De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 598]
| |
Cartons voor de Geschiedenis van den Nederlandschen Vrijheidsoorlog.I. De Adel.
| |
[pagina 599]
| |
aan manieren en welvoegelijkheid ontbrakGa naar voetnoot(1). In de gedenkschriften van monluc, van tavannes, van castelnau, van la noue; in de werken van brantôme, van duplessis en montaigne spreken de feiten zelve ten hunnen voordeele. Onmogelijk had men in de Nederlanden uit de egmonds, de croys, de brederodes, de bergens, een' kerkvoogd kunnen opdelven, die den kardinaal van Lotharingen in geleerdheid of welsprekendheid gelijk stond. De adel had op het slagveld de Franschen overwonnen; maar gedurende den veldtogt had hij tevens zijne Duitsche bondgenooten leeren evenaren in het talent van drinken en spelen. De man, die reeds toen boven zijne standgenooten in de gave van stellen en spreken uitmuntte, en wiens genie hem vergunde met de rasse ontwikkeling van latere dagen gelijken tred te houden, de onsterfelijke willem van oranje, getuigt, dat in zijne jeugd zijn hoofd slechts van wapenen en jagten vol was. Egmond had wat uiterlijke vormen aangeleerd, waardoor hij het van zijne aangeborene linkschheid zooverre bragt, dat hij bij de schoone sekse een' gunstigen indruk achterliet; maar waar het op stellen, spellen en schrijven aankwam, leggen zijne brieven een deerlijk getuigenis van zijne onbekwaamheid af; wanneer hij aan zijne Duitsche verwanten of ordebroeders te schrijven had, voerde de Duitsche secretaris der landvoogdes dikwijls voor hem de pen. Hoorne, die door zijn huwelijk de schoonzoon van den ietwat pedanten graaf van nieuwenaer geworden was, en den geleerden cassander tot huisgenoot had, won het van egmond in kundigheden, maar zij waren op zijne zeden van weinig uitwerking gebleven. Vandaar waren de aanzienlijksten des lands dikwijls afhankelijk van de lieden van den tabbaard, van hunne geheimschrijvers of van geleerde vasallen. Want onder de edelen van den tweeden en derden rang bevinden zich als bij uitzondering enkele mannen van groote begaafdheden. Uit hunne rij traden later marnix, douza, van zuylen van nyevelt op. Het afgelegen Friesland bezat in zijne stinsen edelen, die, zoo als martena en inthiema, in ballingschap en krijgsgevaar hunne liefde voor de letteren niet verzaakten; maar dat waren begaafdheden, die hen onder eene herboren natie rang en invloed konden verschaffen, doch aan het hof van Brussel geene gangbaarheid hadden. Zoo ledig als hunne hoofden van hoogere geestbeschaving, zoo arm waren de beurzen des hoogen adels; de oorlog had hen gevoed; de vrede vond hen berooid en droeg hun de moeijelijke taak op, | |
[pagina 600]
| |
hunnen rang en invloed aan het hof van de opbrengsten hunner bezwaarde en verpande goederen of van de karig toegemeten weldaden des konings te onderhouden. Hoe zou in den vrede de adel voortleven? Voortleven? Wij bedoelen niet het leven van den adel, wanneer deze in angstige afgeslotenheid van de buitenwereld zijn aanzijn voortzet, of zich door hoofsche vormen verschanst tegen de werking eener maatschappij, waarop hij geen' invloed meer oefent dan steelsgewijze, en wier beweging, zonder naar zijne goed- of afkeuring te vragen, den aangevangen loop voltooit; wij bedoelen het leven des adels, zoo als dat van de middeleeuwen aan het geslacht, dat thans opstond, was overgeleverd. Wij bedoelen door leven het zich ontwikkelen, zich uitbreiden, zich sterken, het handelen, het werkzaam zijn, des noods ook het kwijnen en lijden, maar zoo, dat uit het inwendig beginsel des aanzijns telkens herstel en vernieuwing voortkome. De bodem voor zulk een leven is het hof, het licht, waarbij het gekweekt wordt, de gunst van den Alleenheerscher. Met andere woorden, de mate van gezag voor zulk een' adel, en daarmede van zijne werkzaamheid en zijnen invloed, regelt zich naar het aanzien, waarin hij bij den vorst staat; ook zijne regten gelden slechts voor zooverre zij van dezen erkend worden; zelfs aan den tegenstand en den kamp, dien de adel dikwijls met het vorstelijk gezag ondernam, lag de verwantschap en naauwe betrekking van beiden tot grondslag. Zoo was de wedijver der huizen van chatillon en lotharingen, montmorency en bourbon, uit welke beginselen die ook moge ontstaan zijn, ten slotte in zijne vormen de strijd, wie aan het hof heerschen en den ander daarvan verbannen zou. Maar ook het Fransche hof leefde in den volsten zin van het woord; het gaf bij afwisseling den toon in vermaken, in zeden, in ridderlijkheid en smaak, tot zelfs in godsdienst toe. Niet anders was het Bourgondische hof eenmaal geweest; maar de afwezigheid des konings had als het ware de zon uit die wereld weggenomen. Brantôme verhaalt ons zooveel van christiena van lotharingen, de vrouw, wier herfst schooner was dan de lente van vele anderen, dat wij het om den wil van het Bourgondische hof en zijnen adel bejammeren moeten, dat 's konings keuze op haar niet gevestigd bleef, als landvoogdesse bij zijn afzijn. Margaretha van parma kwam, zonder bevalligheid, zonder waardigheid, met veel goeden wil, maar bedorven in de leerschool van machiavel, met een helder verstand, maar op het stuk van gods- | |
[pagina 601]
| |
dienst bekrompen en bijgeloovig. Zooverre stond zij bij hare beroemde voorgangster en naamgenoot achter, dat zij de taal, waarin de eerste margaretha hare verzen gedicht had, en die te Brussel altoos als hoftaal had gegolden, het Fransch, naauwelijks schrijven konGa naar voetnoot(1). Hoe zou zij, die reeds bij hare verschijning noch liefde, noch achting inboezemde, door het achterdochtig oog van philips bewaakt, onder de voogdij van granvelle geplaatst, eene krachtige, vrije ontwikkeling kunnen geven aan den adel, die haar omgaf? De kloeke, ondernemende, vorstelijke maria van hongarije was voor die taak teruggedeinsd, toen zij aan haren broeder, keizer karel, schreef: ‘Onder de grooten dezes lands wast eene jeugd op, met wier zeden ik mij noch wil, noch kan verdragen; goede trouw, eerbied voor God en den koning zijn verloren; met uitzondering van weinigen is het bederf zoo algemeen, dat ik, al ware ik een man, niet alleen hen niet zou willen besturen, maar hen naauwelijks zien kunnen of op gelijken voet met hen leven. God is mijn getuige, wanneer ik uwe majesteit verzeker, dat ik liever met mijne handen mijn brood zou winnen, dan met hen in aanraking zijnGa naar voetnoot(2).’ Met den vrede hield de hoofdbezigheid des adels: de krijg, op. Slechts weinigen bleven de wapenen volgen, en dienden den koning, op de kusten van Afrika, of den keizer, op de grenzen der Christenheid tegen den Turk. De schrandere markies van bergen begreep, welk eene krachtige afleiding een oorlog was voor de bedorvene sappen, die het ligchaams des adels doorwoelden. Toen het bekend geworden verbond der edelen de landvoogdes in verlegenheid bragt, sloeg hij voor, dat men de edelen naar Hongarije moest lokken, en door het uitzigt op | |
