bij haar gezigt - gij wordt bleek bij den aanblik eener schoonheid, groot genoeg om heerschappij op u uit te oefenen. Zij ziet het en verblijdt zich in uwe gevoeligheid; zij ziet het en glimlacht, en eensklaps, met eene snelle beweging, legt zij hare blozende vingers op uwen arm, en roept joemoerdjak! (d.i. pest.) Dit is in hare oogen eene geestigheid, eene oude en dikwijs herhaalde grap zonder twijfel, maar de Turken zijn sterk gehecht, niet slechts aan de instellingen, maar ook aan de aardigheden hunner voorvaderen. Daarom klinkt de zilveren lach der dame u vrolijk in het oor, en luidruchtig is de vreugd harer vrouwen, en frisch, als ware het geestige denkbeeld van de pest aan een' Christen mededeelen voor het eerst op aarde uitgevonden. | |
[pagina 631]
| |
IV. De Grieken.Smyrna, ‘'t ongeloovige Izmir,’ zoo als de Muzelmannen het noemen, is het middelpunt der handelsbetrekkingen tusschen Europa en Azië. Gij vindt er u omringd door de talen en zeden van vele en de uiteenloopendste natiën - door woelige Europeanen, die de manieren van het Oosten aannemen, en hunne drukten tot bedaren brengen door de lange Turksche ‘pijp der rustGa naar voetnoot(1)’ - door Joden, die u hunne diensten aanbieden, en voor hunne bereidwilligheid met slagen beloond wordenGa naar voetnoot(2) - hier door een' knaap, wiens kleeding en baard u een goed specimen zouden geven van den echten Oosterling, zonder de uitdrukking van ligtgeloovige belangstelling, waarmede hij een artikel van den National verslindt - ginds door een' echten Ottoman, die er dapper op toe rookt, met al de deftigheid van een' Sultan, doch voor gij tijd hebt gehad zijne kalme waardigheid en Aziatische rust te bewonderen, meêdogenloos wordt omvergeloopen door een' Engelschen adelborst. Nog tans kan Smyrna meer bijzonder de hoofdstad genoemd worden van het Grieksche ras, - dat geslacht vol logens en bedrog, waarvoor men het zich zoo zeer ten pligt maakt u te waarschuwen, zoodra gij de Levant nadert. Gij zult beweren, dat ik hier onderscheid behoorde te maken tusschen de Grieken, die onder de constitutionele regering | |
[pagina 632]
| |
van koning otto leven, en de rampzalige RajahsGa naar voetnoot(1), die ‘zuchten onder het Turksche juk’; doch inderdaad kan ik niet zien, dat politieke gebeurtenissen tot hiertoe eenig in het oogloopend verschil van karakter hebben te weeg gebragt. Mogt ik het wagen (wat ik echter gevoel niet te mogen doen), mij op mijne eigene waarneming te verlaten, dan zou ik meenen, dat er meer degelijkheid en kracht was in de Grieken onder de Ottomannische heerschappij, dan in die van het nieuwe rijk; - zoo veel is althans waar, dat een ruimer veld voor handelsspeculatiën en zelfs voor der Grieken eerzucht geopend is onder den scepter der Porte, dan onder dien van den zoon van Beijeren. Ook schijnt het volk door zijne talrijke verhuizingen uit het constitutionele koningrijk naar het grondgebied der Porte, duidelijk genoeg te bewijzen, dat het ‘het zuchten onder het Turksche juk’ verkiest boven de eer van ‘de eenige ware bron der wettige magt’ te zijn. Wat mij zelven aangaat, ik bemin het ras, en in weêrwil van hunne ondeugden, en zelfs van hunne laagheden, gedenk ik welk bloed door hunne aderen vloeit, en vereer in hen de afstammelingen der oude Grieken. De Ottoman is van nature, door aard, door godsdienst en door staatkunde, de onverzoenlijke vijand van het volk der Hellenen, en daar de Grieken ongelukkigerwijze een weinig te kort schieten in sommige deugden, die gemak en veiligheid in het doen van zaken verschaffen (zoo als waarheidsliefde, trouw en dergelijke), zoo is het evenzeer natuurlijk, dat zij bij de Europesche kooplieden niet hoog staan aangeteekend. Deze intusschen zijn de personen, door welke, hetzij regtstreeks of zijdelings, de meeste kennis wordt verkregen, die gij opzamelt in de Levant, weshalve gij u moet bereid houden om eene schier algemeene en eenstemmige getuigenis te hooren tegen het volk, welks voorvaderen het eerst aan de wereld leerden, wat deugd is. Zonderling is het dat de Grieken zelve deze eenstemmigheid van gevoelen door geen verschil van hunne zijde logenstraffen. Vraag eenen Griek naar den aard van zijn volk, en hij zal u oogenblikkelijk antwoorden, dat zij ‘traditori’ zijn, terwijl hij welligt zijn bescheiden deel aan de algemeene beschuldiging zal trachten af te weren, door u te verhalen, dat zijn vader Dragoman | |
