De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Den Heer P.J. Veth, Hoogleeraar in de Oostersche talen, enz.Hooggeleerde Heer!
Met belangstelling zag ik in den Gids uwe beoordeeling van Prof. friedliebs Handboek voor de Archaeologie der lijdensgeschiedenis van onzen Heer Jezus Christus. Zoowel met den lof, door u aan dat geschrift toebedeeld, als met de aanwijzing zijner gebreken, kon ik mij in het algemeen zeer goed vereenigen. Gij hebt aan de nuttigheid en belangrijkheid van dien arbeid alle recht laten wedervaren; daarentegen is zekere flaauwheid in stijl en uitdrukking, meer nog het min gelukkige in vorm en ordening, maar bovenal het gebrek meermalen aan diepte van opvatting en bestemdheid van beginsel, door u niet onopgemerkt gebleven, schoon geenszins met die bijzondere gestrengheid van eisch en oordeel, waaraan Uwl. Tijdschrift zijne lezers meer of min heeft gewend. Hoe dit zij, het is wel geene beoordeeling van uwe beoordeeling, die ik voorheb bij het opvatten der pen, om u over den inhoud van uw opstel eenige denkbeelden voor te dragen. Ik zal ook in geene bijzonderheden treden over het genoegen, dat mij uwe eigene bijdragen tot opheldering van antiquarische, topographische en andere uitwendige merkwaardigheden in de lijdensgeschiedenis van onzen Heer gegeven hebben. Veeleer is het oogmerk dezer regelen, u eenige opmerkingen mede te deelen omtrent resultaten en overtuigingen, waarin wij verschillen. Deze punten zijn: vooreerst, de wijze, waarop de schijnstrijd tusschen Marcus XV: 25 en Johannes XIX: 14, zonder gedwongenheid, noch door middel van willekeurige onderstellingen, maar uit de kennis zelve der Joodsche oudheid en uit het bij- | |
[pagina 2]
| |
zondere oogmerk van een iegelijk der beide Evangelieschrijvers zich laat oplossen; ten tweede, de niet minder belangrijke vraag, of er tusschen de drie eerste Evangeliën en dat van johannes strijdigheid aanwezig is omtrent de plaats der verloochening van petrus, die, volgens sommiger (ook uwe) opvatting, door johannes (XVIII: 24-27) ten huize niet van kajaphas, maar van annas zoude vermeld zijn. Dan ligt mij, ten slotte, nog een woord op het hart omtrent het beginsel zelve, door u op den voorgrond gezet, en waarin gij u op nieuw door de naar uw gevoelen onoplosbare tegenspraak tusschen de Evangelisten omtrent de plaats der verloochening van petrus zoo veel te meer bevestigd acht: dat, namelijk, a posteriori niet alle de strijdigheden in de Evangelische verhalen op bevredigende wijze zijn op te lossen, maar dat ook, al ware die oplossing gegeven, dan nog de volstrekte historische onfeilbaarheid der Evangelisten niet bewezen, maar slechts waarschijnlijk gemaakt zou zijn, en nog altijd eenen zedelijken en afdoenden grond a priori zoude missen. Voordat ik mij echter tot het behandelen dezer gewichtige verschilpunten zette, moet ik, en wel bepaaldelijk in het belang van de vraag, die ik mij het eerst ter beantwoording voorstelde, een onderwerp in uwe recensie aanvoeren, waarvan de behandeling, met mijne overtuiging ten slotte wel overeenstemmende, alleenlijk nog, naar mijn inzien, een enkel punt onbearbeid liet, hetwelk mij voorkomt van het hoogste archaeologische belang te zijn, zoo al niet reeds op zich zelve, dan toch zeker in de toepassing op den aart vooral der Johanneïsche tijdsbepaling met betrekking tot den dag en ure, waarop onze Heer door pilatus ter kruisiging overgegeven, aan het kruishout genageld, en, na zesurig lijden tot der dood toe, van het hout is afgenomen en in het graf werd nedergelegd. Voldingend is, naar aanleiding en op het voetspoor van wieselers Chronologische Synopsis, ook door u thands uitgemaakt, dat de Heiland wel niet op den veertienden, maar op den vijftienden der maand Nisan, dat is, op den eersten Paaschfeestdag zelven, den kruisdood geleden heeft; en dat Hij dan ook even als geheel Israël het Paaschmaal met zijne discipelen gehouden heeft in den avond of nacht van den veertienden op den vijftienden der evengemelde maand. Deze overtuiging staat reeds sedert vele jaren, op grond van langdurig onderzoek, bij mij vast. Men hadde tot die hoogst vreemde en schier buitensporige onderstelling van een tweederlei Paaschmaal, hetwelk | |