[pagina 602]
| |
krijgsroem in den vreemde van binnenlandsche onrust afhouden. Ware zijn raad eerder gevolgd, veel ware niet gebeurd, hetwelk later beiden partijen tot oneer strekte. Maar in allen gevalle paste eene ondergeschikte krijgsdienst buiten 's lands slechts voor jongere zonen, die hunne fortuin te maken hadden, of voor edelen van lageren rang. De raad zelf bewees, dat hier te lande de bronnen voor afleiding verstopt waren. Die eenmaal gezag en invloed hadden, moesten die behouden, en behouden wil zeggen: versterken en uitbreiden. Daarbij, de Nederlandsche adel was trotsch, en trotschheid is eene deugd des adels als zoodanig. Men bestrijde den stelregel, die, naar het onderscheid van geboorte, de regten der stervelingen onderscheidt; maar voor wie die stelregel als beginsel eenmaal heeft toegegeven, is het bewaren dier afscheiding een pligt. Wanneer ik ook hier willem van oranje een voorbeeld van dien adeltrots noem, schijn ik in strijd met de overlevering, die hem voorstelt als burgerlijk onder de burgers, het volk door minzaamheid aan zich verbindend. Maar minzaamheid sluit de hoogschatting zijner eigene voorregten niet uit; en eene trotschheid, die zich afsluit, is dikwijls een gevoel van eigene onbekwaamheid, die het licht vreest, waardoor zij openbaar zou worden. Willem van oranje was trotsch, hebben Spaanschgezinde schrijvers gezegd, en als bewijs aangevoerd de plaats uit zijne apologie, waarin hij de grootheid van het huis van Nassau tegen dat van Oostenrijk overstelt, en zich op zijn' voorvader, den keizer adolf van nassau, beroept, om te betoogen, dat, ging alles in de wereld naar regt, hij de heer had moeten zijn, en de afstammelingen van rudolf van habsburg zijne vasallen. Wij zouden dergelijke verklaringen als redekunstige noodzakelijkheden kunnen laten gelden, waardoor de prins de Spaansche hoogheid met hoogheid te keer ging, ware het niet, dat dezelfde fierheid op zijn stamhuis zich in alle zijne openbare geschriften, zoowel als in vele zijner brieven aan de landvoogdes openbaarde; ware het niet, dat ons in een' uitgegeven brief der landvoogdes aan den koning van 18 Maart 1561 (bij reiffenberg, t.a.p., p. 260) het bewijs voor de hand lag, dat de prins zich bij zijn voorgenomen huwelijk met anna van saxen, ondanks koning en landvoogdes, op de eischen van zijn vorstelijk geslacht, op de eer, die den koning zelven zou ten deele vallen, wanneer diens vasallen de hand der aanzienlijkste prinsessen van het rijk konden verkrijgen, had beroepen. En hoe kon het anders bij een' toen nog geen dertigjarigen vorst. | |
[pagina 603]
| |
met alle gaven der fortuin en der keizerlijke gunst vóór den tijd overhoopt; bij een' vorst, wiens verleden zijne stoutste aanspraken op de toekomst scheen te wettigen, en wiens eigen eerzucht gestadig gescherpt en geprikkeld werd door de wrijving, waarin zij zich met die andere magtige mededingers bevond. Maar waartoe verontschuldiging voor een streven, dat natuurlijk en uit het standpunt van den tijd prijsselijk was: dat door de plaatshebbende omstandigheden nog daarenboven werd aangeprikkeld? Hoe verder de koning van de hand was, des te vrijer spel had de onderlinge mededinging der aanzienlijke stamhuizen. De eerste jaren na den vrede vertoonen ons de hooge heeren als tegen elkander verdeeld. Egmond is jaloersch en vijandig tegen oranje. Het huis van croy streed, om zijne gemeende afkomst van de Hongaarsche koningen, tegen dat van nassau, dat een' Roomschen keizer onder zijne voorouders aanwees. Op zijne beurt werd aerschot aangevallen door karel van revel, Heer van Audrignies, die in 1564 te Bethune tachtig of honderd edellieden zamenriep, om zich op de beleedigingen des hertogs te wreken. Aan hoorne werd gedurende zijne afwezigheid door megen de voet geligt. Brederode stond aanvankelijk afgescheiden van de anderen met zijne eigene eischen en aanmatigingen. Vertoonde zich een klein gevaar, dat allen of den adel in het gemeen dreigde, dan zweeg voor een oogenblik de onderlinge veete. Want een gevaar voor den adel was de magt der steeds rijker en door haren rijkdom onafhanlijker steden. Naast de onderlinge veeten der edelen vinden wij hunnen kamp met de steden. Brederode lag levenslang met Utrecht; hoorne, megen, de wellsGa naar voetnoot(1) en anderen met Luik; | |
[pagina 604]
| |
megen met 's Hertogenbosch in strijd. De steden op hare beurt, waagden het, de hand te slaan aan de met schulden bezwaarde goederen der heeren, en wederkeerig werd de verbinding der edelen onderling ten koste der steden gekocht. Zoo werd de medewerking des graven van megen in de zamenzwering tegen granvelle omstreeks denzelfden tijd verworven, waarop het hof zijne partij koos tegen 's Hertogenbosch, en het gerucht ging, dat hij, op voorwaarde van zich tegen den kardinaal te verklaren, de ondersteuning der heeren had verworven, om het bisdom Luik eene aanzienlijke geldsomme af te persenGa naar voetnoot(1). Een ander gevaar had voor den adel het overwigt van den landsheer kunnen zijn, zoo philips hierbij de beginselen der Duitsche vorsten ware gevolgd, die juist te dier tijde de regten des adels besnoeiden. Maar philips was afwezig, en hoewel de tijd van het verbond der edelen zamentrof met het oogenblik, waarop ook de adel in Duitschland zich van het juk der landsheeren trachtte te ontslaan; hoewel het vermoeden van geheime verstandhouding dier beide verbindtenissen niet ontbroken heeft, ik vind door geen enkel stellig bewijs het vermoeden bevestigd, dat de Nederlandsche adel aanvankelijk tot bescherming zijner eigene regten tegen den koning heeft willen zamenspannenGa naar voetnoot(2). Hun wrok | |
[pagina 605]
| |