[pagina 633]
| |
was bij het een of ander vreemd gezantschap, en dat derhalve hij (de zoon), volgens de wet der volken, heeft opgehouden een Griek te zijn. ‘E dunque no siete traditore?’ ‘Possibile, Signor, ma almeno Io no sono Greco.’ Zelfs de diplomatische vertegenwoordigers van het Helleensche koningrijk zijn niet vrij van de gewoonte, om hunne broederen gering te schatten. Ik herinner mij, dat, in eene der havens van Syrië, een Grieksch schip, ingevolge bevel van het Hof van Gezondheid, dat uitsluitend uit Europeanen bestond, onbillijkerwijze in quarantaine werd gehouden. Een consulair agent van het Grieksche rijk had kort te voren zijne vlag in de stad geheschen, en de kapitein van het schip stelde een protest op, dat hij den consul verzocht aan het Hof over te leggen. ‘Ik vraag u, is dit redelijk,’ zeide de consul, ‘is het redelijk dat ik in botsing zou geraken met de voornaamste Europesche heeren in de stad, ten gevalle van u, een' Griek?’ De schipper was zeer ontevreden over de weigering van zijn verzoek, nogtans kwam het hem naauwelijks in den zin, de regtmatigheid te betwijfelen van den grond, die zijn consul er voor aanvoerde. Het gebeurde niet lang daarna, dat ik mij in dezelfde haven bevond, met het oogmerk om mij van daar naar Syra in te schepen. Natuurlijk was het mijn wensch om het oponthoud der quarantaine, dat mij bij mijne aankomst dreigde, zoo veel mogelijk te vermijden, en hoorende dat de Grieksche consul een' broeder had, die een man van invloed was te Syra, liet ik mij aan hem voorstellen, en nam de vrijheid hem om een' brief van aanbeveling bij zijn' broeder te Syra te verzoeken, in de hoop van daardoor het middel te vinden, om den termijn der quarantaine te bekorten. Hij gaf met de meeste bereidvaardigheid aan mijn verzoek gehoor, maar toen hij op mijne dankbetuiging antwoordde, dat hij, eenen Engelschman dienst bewijzende, niet meer deed dan zijn pligt hem voorschreef, kon zelfs mijne dankbaarheid mij niet weêrhouden van hem te herinneren aan de behandeling van den armen kapitein, die niet het geluk had gehad van ander bloed te zijn dan zijn consul en wettige beschermer. De verandering, die in het karakter der Grieken heeft plaats gegrepen, moet, mijns inziens, grootendeels geweten worden aan de leerstellingen en praktijk hunner godsdienst. De Grieksche kerk heeft eenig leven gegeven aan den Russischen boer, | |
[pagina 634]
| |
eenig uitzigt op eene betere toekomst, en eenige denkbeelden, die, hoe nederig ook, beter zijn dan niets hoegenaamd; maar het geloof, en de vormen, en de wonderlijke kerkelijke literatuur, die zoo gunstig gewerkt hebben op de klei, waaruit de Moskovische lijfeigenen gevormd zijn, drukken den etherischen geest der Grieken als lood. Nergens in de wereld heb ik godsdienstige verrigtingen gezien, waarvan het zoo pijnlijk is getuige te zijn, als van die der Grieken. Intusschen moet de afschuw, die ons bij het zien van hunne eerdienst schier doet rillen, voor een deel althans, slechts aan de kracht der gewoonte worden toegeschreven. In het gansche Ottomannische gebied, en dikwijls zelfs in het koningrijk van otto, dragen de Grieken tulbanden of andere hoofddeksels, en scheren zich het hoofdhaar af, slechts een' kleinen bundel in den vorm van een rattenstaart op den kruin latende staan; natuurlijk