[pagina 3]
| |
door geheel het overige Joodsche volk op den Vrijdagavond, maar door jesus en zijne Apostelen op den voorafgaande Donderdag avond zoude gehouden zijn, wel niet de toevlucht genomen, ware het niet om de verlegenheid, waarin men zich door die plaatsen in het Evangelie van johannes gebracht meende, die thans op nieuw door wieseler op eene zoo overtuigende wijze zijn opgehelderd. De uitdrukking joh. XVIII: 28 moet verstaan worden niet van het Paaschlam in den avond vóór het feest, maar van het Paaschfeest-offer of Chagiga op den eersten dag zelven van het Feest. De Voorbereiding van het Pascha (παϱασϰευὴ τοῦ πάσχα) beteekent geenszins een voorbereidingsdag of tijd tot het Paaschfeest, maar de gewone Voorbereiding tot den Weeksabbath, die in de Paaschweek vallende, de groote Sabbath genoemd wordt, en dat jaar met den tweeden dag van het zevendagige feest zamenliep. Deze beide punten, ik herhaal het, zijn door u op het voetspoor van wieseler met afdoende helderheid en met bewijzen, waarvan mij een enkele bij vroeger onderzoek niet zoo onder de aandacht gevallen was, uitgemaakt geworden. Maar hetgeen, Hooggeleerde Heer! noch door u, noch door wieseler, noch door de menigte der uitleggers aangetoond of zelfs beproefd is, blijft eene juiste bepaling van den tijd, dien men eigenlijk door die παϱασϰευὴ of voorbereiding voor den Sabbath te verstaan heeft. Gij hebt u gehouden aan de gewone, naar mijne volledige overtuiging, onnaauwkeurige opvatting, die door de voorbereiding geheel den dag, den Sabbath voorafgaande, dat is den Vrijdag in het algemeen verstaat. Mij daarentegen is de de voorbereiding slechts een bepaald, een naar evenredigheid gering gedeelte van den Vrijdag. Toegegeven, dat door verloop of door eene zeer natuurlijke synecdoche, van ouds reeds wel eens de geheele Vrijdag door het woord παϱασϰευὴ heeft kunnen aangeduid worden, zoo ligt desniettemin die ruimere beteekenis noch in den aart van het woord zelve, noch in het dagelijksch en nog heden ten dage geldend gebruik bij den Israëliet, noch vooral in de bedoeling der Evangelisten, als bij welke de Voorbereiding niet den geheelen Vrijdag, maar alleenlijk dat gedeelte van den Vrijdag, hetwelk aan den ingaanden Sabbath als het ware grenst en daartoe voorbereidt, omvatten mocht en moest. Zien wij eerst van de eigenlijke beteekenis van het woord, zoo in het Grieksch als in het Hebreeuwsch. Het Hebreeuwsche woord beteekent eenvoudig avond. Letterlijk beteekent | |
[pagina 4]
| |
derhalve
den avond van of voor Sabbath. Doch daar bij de Hebreeuwen de tijd, dien wij door avond verstaan, reeds tot den volgenden dag behoort, en de Vrijdag-avond derhalve, gelijk ook ieder weet, bij de Joden reeds Sabbath is, zoo wordt hierdoor van zelve reeds de beteekenis van Ereb-Sabbath gegewijzigd en uitgebreid, zoodat niet de nacht of avond, maar die weinige uren, den ingang van den Sabbath (dat is, den Vrijdag na zonnenondergang) voorafgaande, door dat woord verstaan worden, welke de Israëliet zich, als ware het, tusschen de bezigheden van de week en de rust van den Sabbath kon en moest ten nutte maken, om al het noodige in zijn huis als toebereiding van spijs en dergelijken, te verzorgen, ten einde in den strengen zin van het gebod zich met de zijnen van allerlei werk op den Rustdag zelven te kunnen vrijhouden. En hiermede stemt dan ook volkomen de beduiding van het Grieksche παϱασϰευὴ overeen, hetwelk zeer natuurlijk juist den tijd dier toebereidselen of voorbereiding voor den op handen zijnde Sabbath te kennen geeft.