ontlaadde zich op den gehaten vreemdeling granvelle, die in de gunst des konings de plaats bekleedde, waarop velen hunner aanspraak maakten. Zoodra deze gevallen was, ging de eendragt verloren, die het werk van het oogenblik was; ieder zorgde voor zich en de zijnen, totdat een nieuw gevaar hen tot nieuwe aansluiting riep; maar tegen de hitte van dat gevaar bleek de hernieuwde eendragt niet bestand, omdat zij slechts de behoeften des oogenbliks en geen zedelijk beginsel tot vasten grondslag had. De natuurlijke taak des hoogen adels was dus, zijn eigen stamhuis te versterken. Dit geschiedde door het aankoopen van landsbezit, bijzonder van sterke steden, door het onaflosbaar maken van hetgeen men in pand bezat, door het aangaan van verbindtenissen met magtige stamhuizen, door het vermeerderen van de magt en het aantal zijner eigene vasallen, door het, des noods gewapenderhand, beschermen der leden van hetzelfde geslachtGa naar voetnoot(1). De edelen, die zich tegen granvelle verbonden, | |
[pagina 606]
| |
plaatsten een' pijlbondel in hunne liverij, het oude zinnebeeld der eendragt; en zoo de eendragt der edelen onder elkander den adel tegen vorstenovermoed en burgeraanmatiging moest beschermen, de eensgezindheid onder de leden van hetzelfde stamhuis moest elk geslacht voor zich zelf in zijn' ouden rang handhaven. Maar de voorspelling, eenmaal door den verheven' stichter des Christendoms gegeven, dat hij gekomen was, om tweedragtig te maken den mensch tegen zijn' vader, èn de dochter tegen hare moeder, èn de schoondochter tegen hare schoonmoeder, vond, toen de Hervorming doordrong, bij onzen adel hare volkomene toepassing. Het loont de moeite, op de aanzienlijkste geslachten der Nederlanden een' blik te werpen. Brederode was gewis in den aanvang aan de Hervorming vreemd. De broeder van granvelle zelf, dezelfde, dien de Nederlandsche Heeren als den getrouwsten en bekwaamsten handlanger van den Kardinaal beschouwden, thomas perenot, Heer van Chantonnay, was met zijne zuster gehuwd. Zijn andere broeder was geestelijke; en schoon hij naderhand voor het zwaard den monnikskap ter zijde wierp, krijgsman in het leger des Keizers, waar ook chantonnay, als Spaansch gezant, meermalen tegenwoordig was, leefde en stierf hij voorzeker als Katholijk. Hendrik van brederode zelf werd gewis aanvankelijk niet door godsdienstige oorzaken bewogen, zich aan de partij van oranje en egmond aan te sluitenGa naar voetnoot(1). Zijne vrouw droeg veel bij om hem | |
[pagina 607]
| |
voor het Protestantisme te winnen. En brederode's verbinding met het huis van mansfelt, dat reeds van zelf eenige toenadering tot de nieuwe leer had, verschafte aan zijnen ijver voor het jonge geloof ook daar den toegang. Karel van mansfeld smaadde openlijk biecht en vasten. Zijne zuster polyxena maakte op brederode's slot kennis met een' der aanvoerders der Fransche Hugenooten: de kennis werd liefde, en eene gedwongene schandelijke vlugt van het jonge paar maakte den verbitterden vader thans tot den standvastigen tegenstander van de nieuwe orde van zaken, en den zoon tot een' onverbiddelijken bestrijder der partij, die hij vroeger had omhelsd. Onder de jonge edelen muntten weinigen boven montigny uit in ijver voor het Katholijke geloof. Te Doornik had hij met ijver de ingedrongen ketterij bestreden, en de blaam van toegefelijkheid, die de markies van bergen door zijn gedrag te Valenciennes op zich liet kleven, rustte allerminst op hem. Zijne brieven, zoowel in de dagen zijner grootheid als gedurende zijne verdrukking in Spanje geschreven, getuigen van zijnen ijver voor de kerk. Een ander lid van het geslacht van montmorency, de Heer van hachicourt, behoorde in den raad der landvoogdes, zoo niet tot de partij des Kardinaals, toch tot de tegenstanders der partij van oranje, en zeker nog des te meer tot die der Geuzen. Maar montigny's broeder, hoorne, was, zoo het schijnt, voor de zaak der Hervormden gewonnenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 608]
| |
De wijze, waarop hij zich te Doornik gedroeg, was zeker geheel anders, dan die, waarop montigny, wiens plaats hij bekleedde, zou hebben gehandeld. En behalve deze uiteenloopende gezindheid zijns broeders, vond montigny in het magtige stamhuis, waarmede hij zich door het huwelijk had verbonden, ten gevolge van godsdienstige verschillen, den fakkel der tweedragt | |
[pagina 609]
| |
ontstoken. Hij had namelijk helena van melun, de dochter des Prinsen van epinoy, gehuwd. Hare moeder had als weduwe de zorg voor de opvoeding harer zonen aan een' edelman van haar huis, balthazar rollin d'aymeries, opgedragen. Rollin werd verdacht gehouden de nieuwe leer aan te kleven, en de moeder der Prinses, Sénéchale, gelijk haar titel was, van Henegouwen, voor de regtzinnigheid harer kleinzonen bevreesd, eischte, dat de Prinses hem zou wegzenden. De landvoogdes, ook de Koning, ondersteunden het verlangen der grootmoeder. Rollin, zelf een edelman van aanzien, bragt den adel ten zijnen voor- | |
[pagina 610]
| |
deele in beweging: de Prinses zelve nam hem in hare bescherming, en alle aangewende pogingen der landvoogdes, om haar tot gehoorzaamheid, zoo men zeide, aan hare moeder te bewegen, bleven vruchteloos. De vriendschapsbreuk was openbaar. De inquisiteurs van Leuven, titelmans, vreesselijker gedachtenis, aan hun hoofd, werden door de oude vrouw ingeroepen om den verdachten rollin te vervolgen; maar de Prinses onttrok haren beschermeling stoutmoedig aan het gevaar, door hem met hare zonen op reis te zenden. Later begaf zich de Prinses van epinoy met hare dochter naar Doornik. Het was in het jaar 1566, toen de Hervorming daar opentlijk doorgedrongen was, en hoorne het bewind, in plaats zijns broeders montigny, voerde. Beide vrouwen waren op het kasteel gehuisvest en een nieuwe strijd ontspon zich door hare tegenwoordigheid. Jan de chasteler, Heer van Moulbais, voerde het bevel in het kasteel en had geheime lastgevingen van de landvoogdes en viglius, om op hoorne's handelingen het oog te houden en die te verhinderen, wanneer zij te zeer ter gunste schenen der oproerige stad. Maar de Prinses van espinoy werd van verstandhouding met de stedelingen verdacht, en haar òf van het kasteel te verwijderen, òf den toegang voor hare bezoekers te belemmeren, achtte men voor noodig. De landvoogdes bood haar in haar eigen paleis huisvesting aan; moulbais deed alles om haar het blijven zuur te maken. Maar noch het een, noch het ander baatte. Was de wrok over het gebeurde met rollin nog niet vergeten, of was de Prinses, zoo als zij verdacht