blijven zij derhalve zoowel binnen als buitens'huis gedekt, en zelfs om het betreden eener kerk alleen wijken zij niet af van deze gewoonte. Maar wanneer de Griek stil staat bij den altaar, dien hij zich heeft gekozen, dan, maar ook dan eerst, ontbloot hij het hoofd, en terwijl gij hem dus ziet, met kaalgeschoren schedel, en den barbaarschen staart, die van zijn' kruin afhangt, een houten of glazen voorwerp kussende, en in slaafsche houding kruipende en zich ter aarde werpende, aanschouwt gij het bijgeloof in eenen vorm, die, althans wat den uitwendigen indruk aangaat, moeijelijk afzigtiger te bedenken is. Ook de vasten der Grieksche kerk hebben eene noodlottige uitwerking op het karakter des volks. Inderdaad worden zij niet maar zoo voor de grap gehouden, maar tot eene hoogte opgevoerd, die tot werkelijke dooding des vleesches leidt. De koortsachtige verhitting des ligchaams, verbonden met de neêrslagtigheid des gemoeds, die door de onthouding wordt te weeg gebragt, bereikt in zooverre haar doel, dat zij eenige godsdienstige opgewondenheid doet ontstaan, die echter van een somber en ziekelijk karakter is, en naar mate men tot hooger trap van heiligheid stijgt, sterkere begeerte schijnt te wekken tot de volvoering van zwarte misdrijven. Het aantal moorden, die gedurende de Vasten gepleegd worden, is grooter, zegt men, dan in eenig ander tijdperk des jaars. Onder den invloed van een boonendieet (want dit is het voornaamste voedsel der Grieken, gedurende hunne vasten), is men in de regte stemming om den altaar van zijn' Heilige te beschenken, en zijnen buurman eenen dolk in het hart te steken. Het geld, dat op den altaar wordt | |
[pagina 635]
| |
nedergelegd, strekt tot onderhoud der priesters; deze zijn gehuwd en hebben voor eene familie te zorgen; derhalve ‘nemen zij het goede met het kwade,’ en gaan voort de vasten aan te bevelen. Vervolgens schrijft de Grieksche kerk aan hare aanhangers de viering van zulk een verbazend aantal heilige dagen voor, dat daardoor het leven des volks inderdaad merkelijk verkort wordt. Het komt mij voor, dat ten minste een derde van de dagen des jaars wordt gevierd, of liever verbeuzeld, ter eere der heiligen. Slechts een gering deel van den dus afgezonderden tijd wordt in godsdienstoefeningen doorgebragt, en het volk heeft geen denkbeeld van eenig opwekkend tijdverdrijf, geschikt om het ligchaam te sterken, den geest te voeden of den smaak te verfijnen. Integendeel, worden de heilige dagen der Grieken te Smyrna doorgebragt, gelijk de sabbatten van fatsoenlijke dienstboden in Londen, d.i. in eene ernstige en onafgebroken beschouwing van wat er op straat voorvalt. De mannen volbrengen deze taak aan de deuren hunner woningen, en de vrouwen aan de vensters, welke het Grieksche gebruik haar zoo uitsluitend heeft toegekend, dat een man als schromelijk verwijfd zou beschouwd worden, indien hij het waagde deze plaats voor het vieren der heilige dagen te kiezen. Ik was eens tegenwoordig bij de onderhandeling over de huur eeniger vertrekken tusschen een' Engelschman, met wien ik bekend was, en de Grieksche eigenares. Mijn vriend maakte de tegenwerping, dat de kamers geen uitzigt op de straat hadden. Dadelijk betrok het voorhoofd der deftige matrone, en met al de minachting eener Spartaansche moeder, vroeg zij hem bedaardelijk af: ‘Zijt gij een teeder meisje, dat gij er uw vermaak in zoekt, uit het venster te zien?’ De man, dien zij toesprak, was echter niet naar Griekenland gekomen met het doel, om zich te onderwerpen aan het gezag der wetten van lycurgus, en liet zich door geen Spartaansch verwijt van zijn plan afbrengen. Derhalve gaf hij zich de moeite om vensters te zoeken, en bragt aldaar, gedurende menige maand, de heilige dagen, en ook de dagen tusschen beide, op de wijze der Grieksche vrouwen door. o Laat mij toch liefderijk zijn, jegens allen die schrijven, en de les lezen, en prediken, daar ik zelf, een leek, door niets tot schrijven gedwongen, naauwelijks kan nalaten in te stemmen met het gewone lied! Immers heb ik het hart gehad te spreken over de verderfelijke uitwerkselen der Grieksche Hei- | |