Het spreekt toch wel van zelve, dat tot deze toebereidselen de geheele Vrijdag niet kon noodig zijn of afgezonderd worden; gelijk dan ook nog heden in het dagelijksch spraakgebruik der Israëlieten de Ereb Sabbath niet den geheelen zesden dag der week omvat, maar zich alleenlijk uitstrekt van omstreeks het uur des namiddagsgebeds tot op zonnenondergang. Wij zijn bij eenen der Evangelisten in het bezit van eene plaats, die ons op even beknopte als afdoende wijze onderricht van het denkbeeld, dat in hunnen tijd en in hunne schriften aan die tijdsbepaling van voorbereiding of παϱασϰευὴ verbonden is. En als het nu avond geworden was (lezen wij in de lijdensgeschiedenis bij marcus XV: 42) dewijl het de voorbereiding was, ὃ ἐστι πϱοσάββατον, hetwelk is de voorsabbath. Voorbereiding dus is voorsabbath. Maar voorsabbath (het ligt in den aart van het GriekscheGa naar voetnoot(1) als van het Hollandsche woord) kan wel niet zijn een geheele dag vóór den Sabbath, maar is noodwendig dat gedeelte van den Vrijdag, hetwelk ook door van der palm (op marcus I. a.p.) wordt verstaan als de tijd tusschen drie en zes uren des namiddags, die tot den op handen zijnde Sabbath den overgang maakt, inleidt, voorbereidt. | |
[pagina 5]
| |
Kunnen wij nu den aanvang van dat dagvak, dat overgangstijdperk tusschen den Vrijdag en den Sabbath, ook nog stelliger en naar een meer bepaald getuigenis uit de oudheid zelve bestemmen? Met betrekking tot de eigen eeuw, waarin wij ons hier bewegen, de eeuw van keizer augustus en van den historieschrijver josephus, vinden wij bij laatstgemelden eene wetsbepaling ter gunste der Joden opgeteekend, die over de vraag het meest heldere en beslissende licht verspreidt. Wij lezen (Antiq. Lib. XVI, Cap. 10) dat de Joden in het Romeinsche rijk bij keizerlijk besluit waren vrijgesteld van alle dagvaardingen, borgstellingen, en dergelijken, op de Sabbathen of op de voorbereiding vóór dien dag, van de negende ure afGa naar voetnoot(1). Uit deze plaats leid ik af, dat ook josephus, of de tekst der wet, welke hij overneemt, door παϱασχευὴ niet den geheelen Vrijdag, maar het gedeelte van dien dag, dat met drie uren van den namiddag aanvangt, verstaan heeft. Doch al zoude iemand de woorden: van de negende ure af, niet met mij voor eene nadere verklaring bij wege van appositie, maar alleenlijk voor eene nadere bepaling willen opvatten, altijd en in elk geval wijst ons de plaats van josephus het juiste punt aan, waarop voor de Joden hunne wettelijke en door den Romeinschen wetgever erkende voorbereiding voor den Sabbath haren aanvang nam, - altijd en in elk geval blijkt uit de aangehaalde plaats, hoe laat, in den engeren en eigenlijken zin des woords, de παϱασχευὴ algemeen bekend was te beginnenGa naar voetnoot(2). Wij mogen dan nu als uitkomst van onderzoek vaststellen, dat door παϱασχευὴ bij de Evangelisten, en bij name dus ook ter bewuste plaats van johannes (XIX: 14), de tijd verstaan moet worden tusschen drie uren namiddag (des Vrijdags) en zonnenondergang. Het is juist deze uitkomst, welke ons den zeer eenvoudigen sleutel gaat in handen geven tot oplossing van den schijnstrijd tusschen marcus en johannes, omtrent het uur, waarop de Heer gekruisigd is. Herlezen wij de plaatsen zelve! Marcus (XV: 25) schrijft: ‘En het was de derde ure, en | |
[pagina 6]
| |