werd, de zaak der Geuzen en der Hervormden toegedaan? Wat in de geslachten der brederode's, der mansfelden, der montmorency's en der melun's plaats vond, was ook bij de overigen het geval. Het geslacht der lannoy's was boven anderen ijverig voor de zaak des Konings en der kerk; maar eene andere tak, de lannoy's van Bailleul en Hardyplanches, waren de partij der Hervorming toegedaan, en eene dochter uit dat geslacht trad met den beroemden aldegonde in den echt. Ook de echtgenoot der markies van bergen was eene lannoy, maar zij verschilde zoo veel van de verdraagzaamheid haars mans, dat zij om hare vervolgzucht berucht was. Toen de Koning, na den dood van den markies, zijne stad Bergen op Zoom bezetten liet, geschiedde dit gedeeltelijk ten gevalle der ijverige Katholijke weduwe; want men vreesde, dat die stad bij uitersten wil in handen geraken zoude van eene nicht des overledenen, eene merode, wier regtzinnige opvoeding een vragelijk punt was. Want | |
[pagina 611]
| |
ook het huis, dat sedert het Katholicisme de gewigtigste diensten deed, het huis van merode, was toenmaals niet van allen smet vrij. Bernard van merode van Rummen had met den Koning en de oude godsdienst gebroken; en zijn broeder everard, heer van Delvaux, had, zoo niet met de Hervormden, dan toch met de Geuzen gemeene zaak gemaakt. De verbinding van het huis van aremberg met dat van van der marck stond op het spel; want de van der marcks, zoowel de prins van Sedan, als de Luiksche graven, hadden de Hervorming omhelsd. De treslong's uit Henegouwen bleven de zijde der landvoogdes getrouw, terwijl de Zeeuwsche zijtak beroemde bondgenooten aan de vereeniging der Edelen en ijverige voorstanders aan de Hervorming leverde. Ja, opdat wij den blik ook over eenige volgende jaren uitstrekken, om aan te wijzen, welke verdeeldheden de Hervorming in de geslachten des hoogen adels moest aanbrengen, de nicht en erfgename van den graaf van meghen, maria van brimeu, de behuwddochter van barlaymont, huwde ten tweedenmale den zoon des hertogs van aerschot. Waarlijk, moeijelijk zijn namen bijeen te brengen, die meer gehechtheid aan den koning, of heftiger weêrzin tegen de hervorming aankondigen, en toch was het maria van brimeu, wie het gelukte, door overreding, den jeugdigen karel van aerschot tot afzwering van het geloof zijns vaders, en tot de vlugt naar Holland, op genade des prinsen van oranje, te bewegen. Maar toegegeven, dat de Hervorming eene verdeeldheid onder de adelijke geslachten zelve te weeg bragt, waarom had zij er niet in kunnen slagen, hier, evenzeer als in Frankrijk en Duitschland, eenen Protestantschen adel tegenover den Katholijken, met behoud zijner oude voorregten en betrekkelijke onafhankelijkheid, te voorschijn te roepen en te handhaven? Om daartoe te geraken, was eene duidelijke verklaring, eene kenmerkende leus noodig, niet voor de oude partij, die zich tot het behoud des bestaanden beperken moest, maar voor de jonge partij, die, met eene nieuwe orde van zaken, hare eigene oude voorregten zou hebben gezocht te vernieuwen. Waarom dit geene plaats heeft gehad, heeft het uitstekend hoofd der jonge partij, lodewijk van nassau, verklaard met woorden, meer beteekenend dan hij zelf welligt had bedoeld. ‘Er waren,’ zeide hij, ‘te veel Nicodemussen in Nederland,’ en wij mogen aannemen, dat de personen, waaromtrent hij die uitspraak deed, diegenen waren, waarmede hij het naast in aanraking kwam; den jongen hoogen adel, den adel der oppositie. Brengen wij de figuurlijke uitdrukking | |
[pagina 612]
| |
tot hare juiste beteekenis terug, dan zijn Nicodemussen dezulke, die op den dag en voor het oog des dags den kring afloopen, waarin ambtsbezigheden of stoffelijke belangen hen hebben geplaatst, maar bij wie 's nachts het geweten zich gelden laat, en die de behoeften, welke hoogere en heiliger gevoelens bij hen opwekken, in stilte en buiten het oog der menschen bevredigen. Zoo waar het levendig karakter, de vrome zin van lodewijk van nassau, hem de zaak van godsdienst en geweten tot ernst maakten, zoo waar moeten wij hem zelven dan een' eersten rang onder die Nicodemussen toekennen. Of loog willem van oranje, hetgeen hij in den jare 1561 aan de landvoogdes deed verklaren? Bij gelegenheid van zijn huwelijksplan met anna van Saksen, sprak hem granvelle aan over den kwaden indruk, dien zijn echt met eene Protestantsche op den koning zoude maken, te meer, daar Z.M. reeds aanmerking gemaakt had op het Protestantisme van zijnen broeder lodewijk. De prins antwoordde daarop (wij vertalen letterlijk de woorden uit eenen officiëelen brief van margaretha van parma aan den koning): ‘dat, zoodra Z.M. hem dit had te kennen gegeven, hij daarover zijnen broeder had aangesproken, en sedert dien tijd had hij niets gezien, dat ergernis kon geven; zijn broeder ging ter misse en gaf alle uiterlijk bewijs van Katholijk te zijn.’ De bisschop van Atrecht (granvelle) drong er op aan, dat de prins zijn' broeder liet onderwijzen, en de prins antwoordde, dat hij het gedaan had en nog ‘dikwijls deed. “Want zijn broeder,” zeide hij, had dikwijls zijne begeerte naar godsdienstig onderwijs te kennen gegeven, omdat hij van zijne jeugd af nimmer regt in de leer der Roomsche kerk was onderrigt geworden. Sedert dit onderwijs voegde hij zich in alles naar de Katholijke leer; slechts op het punt des avondmaals, onder beide gestalten, bleef hem eenige bedenkelijkheid over; hij wenschte nog nader onderrigt, om tot zijne eigene voldoening een antwoord te hebben op sommige bezwaren, die men hem vroeger ten dien aanzien had ingeprent. Om hieraan te voldoen, had de prins den markies van bergen gebeden, een' zeer geleerden en zeer regtzinnigen pastoor, welken deze te Bergen op Zoom had, ter zijner beschikking te stellen, ten einde langs dien weg zijnen broeder beter in te lichten. Voorts was het waar, dat hij op de vastendagen heimelijk vleesch at, maar dit was ten gevolge eener ongesteldheid, voor welke visch nadeelig was; zijn geneesheer had hem dit bevolen, en zijn biechtvader had het zijnen broeder, die in alles stipte gehoorzaamheid in acht wilde nemen, op diens bepaalde aanvrage, | |
[pagina 613]
| |