[pagina 636]
| |
lige dagen, aan welke ik nogtans eenige mijner schoonste visioenen verschuldigd ben! Ik zal de woorden laten staan, als een vernederend bewijs, dat ik onderworpen ben aan de onveranderlijke wet, welke ieder, die de pen voert, dwingt, om nu en dan zich uitspraken te laten ontvallen, waaraan zijn eigen hart vreemd is. Het is als ware het vermogen van leed en verlangen door geschreven teekenen uit te drukken, slechts verleend onder de voorwaarde, dat de schrijver van tijd tot tijd ook het leed en het verlangen van anderen zou uitdrukken, - als ware hij, gelijk een Fransche boer onder het oude régime, genoodzaakt een zeker quantum van arbeid aan de groote wegen te verrigten. Ik verzet mij zoo hardnekkig ik maar kon tegen de vreeselijke corvée, - ik doe mijn uiterste best om u niet te misleiden, - ik beproef slechts de gedachten uit te drukken, die versch in mij opluiken, en geene wenschen of smarten voor te wenden, die ik niet werkelijk gevoel. Maar naauwelijks laat ik de waakzaamheid een oogenblik varen, of mijne regterhand wordt, als het ware, door een' verraderlijken engel gegrepen, en zelfs op dit oogenblik, ziet gij, ben ik genoodzaakt geweest zulke woorden en volzinnen neder te stellen, als ik zou hebben moeten schrijven, zoo het inderdaad mijn wensch was geweest de Heilige dagen der schoone Griekinnen van Smyrna te verstoren. 't Geen de Hemel verhoede! Want terwijl gij op deze feestdagen door de naauwe straten heen en weder wandelt, zijn de overwelfde vensters, die u boven het hoofd hangenGa naar voetnoot(1), aan beide zijden opgevuld met de schoone afstammelingen van het oude Iönische ras. Allen (zelfs gindsche keizerin, die haren troon heeft in de nederigste leemen hut) zijn gekleed in volle pracht; hare klassieke hoofden zijn gekroond met scharlaken, en beladen met juweelen of gouden en zilveren munten, - de gansche rijkdom der draagstersGa naar voetnoot(2) - hare trekken zijn opgetoetst met een ruw penseel, dat de omtrekken van oog en oogleden verscherpt, en een onnatuurlijk vuur leent aan | |
[pagina 637]
| |
de ernstige, vaste blikken, waarmede zij u het brein doorboren. Verdraag die vurige oogen zoo goed gij kunt, en rijd langzaam en eerbiedig voorwaarts, en straks wordt gij beloond door eenen blik, u zijwaarts langs het uitstek der vensters toegeworpen, door de koningin der schoonheid zelve. Gij ziet de zware haarvlecht, die eene toets van het licht opvangt op hare gitten oppervlakte, - het breede, kalme, trotsche voorhoofd, - de groote, zwarte, diep liggende oogen, als die van eenen overwinnaar op hunne almagt steunende, - de fijne, vuurademende neusgaten, en den stouten omtrek van kin en hals, die al de fierheid en trots, al de magt en hartstogtelijkheid openbaren, die bestaanbaar zijn met de zeldzame vrouwelijke schoonheid van die tot kussen gevormde lippen. Maar om dit ademend beeld zweeft een geest van vreeselijke stilte; - het is als de stilte van een' wilde, die dag bij dag zit te broeden op een plan van geduchte wraak, maar nog meer als de stilte van een bovenaardsch wezen, welks wil zonder woord of teeken moet gekend en geëerbiedigd worden. Buig u neder! buig u neder! en aanbid de jonge persephone, de oppermagtige koningin der schimmen! | |