veroorloofdGa naar voetnoot(1).’ Nogmaals, loog de prins, of loog lodewijk van nassau? De zaak, niet onze wensch, dringt ons de vraag op. Bij het lezen dier woorden staan ons gelijke bewoordingen voor den geest, waarmede catharina de medicis herhaaldelijk christoffel van wurtemberg bedroog, wanneer zij hem om een' of meer zijner godgeleerden smeekte, met het vooruitzigt, dat zij, door hun toedoen, zich zelve, en Frankrijk met haar, Luthersch zou maken. Maar diezelfde herinneringen geven ons inzigt in de beteekenis van de diplomatieke taal dier dagen, en zonder over een' der beide doorluchtige broeders eene harde uitspraak te doen, besluiten wij slechts, dat door de politieke betrekkingen, door zijne verwantschap tot den prins van oranje, door hetgeen aan diens huis en hof plaats hadGa naar voetnoot(2), lodewijk van nassau gedwongen was, de | |
[pagina 614]
| |
rol van een' Nicodemus te spelen, met voorbehoud van in stilte zijn geweten lucht te geven, en om de gelegenheid te bidden en te wenschen, dat hij zulks ook voor het oog der wereld zou kunnen doen. Maar lodewijk beklaagde zich over de Nicodemussen in Nederland, en hij kon zich moeijelijk zelf het eerst onder die blaam begrijpen. Eene verklaring van een ander tijdgenoot, van balduinus, maakt ons den zin van lodewijk's woorden nog duidelijker. Voorzeker was balduinus geen ijveraar noch voor de nieuwe leer, noch voor de oude kerk; maar ingeroepen om eene soort van ontwerp van verdraagzaamheid voor te slaan en te verdedigen, minder met oogmerk om de godsdienst te vestigen, dan om de botsing tusschen staatswet en geweten te voorkomen, keerde hij onverrigter zake terug, en, staatsman als hij boven alles was, plagt hij na zijne terugkomst te zeggen, dat hij niet weder naar de Nederlanden wilde terugkeeren, omdat de Nederlandsche Heeren zonder vast plan voor hunne eigene veeten, niet voor hetgeen de belangen van den staat eischten, voldoening zochten. Zetten wij zoowel lodewijk's verklaring, als die van balduinus, in andere woorden om, de Ne derlandsche adel had zijne belangen liever dan de zaak van de godsdienst, offerde deze van toen af des noods aan gene op; - de politieke beweging was bij hen de godsdienstige voorafgegaan: dat wil zeggen, zij werkte het eerst, zij werkte het krachtigst, zij was het doel, de laatste alleenlijk middel, of bijkomend toevoegsel. Men heeft namelijk deze onderstelling noodig, om te verklaren, hoe plotseling, bijna gelijktijdig met het beroemde verbond der Edelen, hetwelk op het laatst van 1565 werd gesmeed, zich de eerste teekenen vertoonden, dat de leden des adels de leer der Hervorming als hunne geloofsbelijdenis aannamen. Ik zeg niet, dat zij niet vroeger van overhelling tot de nieuwe leer verdacht werden. Wat toch had de achterdocht der inquisiteurs of den gedienstigen ijver der bezoldigde en aangemoedigde aanbrengers kunnen ontgaan? maar tot op dat oogenblik toe logenstrafte men zulke betichtingen, door eene openlijke verklaring zijner kerkelijke regtzinnigheid. Dit was het geval met rollin d'aymeries, dien wij hierboven noemden. Hij | |
[pagina 615]
| |
zond aan de landvoogdes ‘een uitvoerig verslag van zijne opvoeding, leven en verkeer van zijn elfde jaar af: een berigt in alle bijzonderheden, hoe hij de jonge prinsen had onderwezen, hen steeds in alle punten onderhoudende in de waarneming der instellingen, overleveringen en ceremoniën van het Katholijke geloof; alles dienende ten bewijze, dat hij zijn leven en denkwijze steeds had geregeld naar alle voorschriften der Katholijke kerk, en derhalve zuiver te schouwen was van de vlek, die men hem aanwreef.’ Hij vervolgde in regten de zuster des graven van roeulx, die hij de eerste bron achtte van den tegen hem ingebragten laster. Sprak aymeries de waarheid? Het geloofsonderzoek der inquisiteurs van Leuven werd ontdoken, en de man, die hem hier en overal als getuige ter ontlasting bijstond, was een Doorniksch edelman, toen baljuw der stad, willem van maulde, heer van Mansart, die sedert 1566 de zaak der Hervormden en der Geuzen omhelsde en getrouw bleef. - Men kent uit de geschiedenis den kapitein anthony van bombergen, die, wij mogen zeggen, met ruw geweld in 1567 's Hertogenbosch tegen het gezag der landvoogdes in opstand bragt en zich daar handhaafde als zendeling van den hervormden kerkenraad van Antwerpen, waarvan zijne naaste bloedverwanten de hoofden waren. In 1563 kwam bombergen uit Frankrijk terug, waar hij onder de vanen der Hugenooten gestreden en hun aanvoerder, den prins van condé, als edelman gediend had. Meer dan reden, dat hij te Brussel gevangen gehouden en aan een streng onderzoek onderworpen werd. Men legde hem ten laste, dat hij aan montigny de groete van den rijngraaf van solms had overgebragt, met de zonderlinge boodschap, dat montigny, of hij wilde of niet, binnen weinigen tijd Hugenoot zou worden. En wat leverde het onderzoek en het verhoor van bombergen, dat voor ons ligt, op? Wat de boodschap aan montigny betreft, vinden wij de verzekering, dat bombergen die zijns ondanks op zich genomen, en op zijne aanmerking, dat de rijngraaf zelf geen Hugenoot was, van dezen ten antwoord had bekomen, dat hij het al dertig jaren lang was geweest; wat bombergen's eigene gezindheid aangaat, vinden wij de verklaring, dat hij Katholijk geboren, dat hij Katholijk gebleven was, en bij het oude geloof zou volharden. Bombergen werd vervolgens op zijn eerewoord ontslagen. - Maar, opdat wij van geringere edelen tot den aanzienlijksten opklimmen, in 1565 waagde het een doctor van Leuven, de hoogleeraar vannesius, over tafel te beweren, dat de prins van oranje Luthersch zou worden, en zijne goederen en ambten hier te lande er aan geven zou, om in | |
[pagina 616]
| |
Duitschland naar zijn geweten te leven. Daarover ontstond groot rumoer aan het hof; de prins was, hetgeen men heette, geschandalizeerd. De landvoogdes liet den onvoorzigtigen doctor ter verantwoording roepen, en deze zag zich gedwongen zijne woorden aldus te wijzigen, dat hij gezegd had, hoe groot een geluk het voor de Nederlanden was, dat, terwijl in Duitschland de vorsten veelal met ketterij waren besmet, de groote heeren alhier zoo vroom Katholijk en zulke verklaarde ijveraars voor het geloof waren!!Ga naar voetnoot(1) Is er eene verdere uitlegging noodig voor de woorden van lodewijk van nassau, dat Nederland vol Nicodemussen stak? Ik mag mijn onderwerp niet laten varen, zonder het te hebben uitgeput. Waren de edelen, gedurende de jaren, die het verbond van 1566 voorafgingen, door geestbeschaving tot het stelsel van vrij onderzoek, door het gevoel van zedelijke behoeften tot de leer der hervorming gekomen? Ik spreek in het algemeen van den hervormden adel, niet van enkelen, die den kring uitmaakten, welken de beroemde fr. junius in zijne Levensbeschrijving heeft vereeuwigd, de beide marnixen en jan van blois. Nemen wij eenen tot voorbeeld, die als een hoofd onder de verbondenen, als eene type voor velen gelden mag: den heraut van wapenen, nicolaas de hammes. Wij hebben vroeger van zijn wedervaren gesproken. Uit alles, wat ons van hem is overgeleverd, blijkt hij een man van talent te zijn geweest. Als krijgsman had hij de aanbeveling van de op weinigen na beroemdste veldheeren van zijnen tijd voor zich, van lazarus schwendy en egmond. Zijne brieven onderscheiden zich door stijl, spelling en welsprekendheid. Voor alle hevige maatregelen was aanstonds zijne toestemming gewonnen; als Protestant was hij, zoo als groen van prinsterer hem noemt, even werkzaam als hevig. Maar bewijst die hevigheid voor vastheid van beginsel? Toen viglius de zitting der vliesridders met zijne aanspraak opende, was het hammes, de wapenheraut, die zijne | |
[pagina 617]
| |
redevoering met bijtendeu spot aantastte. Het was daar en in zijnen mond noch welvoegelijk, noch billijk: het was een oproerkreet tegen hetgeen niet alleen de kerk, maar ook de orde, wier dienstman hij was, voor heilig hield. Na het verdrag, door de verbondene edelen met de landvoogdes omtrent de regeling der preek aangegaan, was hij de eerste, die, misschien niet letterlijk dit verdrag brak, maar toch den geest schond, door onder de muren van Brussel, onder de oogen van het hof en tegen den wil der stedelijke regering, de burgers naar de graspreek bij Vilvoirde te geleiden. Bij zijn vertrek naar het keizerlijk leger moedigde hij burgers en kerkenraden tot standvastigen tegenstand aan, en voor de vliesridders geroepen, beleed hij met hart en ziel Calvinist te zijn. Is het niet zonderling, dat wij van weinig vroeger dagteekening (12 Julij 1566) een' brief van hem vinden, waarin hij er op aandringt, dat de hervormden zich aan de geloofsbelijdenis van Augsburg zullen aansluiten, waarop hij ook van zijne zijde zal bestaan. Men versta mij wel, ik keur eene dergelijke verdraagzaamheid niet af, maar zij strookt niet met het karakter van hammes; en zoo, gelijk de heer groen gezegd heeft, de zestiende eeuw de eeuw van het geloof geweest is, van het geloof met al zijn' ijver en met al zijn' geest van uitsluiting, dan is die geest der eeuw in Nederland wel in den burgerstand, maar allerminst in den adel vertegenwoordigd geworden. - Waren de edelen aan de beeldstorming medepligtig? De vonnissen van alva geven herhaaldelijk daarvan aan hun, de schuld. Zij zelve ontkenden alle deelgenootschap in eene opentlijk uitgegevene verklaring, en het gelukte hun den Duitschen vorsten de overtuiging in te boezemen, dat die ergerlijke tooneelen slechts het werk waren van ‘jong onnut gepeupel.’ Wij wagen het niet te beslissen; maar den edelen, die de beelden uit de kerken wegnamen, rekene men dit niet te hoog aan, als een wijze voorzorg, om de buitensporigheden des gemeens te verhoeden. Zij handelden uit eene soort van magtsvolkomenheid, met geen ander doel dan het gemeene volk, dat, zoo al niet door de edelen, dan toch door de hervormde consistoriën, er toe aangezet werd, de kerken voor de oefening der oude godsdienst onbruikbaar te maken en de nieuwe met geweld daar in te dringenGa naar voetnoot(1). De | |
[pagina 618]
| |
graaf van culemborg ging hierin met eene onstuimigheid te werk, die voor de lagere klasse een slecht voorbeeld was. Door brie- | |
[pagina 619]
| |
ven spoorde hij de mindere edelen van Gelderland aan, met kracht de hervormde godsdienst in hunne heerlijkheden door te drijven; zelf deed hij in zijne tegenwoordigheid de beelden afwerpen, de sieraden en kerkboeken verbranden, de geschilderde glazen uitbreken, het sacrament verguizen, en als het ware de oude kerk tot een geheel nieuw gebouw omscheppen. De prins van oranje, die brederode, om hetgeen deze te Vianen in gelijken zin had gedaan, tegen de gramschap der landvoogdes verdedigde, laakte luide het bedrijf van culemborg. Vijandschap en partijzucht mogen hetgeen de graaf deed verergerd hebben; maar voor zijn gedrag pleit het voorzeker niet, dat men, zonder aan opzettelijke kwaadwilligheid te denken, de meening uitbragt, dat de graaf handelde als een gek; dat men eigenlijk niet wist, welke nieuwe godsdienst hij wilde invoeren, en dat men zijne handelingen aanmerkte als de eerste teekenen der ziekte, waaraan ook zijne moeder had geleden, de krankzinnigheid. Een partijdig en onverdraagzaam Roomsch schrijver heeft verhaald, dat op de vergadering van St. Truijen van de edelen de voorslag is uitgegaan, op éénen nacht in alle de zeventien gewesten de Roomsche geestelijken te vermoorden, en onze geschiedschrijvers slaan de handen te zamen van verontwaardiging over zulk eene afschuwelijke beschuldiging tegen eene zoo luisterrijke en aanzienlijke vergadering! Ik geloof, dat zij regt hebben. Tusschen het koesteren van een' stillen wensch en het doen van een' opentlijken voorslag gaapt eene wijde klove, en de bedoelde schrijver, die de wanbedrijven, later door lumey en entens tegen zijne priesters bedreven, te boek stelde, besloot voorbarig, uit hetgeen later gebeurde, tot vroegere plannen. Maar het is de heilige taak der geschiedenis, alles te durven zeggen, wat waar is, en tot die waarheden behoort, dat de prins van oranje in October 1566 aan assonville in een officiëel gesprek mededeelde, dat men het aan hem te danken had, dat niets ergers dan de beeldstorming was voorgevallen. Reeds lang, betuigde hij, had men dat werk voorgenomen, en hetgeen nog erger was, er had een aanslag bestaan, om alle priesters en geestelijken, zoo wereldlijke als monniken, om te brengen. De dag na Paschen was voor de uitvoering van dien aanslag bestemd, welke door den invloed des prinsen te keer | |
[pagina 620]
| |