V. Engelsche reizigers in het Oosten.Voor bedienden, en ik denk voor alle Europeanen, die niet gewoon zijn zich bezig te houden met verbeelding en herinnering, wordt de eenzaamheid der woestijn, na eenige weinige dagen reizens, gemeenlijk een loodzwaar drukkende last. Op de arme kerels, die mij verzelden, viel de zwaarmoedigheid hevig en plotseling, gelijk een slag van den hemel; zij bogen het hoofd en torschten den last zoo goed zij konden; maar groot was hunne vreugde toen wij op den vijfden dag de Oasis GatiehGa naar voetnoot(1) bereikten, wijl wij daar eene karavaan (d.i. een reizend gezelschap) van Caïro gelegerd vonden. De Oosterlingen, die in steden wonen, wagen zich nimmer in de woestijn, | |
[pagina 638]
| |
dan op deze wijze; velen getroosten zich weken en zelfs maanden te wachten, tot een genoegzaam aantal personen zich heeft aangemeld, om de reis terzelfder tijd te ondernemen - tot de kudde der lammeren groot genoeg is om zich opgewassen te rekenen tegen de wolven. Echter geloof ik niet, dat zij zich op deze wijze voor eenig ernstig dreigend gevaar zouden kunnen vrijwaren; want schoon zij wapenen dragen, zijn zij aan het gebruik daarvan zoo weinig gewoon, en zoo weinig georganiseerd, dat zij aan eene geregelde rooverbende niet den geringsten weêrstand zouden kunnen bieden. Trouwens het zijn ook niet de Bedoeïnen, die zulke reizigers vreezen, want het vrijgeleide, door het opperhoofd van den stam geschonken, wordt zeker wel nimmer geschonden; doch men zegt dat er omstreeks de grenzen der woestijn, inzonderheid aan den kant van Caïro, deserteurs en allerlei vagebonden zwerven, die maar al te begeerig zijn opvolgers te worden tot het eigendom van arme duivels, wier middelen van verdediging zij zwakker vinden dan hunne eigene. Dit gezelschap van Caïro toonde zich niet weinig verbaasd over de grappige onevenredigheid tusschen hunne getalssterkte en de onze. Zij begrepen niet, en wenschten zeer te vernemen, door wat zonderling voorregt een Engelschman met een koppel pistolen en een paar bedienden, veilig door de woestijn rijdt, terwijl zij, de bewoners der naburige steden, genoodzaakt zijn in troepen, zoo niet in legerscharen, te reizen. Een van hen, die met mijn' dragoman gedurende eenige minuten in een gesprek was gewikkeld, vermat zich hem te vragen: of niet de Engelschen onder de bescherming van booze geesten reisden. Ik had reeds vroeger vernomen, dat deze meening, die tot de veiligheid onzer landgenooten zooveel toebrengt, in het Oosten vrij algemeen is. Zij heeft haren oorsprong, eensdeels in de wilssterkte en volharding der Engelschen, die door geene zigtbare magt, hetzij burgerlijk of militair, gerugsteund, den gedweën Aziaat geheel bovenmenschelijk toeschijnt; maar gedeeltelijk ook in de tooverende werking van ons bankstelsel, waardoor de rijke reiziger al zijne togten kan doen, zonder eene handvol munt met zich te voeren, en echter, zoodra hij in eene stad komt, gouden regen kan doen nederdalen. De heerschende theorie is, dat de Engelsche reiziger zich tegen God en zijn geweten heeft bezondigd, en dat daarom de booze geest magt over hem heeft, hem, als een slagtoffer der furiën van Oud-Griekenland, uit zijn vaderland drijft, | |
[pagina 639]
| |
en hem dwingt naar verre en vreemde landen te reizen, woeste en eenzame plaatsen te bezoeken, om de puinhoopen van lang vergane steden te zwerven, en rond te zoeken onder de graven der afgestorvenen. En inderdaad is er in die meening soms vrij wat waarheid; en dikwijls genoeg wordt de zwervende Engelschman gedreven door gekwetste trots of eerzucht, hetzij in het groote of geringe, in het bestuur van land of dorp, die voor hem, zondaar als hij is, de afgelegenste oorden verdragelijker maakt, dan de woelige danszaal. Ik kan mij een begrip vormen van de verbazing der Oosterlingen over de spaarzaamheid van gevolg en uitrusting, waarmede een Engelschman de reis door de woestijn onderneemt; want zelf was ik eenigzins getroffen, toen ik een' mijner landslieden zich op deze eenvoudige wijze een' weg door de wildernis zag banen. Eerst zagen wij slechts eene bewegelijke stip aan den gezigteinder; mijn gezelschap was natuurlijk opgewonden van nieuwsgierigheid, en verdiepte