gegaan en verijdeld was. De stukken, om het te bewijzen, voegde hij er bij, waren onder zijne handen. Het was dus meer dan een volksgerucht, dat iets dergelijks te St. Truijen besloten was. Aan egmond werd later bij zijn verhoor de vraag voorgelegd, of hij, hoogstraten, hoorne, d'esquerdes en backerzeel een' voorslag in beraadslaging genomen hadden, volgens welken alle monniken en alle katholijken, die den koning getrouw waren, zouden vermoord worden, wanneer men den verbondenen edelen en hervormden weigerde, hetgeen zij begeerden. In den vorm, waarin de vraag vervat was, is zij eene van de vele ongerijmdheden des bloedraads. Door de namen van egmond en hoogstraten droeg zij hare wederlegging in zich zelve; maar bevreemdend is het antwoord van den graaf: dat hij er niets van wist, maar er wel van had hooren spreken als van een gerucht onder het volkGa naar voetnoot(1). Ook wij wagen het niet te verzekeren, dat dergelijke uitersten ooit verder dan tot geruchten zijn gekomen; maar die geruchten bewezen, welken geest men zich onder die uitstekende hoofden als heerschende dacht: zij geven ons den sleutel aan de hand, om zoowel de onstuimigheid, waarmede zij in 1566 hunnen ijver voor de hervorming aan den dag legden, zoowel hunne latere wanbedrijven, als het tot het uiterste gerekt ontveinzen hunner ware meening, en de onverschilligheid of hunne belijdenis Luthersch zou zijn of Calvinistisch te verklaren. Zij geven ons als de eenheid, waartoe alle hunne daden zijn terug te voeren, aan, niet hartelijke liefde voor de hervorming en de door haar gezuiverde kerkleer, maar kerken priesterhaat. Tot staving dezer meening zou het genoeg zijn, zich op de door groen van prinsterer zoo zeer gelaakte brieven van brederode te beroepen. Wij willen liever naar de bronnen zelve uit het jaar 1565 een voorval mededeelen, waarin adel en geestelijkheid naast of liever tegen elkander zijn geplaatst, een geval, dat zoowel aan het hof te Brussel, als in Spanje, groote opspraak maakte, waarvan wel de tijdgenooten onder onze historieschrijvers hebben gewaagd, maar met terughouding, omdat daarbij namen in het spel kwamen, aan welke wij die vleijende oplettendheid niet verschuldigd zijn. Egmond was op het punt van naar Spanje te vertrekken, ten einde de grieven der Nederlanden voor den troon des ko- | |
[pagina 621]
| |
nings te brengen. Zijn vertrek was eene zegepraal der oppositie, en wat aan egmond, door leenman- of verwantschap, of aan zijne partij, door gelijkheid van inzigten, verbonden was, begeleidde hem tot Kamerijk. Hier wachtte hij een vrijgeleide des konings van Frankrijk; want waarschijnlijk vreesde men nog minder voor den graaf de gramschap des konings, dan den wrok van granvelle, die zelfs in Frankrijk door zijne aanhangelingen de veiligheid van den aanzienlijksten heer uit de Nederlanden in gevaar kon brengen. Die bezorgdheid was het onderwerp van het gesprek aan tafel van den aartshertog van Kamerijk. egmond was daar met de overige Nederlandsche grooten, met brederode, met culemborg, met den jongen graaf van mansfeldt, met warlusel, waarschijnlijk ook met noircarmes en hoogstraten. ‘Een heer zoo kloek en braaf als de graaf,’ mogt iemand zeggen, ‘ware niet ligt weder te vinden!’ en culemborg had de onbeleefdheid, zich daarop tot den aartsbisschop te rigten, met de aanmerking, dat een nieuwe aartsbisschop, zoo als hij er een was, gereeder waar was. ‘En een nieuwe graaf van egmond zou niet moeijelijker te vinden zijn dan een nieuwe aartsbisschop van Kamerijk,’ antwoordde de kerkvoogd. Tot dusverre ging alles in scherts, maar de wijn had brederode kriegel gemaakt; hij zette eene vuist tegen den aartsbisschop; een wenk van egmond hield hem terug. Het drinken ging zijn' gang: de bisschop hief den beker op, bragt hem brederode toe, met de gewone verzekering, dat hij hem tot alle dienst bereid was. ‘Van u wacht ik noch dienst, noch genoegen,’ antwoordde brederode, ‘zoo min als ik ze voor u heb; en bescheid breng ik u niet, zoolang de graaf het mij niet beveelt.’ ‘Dan is het de graaf, en niet de heer van brederode, dien ik daarvoor te danken zal hebben,’ hervatte de bisschop. - ‘Doe wat ge wilt, mij gaat het niet aan; de heele wereld weet, wat voor een oude snaak (“gros gallant”) gij zijt.’ - ‘Ik ben een man van eer, en ik zal het blijven, spijt elk, wien het leed is!’ - Nog eenige malen bromde de bisschop die verzekering hafluid, totdat brederode, zijn' toorn niet langer meester, het zilveren waschbekken, dat op de tafel stond, greep en daarmede den bisschop naar het hoofd wierp. Egmond greep brederode vast; allen stonden van tafel op; de maaltijd was gebroken; men wilde de twistende partijen verzoenen, maar de half dronken gasten, die het beproefden, wierpen olie in het vuur. Vóór allen de jonge graaf van mansfeldt, die, toen hij den bisschop bezwoer, het gebeurde niet kwalijk te nemen en | |
[pagina 622]
| |
te bedenken, dat zijn oom wat veel gedronken had, van den bisschop ten antwoord ontving, dat hij te oud en te wijs was, om lessen van zulk een' jongen knaap, als hij was, te ontvangen. Een knip voor den neus, en de verzekering, dat hij zie zooveel niet om den bisschop gaf, was mansfeldt's wederwoord. Culemborg, niet meer nuchteren dan de overigen, mengde zich in het geschil en zwoer, dat alle de edelen, zoo vele zij waren, het voor brederode zouden opnemen, en de bisschop zag zich gedwongen voor de verhitte hoofden te wijken en het vertrek te verlaten. De volgende dag bragt verzoening aan en vergetelheid, zoo het heette, van het gebeurde. Maar of die vergetelheid ernst was, en of men den innerlijken grond der tweedragt uit het oog verloren hebbe, moge de verontschuldiging van brederode bij de landvoogdes wegens het gebeurde bewijzen: ‘Voor alle dingen op de wereld, wilde hij niet, dat men het er voor hield, dat hij den bisschop of iemand der geestelijken leed of onaangenaamheid aandeed.’ Het tooneel, dat wij mededeelden, is karakteristiek voor het leven en verkeer des hoogen adels, en hoe weinig vleijend ook, het is door geene partijdige pen geteekend, maar aan de mededeelingen van warlusel ontleend. Doch de buitensporigheden en de drinkgelagen des adels zijn zoo vaak door vreemde, zoowel als door Nederlandsche schrijvers beschreven, gelaakt en verontschuldigd, dat wij geen oogenblik langer bij het gebeurde verwijlen, dan om aan te wijzen, op welke wijze de helden der hervorming onder den Nederlandschen adel hunnen eersten tegenstand tegen de Roomsche kerk deden blijken, en van welke beginselen die tegenstand over het geheel zij uitgegaan. Wij spraken reeds van het verbond der edelen, en wij weten het, men zal ons de bekende regels van Tesselschade te gemoet voeren: De Roomsche geus het smeekent blat
Te Brussel onderteekent hadt,
Zoowel als dander, en verzochter
's Lands vrijheid bij aan 's Keizers dochter.