zich in allerlei gissingen; weldra bleek het, dat drie geladen kameelen ons naderden, en dat twee daarvan reizigers droegen; een oogenblik later bemerkten wij, dat een der berijders Europesche kleeding droeg, en ten laatste werden de reizigers voor een' Engelschen heer en zijn' knecht verklaard; zij werden vergezeld door een paar Arabieren te voet, en daaruit bestond hun gansche gezelschap. Gij houdt van zeilen, - en, van een' kruistogt terugkeerende naar de Engelsche kust, zaagt gij dikwijls de nederige boot van een' visscher, ver verwijderd van alle stranden, met een zwarten hemel van boven en eene toornige zee van onderen, - gij bespieddet den vervallen grijsaard aan het roer, die zijne pink met behendige hand door de oproerige wateren heenstuurde, en den radden maar reeds verweerden knaap, die met vasten blik den storm in het aangezigt zag, - gij zaagt, hoe hij zijne bevelen wachtte van de fronsing van zijns vaders grijzen wenkbraauw, nu aanhalende, dan latende schieten, en zich beurtelings als ballast op den grond werpende, of het vreesselijk element met een' aarden pot uithoozende. Hoe alledaagsch de vertooning moge zijn, toch voel ik iets van de trots van een' Titan, zoo dikwijls zij zich mij aanbiedt, omdat eene kleine boot met het brein van een' man, en de handen van een' knaap aan boord, zoo stout het zwarte zwerk en den oceaan kan braveren. Nu dan, wanneer gij dagen achtereen gereisd hebt door eene Oostersche woestijn, zonder iets te zien dat | |
[pagina 640]
| |
naar een mensch gelijkt, en ten laatste een Engelsch jagtbuis ontdekt aan den horizon, waarbij een bediende lusteloos medeklungelt, - kunt gij uwe verbazing bedwingen over de verbazende onevenredigheid tusschen het kleine reisgezelschap, en de onbegrensde zandvlakten, waardoor zijn weg ligt? Deze Engelschman, gelijk ik later vernam, was een officier die uit Indië repatrieerde, en de woestijn op dit punt doorkruiste op zijn' weg naar Palestina. Wat mij aangaat, ik kwam bijna regelregt uit Engeland, en zoo ontmoetten wij elkander in de woestijn, omtrent in het midden tusschen de beide punten, vanwaar wij waren uitgegaan. Toen wij elkander naderden, werd het voor mij eene vraag, of wij elkander zouden spreken. Ik hield het voor waarschijnlijk, dat de vreemdeling zich tot mij zou wenden, en, in geval hij zoo doen mogt, was ik niet ongeneigd om gezellig te zijn, en zelfs, zoo als mijn karakter medebrengt, te snappen. Echter wist ik niets te bedenken, dat ik hem te zeggen had. Nu is onder wèlopgevoede lieden het niets te zeggen te hebben wel geene verschooning voor stilzwijgendheid; maar ik was ingetrokken en lusteloos, en had weinig trek om stil te houden, en te midden dezer onmetelijke wildernis geen belangrijker gesprek te voeren, dan op een ochtendbezoek. De reiziger dacht welligt even als ik, want behalve dat wij de hand aan onze muts bragten, en elkander beleefdelijk met den arm toewenkten, gingen wij elkander voorbij, als ware het eene ontmoeting in Bond-Street geweest. Ons wederzijdsch gevolg evenwel liet zich het genot niet ontrooven van te spreken tot nieuwe hoorders, en het geluid van nieuwe stemmen te vernemen. De meesters derhalven waren elkander niet zoodra voorbijgegaan, of hunne respectieve dienaars maakten bedaardelijk halt, en traden in gesprek. Zoodra mijn kemel bespeurde, dat zijne medgezellen achterbleven, overviel hem de trek naar gezelligheid, en weigerde hij verder voort te gaan. Ik gevoelde het belagchelijke van mijn' toestand, en besloot den vreemdeling aan te spreken, al ware het alleen om het dwaze figuur te vermijden van opgeprikt te blijven staan in de woestijn, terwijl onze bedienden zich verlustigden. Wanneer ik met dit oogmerk mijn lastdier omwendde, bevond ik dat de dappere officier, die mij omtrent 30 à 40 ellen was voorbij gereden, juist in hetzelfde geval was als ik zelf. Ik bragt mijn' nu gewilligen kemel in beweging, en reed den vreemdeling te gemoet, die, dit ziende, mijn voorbeeld volgde. Hij nam het eerst het woord, en | |