Maar deze vereeniging van strijdige gevoelens zou kracht en duurzaamheid hebben gehad, wanneer het verschil luide uitgesproken en daarna aan een hooger belang ware opgeofferd: doch het vormen eener eigenlijk gezegde politieke partij, zoo als die naderhand in Frankrijk en de Nederlanden ontstaan is, moge in enkele hoofden, zoo als van willem van oranje, zijn op- | |
[pagina 623]
| |
gerezen, het denkbeeld daarvan was te schemerachtig, dan dat het bij de overigen ingang kon vinden. Echte, uit overtuiging hervormden, zoo als echte, uit overtuiging Katholijken, waren onder de verbondene edelen slechts weinigen; halve Hervormden, halve Katholijken, op zijn hoogst in gemeenen haat tegen de geestelijkheid en hare aanmatigingen eenstemmig, vormden de meerderheid. Eene zulke vereeniging droeg de zaden harer ontbinding in zich zelve. De ijverige Katholijken zwichtten voor de Katholijke oproeping des hertogs van aerschot en van hunne biechtvaders, en reeds in de eerste dagen van het verbond traden zij, met berouw over hunne onvoorzigtigheid, terug; halve Katholijken, halve Hervormden, lieten zich medeslepen door hoop of vrees, door belang, door bloedverwantschap, door veeten of gunst. En naarmate de schaal wankelde, was hun gedrag ter eene of ter andere zijde te berispelijker, hoe meer het hun aan vaste grondbeginselen ontbrak, welke, wat zij deden, heiligden of verschoonden. Slechts de partij, die der hervorming opregtelijk was toegedaan, zag haar beginsel zegevieren, ofschoon zij als adelpartij onderging; want om haar doel te bereiken, riep zij geesten op, welke zij niet in staat was later te bannen, maar waarvan zij den wil en de werking zonder eigen tegenwigt volgen en gehoorzamen moest. En welke waren die geesten? Wanneer men de oorkonden dier dagen opslaat, is er van hen naauwelijks spraak. De adel, de regering weet wel, dat zich beneden hen eene menigte beweegt, welke zij onder den algemeenen naam van het ‘arme volk’ begrijpt. Zij beklaagt die menigte, als ligt verblind door elke verleidelijke leer, en als te meer medelijdenswaardig, omdat de straf, welke de staatswet van elke onrustige beweging vordert, met dubbele zwaarte dat arme volk treft. Zij onderscheidt onder dat arme volk een gedeelte, dat men iets meer dan de overigen moet ontzien, omdat het zich van de overigen door niets anders dan door rijkdom onderscheidt; en zoo men ‘den koopman’ iets inwilligt, het is, opdat hij te gereeder de veege schatkist ondersteune en te gewilliger de lasten helpe dragen; zoo hij echter zijne regten gelden laat, de regering staat ieder oogenblik gereed, die ten gevalle van den adel te miskennen. De kooplieden en het volk, zij zijn een voorwerp van medelijden, van billijkheid op zijn hoogst, zeer zelden van geregtigheid. Evenwel strekt het der partij van willem van oranje en der drie heeren uit een staatkundig oogpunt tot eer, dat zij de aangelegenheden des koophandels hoog lieten gelden, terwijl | |
[pagina 624]
| |
granvelle, bij al zijne onmiskenbare voortreffelijkheid als staatsman, die te zeer uit het oog verloorGa naar voetnoot(1). Maar men was er nog verre van af, aan deze magt al de beteekenis toe te kennen, welke zij eenmaal voor het vaderland hebben zou; men begreep niet, dat die minderheid eenmaal eene geweldige meerderheid zou worden, en dat het zwaartepunt van den staat, van monarchie en adel, op de burgerij was verplaatst geworden. Maar op hetzelfde oogenblik, waarop de adel door zijn onderling verbond als het ware het laatste teeken van leven gaf, dat eerlang door eene doodelijke kwijning zou worden gevolgd, verhief zich ook de burgerij tot het gevoel zijner magt, en de kooplieden bragten een compromis tot stand, dat, minder geruchtmakend door den glans der namen, des te getrouwer werd gehandhaafd en degelijker gevolgen opleverde voor de bevrijding des Vaderlands. De schets, waarin wij trachtten aan te wijzen, hoe de adel uitgeput, magteloos, in zich zelven verdorven, bij den eersten stoot, welken de omwenteling daaraan gaf, moest ondergaan, moet onvolledig blijven, zoo lang wij den tegenhanger des adels, de burgerij, niet in alle hare kracht en werkzaamheid hebben leeren kennen. Wij behouden de ontwikkeling daarvan eener volgende schets voor. Thans echter moeten wij reeds een paar punten in het licht stellen, die ons zullen regtvaardigen, wanneer iemand onze beschouwing onbillijk of ondankbaar ten opzigte der veelgeroemde eedgenooten acht. Wat den adel ontbrak, was niet alleen de deugd van zelfopoffering en belangeloosheid, niet alleen eene zedelijke ontwikkeling, in staat, om in de nieuwe vormen, welke eene nieuwe wereld | |
[pagina 625]
| |
baarde, zich zelve waardig te handhaven; het was ook het gemeene en gemeenste middel om alles wel te doen slagen: geld! en nogmaals geld! Zoo door eene gift van den koning, of door de hoop van eene verbeurdverklaring, de edelen van de zaak der vrijheid waren af scheiden, zij waren ook voor een' gelijken prijs daarvoor te winnen, of liever (want hetgeen wij daar zeiden, klinkt te hard) geld was de noodzakelijke voorwaarde hunner werkzaamheid. Zóó dikwijls is de baatzucht van den handelsstand de tekst der satyre zelfs van ernstige historieschrijvers geweest; zoo dikwijls is het falen van groote plannen, zelfs van hooger hand, aan de kleingeestige berekeningen der kooplieden toegeschreven, dat wij niet mogen verzwijgen, wat in het jaar 1566 door hen tot heil des lands is tot stand gebragt. Dat in de vergadering te St. Truijen de partij van den vooruitgang zegevierde, was het werk der kooplieden. Door de belofte van geld dwongen zij den adel, zich aan hun bondgenootschap aan te sluiten, omdat deze te regt begreep, dat zonder geld het hunne ijdel zou zijn. Dat brederode en de overige edelen voor aanzienlijke sommen teekenden, ten einde den koning tot het toestaan van godsdienstigheid te bewegen, of des noods de middelen te hebben om die voor zich te handhaven, geschiedde overeenkomstig een' voorslag der verbondene kooplieden. Deze waren het eerst en het gereedst in het opbrengen van een gedeelte dier penningen; maar voor die gereedheid lieten zij ook hunne regten gelden, en zij eischten, dat de adel niets zou doen dan in overleg met de gemagtigden van hen, en niets zoude uitgeven, zonder bewilliging van dezen. Hield de adel zich even getrouw aan de op zich genomene verpligting? Wij moeten verklaren, dat uit een' brief van lodewijk van nassau blijkt, dat de edelen in December 1566 zich zelve van de aangegane verbindtenis, en daarmede van de op te brengen penningen, ontsloegen. Wij hebben de edelen om strijd hunnen namen zien uitwisschen van het onderteekend verbond; wij hebben de hoofden van het verbond om genade zien smeeken en vergetelheid van het gebeurde; maar door geen' glans van geboorte, door geene voorspraak van verwanten, door geene schitterende herinneringen, waren de kooplieden tegen het zwaard des beuls gedekt. De arme kooplieden, zoodra de vreemde roofvogels, die alva's bloedraad uitmaakten, of de hebzuchtige trawanten der landvoogdes, met vervolging en verbeurdverklaring dreigden! De ongelukkigen konden hunne prijsgemaakte schepen, hunne geplunderde have in den vreemde, | |
[pagina 626]
| |
te Embden, te Wezel, te Aken, te Keulen, te Norwich, sommige nog verder, zoo als hendrik van den broecke te Wolfenbuttel en marco perez te Bazel, betreuren. En echter wist zich hunne nijverheid te herstellen en nog een' penning over te garen, om den adel, wanneer zij met de wapenen in de hand het vaderland poogden te bevrijden, te ondersteunen. Eere derhalve den Nederlandschen koopmansstand! Wie de kleingeestige baatzucht van dien stand in latere dagen laakt, vergete niet, wat bij de geboorte van de Nederlandsche republiek de grootmoedigheid en zelfopoffering van dien stand heeft gewrocht; wie bewonderend in latere dagen den bloei gadeslaat, waartoe de handel den staat verhief, en de magt, welke hij in het aangezigt der wereld ontwikkelde, hij verklare zich het verbazende verschijnsel ten deele uit het zedelijk beginsel, dat in de burgerij, te midden van de worstelingen van den tegenspoed, was ontwaakt en gesterkt, en burgerlijke en godsdienstige vrijheid tot de eerste vruchten zijner werkzaamheid, tot de onmisbare voorwaarden van zijn voortbestaan had gemaakt. |
|