[pagina 641]
| |
veel te beleefd om mij aan te spreken, als vooronderstelde hij de mogelijkheid dat alleen trek tot gezelligheid of ijdele praatzucht mij genoopt had mij tot hem te wenden, scheen hij veeleer mijne zucht tot toenadering te verklaren uit den loffelijken wensch van statistisch onderrigt te ontvangen, en zeide diensvolgens, zoodra wij onder het bereik van elkanders stem waren: ‘Ongetwijfeld wenscht gij te weten, hoe het met de pest te Caïro staat;’ en daarop ging hij voort met zijn leedwezen te betuigen, dat zijne informatiën hem niet in staat stelden, om mij een volkomen naauwkeurig verslag te geven van het aantal der dagelijksche sterfgevallen. Later sprak hij met geest en levendigheid ook over andere minder akelige onderwerpen. Ik vond in hem een' man van moed en verstand - een waardig medehelper van de weinige duizenden krachtige handen, aan welke de Engelsche heerschappij in Indië is toevertrouwd. | |
VI. Egyptische toovenaarsGa naar voetnoot(1).Terwijl ik te Caïro vertoefde, achtte ik het de moeite waardig iets van de Egyptische toovenaars te zien, omdat ik deze lieden eenigermate als de afstammelingen beschouwde van hen, die zich zoo stoutmoedig in wedstrijd durfden begeven met de wonderkracht van aäron. Ik ontbood derhalve een oud man, die voor het opperhoofd der toovenaars gold, en verzocht hem mij de wonderen zijner kunst te toonen. Voorkomen en kleeding van den grijsaard kwamen voortreffelijk met zijne rol overeen; de groote tulband, de golvende baard en de wijde | |
[pagina 642]
| |
tabbaard, waren alles wat men ten aanzien van het uiterlijk kon verlangen. De eerste proef (eene zeer alledaagsche), die hij voor mij trachtte te verrigten, bestond daarin, dat hij de gestalte en het gelaat mijner afwezige vrienden vertoonde, niet aan mij, maar aan een' jongen van de straat daartoe geroepen, en, naar hij beweerde, slechts door het toeval gekozen. Eene pan met brandend houtskool werd in de kamer gebragt, en de toovenaar, zich daarover heenbuigende, strooide op het vuur eenige snippers en korrels, die althans gedeeltelijk moeten bestaan hebben uit specerijen en welriekend hout; want dadelijk steeg een geurige rook op en omwikkelde de gebogen gestalte van den toovenaar, terwijl hij zijne eerste bezweringen prevelde. Toen dit voorbij was, liet hij den jongen nederzitten, en bond hem eene gewone groene klep op het voorhoofd; daarop nam hij inkt, en zijne bezweringen inmiddels voortzettende, teekende hij eenige geheimzinnige figuren in de holle hand van den jongen, en beval hem zijne aandacht onverdeeld op deze teekens te vestigen, zonder zelfs voor een oogenblik zijwaarts te zien. Daarop hervatte hij zijne bezweringen, en vroeg na eene poos, den jongen, die blijkbaar een weinig ontsteltenis toonde, of hij iets in den palm van zijne hand zag. Hij antwoordde, dat hij eene soort van militairen optogt zag met vlaggen en banieren, die hij tot in kleine bijzonderheden beschreef. Daarop werd mij verzocht den naam van den afwezigen persoon te noemen, die ik wenschte dat verschijnen zou. Ik noemde keate. Gij waart niet te Eton, en daarom dien ik u te zeggen, wat soort van een' man het was, dien ik noemde, ofschoon ik denk, dat gij toch wel eenige voorstelling van hem hebt; want overal, van het uiterste van Canada tot aan BundelkundGa naar voetnoot(1), overal waar eene kamer, door Engelschen bewoond, door een' gewitten muur den minnaar der teekenkunst gelegenheid geeft, om zijne bekwaamheid te toonen, hadt gij kans om den kop van keate (in de dagen zijner glorie) geschrapt of geteekend te vinden, met al die verschillende graden van talent, die wij in de afbeeldingen der heiligen opmerken. Iedereen, zelfs zonder van het teekenen het geringste begrip te hebben, kon gemakkelijk van keate een sprekend, ja een schreeuwend gelijkend portret maken; en bij gebrek van een potlood was hij zeer goed te treffen met eene pook, de poot van een' stoel of wat kaarsensnuitsel. Hij was wei- | |
[pagina 643]
| |
nig (indien al iets) langer dan vijf voet, en niet zeer groot van omvang, maar in deze kleine ruimte waren de longen van tien bataillons te zamen gepakt. Zijne schoone stem kon hij met veel talent beheerschen; maar hij had bovendien de gaaf van te kwaken als eene toornige eend, en bezigde meestal deze bijzondere manier van zich te uiten, als een middel om respect in te boezemen; hij was een uitstekend geleerde, maar bij hem hadden de artes ingenuae de zeden niet verzacht, en hem wel veroorloofd ruw - vreesselijk ruw te zijn. Hij had de grootste heerschappij over zijn humeur - dat is te zeggen zijn goed humeur, hetwelk hij naauwelijks immer gelegenheid gaf zich te toonen; uit zijn humeur was hij niet te brengen - dat wil zeggen uit het slecht humeur, hetwelk naar zijne meening een' man van zijn aanzien betaamde. Zijne roode, ruige wenkbraauwen staken zoo ver uit, dat hij ze gewoonlijk, in plaats van zijne handen, gebruikte om eenig voorwerp aan te wijzen, waarop hij uwe opmerkzaamheid wilde vestigen; zijne overige trekken waren niet minder zonderling in hunne soort, en gansch en al zijn bijzonder eigendom. Hij droeg eene fantasiekleeding, half gelijkende op het kostuum van napoleon, en half op dat van een' weduwnaar. In één woord, ik had bij geene mogelijkheid iemand kunnen noemen, die in geheel zijn uiterlijk voorkomen minder op een lid van het menschelijk geslacht geleek. ‘Wien noemt gij?’ - ‘Ik noem john keate.’ - ‘Nu, wat ziet gij?’ zeide de toovenaar tot den jongen. - ‘Ik zie,’ antwoordde de knaap, ‘een blond meisje, met gouden lokken, blaauwe oogen, een bleek gelaat, roosverwige lippen.’ Dat was eerst raak! Ik schaterde van het lagchen, tot ontzetting van den toovenaar, die, de grofheid van zijn' misslag bemerkende, verklaarde, dat de jongen kwaad moest hebben gedaan (want slechts de onschuldige kan de waarheid zien), en hem diensvolgens van de trappen afschopte. Met twee of drie andere jongens werd de proef genomen, maar geen van allen kon de waarheid zien, want allen schoten even ongelukkig mis. Niettegenstaande de mislukking dezer proeven, wenschte ik te zien wat guichelarij mijn toovenaar zou in het werk stellen, wanneer ik bij hem aandrong, om mij iets te toonen van de diepere geheimen zijner kunst. Ik ging derhalve met hem eene overeenkomst aan, waarbij hij zich verbond met mij af te dalen in de graven nabij de piramieden, en daar den duivel op | |
[pagina 644]
| |
te roepen. De onderhandeling duurde eenigen tijd, want mijn dragoman, getrouw aan de belangen van zijn' meester, trachtte zoo veel mogelijk op den prijs af te dingen; de toovenaar echter wilde niets laten vallen, verklarende dat het inderdaad geene scherts was den duivel op te roepen, en zijdelings te kennen gevende, dat het eene vreesselijke misdaad was dit te doen. Ik liet mijn' tolk vrij spel in de onderhandeling, maar was inderdaad hoogst onverschillig omtrent de uitkomst, wijl de betaling van den prijs (met uitzondering van een klein geschenk, door mij naar willekeur te bepalen) van den goeden uitslag afhankelijk was. Ten laatste werd de koop gesloten, en het werd bepaald, dat na eenige weinige dagen, voor de toebereidselen af te zonderen, de toovenaar den duivel zou oproepen voor twee en een half pond, - goed of geen geld, geen duivel, geen piasters. De toovenaar kwam echter niet ten gezetten tijde opdagen. Ik zond om te vernemen, waarom voor den drommel hij niet gekomen was, om den duivel op te roepen. De waarheid was, dat mijn mohammed naar den berg was gegaan. De pest had hem aangetast en hij was dood.
P.J. VETH. |
|