zij kruisigden Hem.’ Bij johannes (XIX: 14) heet het (op het oogenblik der overgave van den Heiland door pilatus aan den wil der Joden): ‘En het was de voorbereiding van het Pascha, en omstreeks de zesde ure.’ Zoo lang wij laatstgemelde woorden buiten hun naauw verband en veelbeteekenenden zamenhang lezen, zoo moet inderdaad eene in het oog loopende strijdigheid tusschen de twee Evangelisten erkend worden, als waarvan de een het juiste oogenblik der kruisiging op 's morgens ten negen ure stelt, de ander van het uur van twaalve melding maakt, als nog eerst van op Gabbatha de laatste poging tot redding van jesus door den Stadhouder wordt aangewend. Maar geheel iets anders wordt het, wanneer wij op die woorden: het was de voorbereiding van het Pascha (van den Paaschsabbath) den vereischten nadruk stellen, en dan, in verband met dit eerste gedeelte van den merkwaardigen volzin, aan het woord voorbereiding den zoo even ons geblekenen zin hechten. Alsdan toch verkrijgen wij de volgende, allezins heldere, beteekenisvolle en geheel den schijnstrijd in zich oplossende uitspraak: ‘Het was dien dag voorbereiding, en omstreeks de zesde ure, dat is, daar moesten nog omstreeks zes uren tijds verloopen vóór den aanvang der voorbereiding.’ Met andere woorden: ‘het was omstreeks zes ure vóór drie ure namiddag.’ Met andere woorden: ‘het was omstreeks negen ure des morgens.’ En wij vinden ons door marcus en johannes zoo precies mogelijk op juist het zelfde uur van den grooten lijdensdag geplaatst met betrekking tot het oogenblik van de kruisiging; door marcus rechtstreeks met de woorden: het was negen ure des morgens, - door johannes bij wettige gevolgtrekking: het was omstreeks zes uren vóór den aanvang der παϱασϰευὴ van den grooten Sabbath, als pilatus den Heiland aan den wil zijner vijanden overliet. Niemand, vertrouw ik, zal voor de ruimte tusschen die twee oogenblikken (der overgave en der kruisiging zelve) een aanmerkelijker tijdsverloop vorderen, dan door dat Johanneïsche omstreeks t.a.p. kan worden aangevuld. Het heeft mij bij de overtuiging, die sedert vele jaren reeds bij mij omtrent deze plaats en hare zoo gemakkelijke vereffening met die van marcus bestaatGa naar voetnoot(1), altijd verwonderd, hoe | |
[pagina 7]
| |
een zoo eenvoudige opvatting buiten het bereik van de menigte der uitleggers gebleven kan zijnGa naar voetnoot(1). Vooral is het mij een raadsel, hoe men zich, buiten die opvatting, eenige rede heeft kunnen geven van des Apostels bedoeling met geheel de tusschenvoeging dier woorden: en het was de voorbereiding. Wat toch ter wereld kon het aan die plaats (men herleze haar slechts in het verband) tot onze onderrichting of te recht wijzing toebrengen, dat het op dien dag παϱασϰευὴ was? Deze vermelding is aldaar geheel buiten hare plaats, zij hangt volstrekt in de lucht, indien zij niet, juist omgekeerd, volgens onze voorgelegde verklaring, den vasten grond oplevert, op welken wij de beteekenis der onmiddelijk volgende tijdsbepaling: en omstreeks de zesde ure, hebben te vestigen. Die manier voorts, om bij de bepaling van eenig tijdpunt naar achteren of van een ander gegeven oogenblik terug te rekenen, ligt geheel in den aanleg van het Evangelie van johannes, en heeft vooral hare opmerkelijke voorbeelden in de lijdensgeschiedenis aldaar. Dus Hoofdst. XII: 11: Jesus kwam zes dagen vóór (πϱὸ) het Paaschfeest te Bethanië; en Hoofdst. XIII: 1: Vóór (πϱὸ) het feest van het Pascha, jesus wetende, enz. Vergelijk eenigermate VIII: 58, XVII: 5, en vooral V: 1, alwaar zekerlijk het denkbeeld: te voren wordt ondersteld. Hoe dit zij, niets eenvoudiger en met den stijl en geheelen aanleg van het vierde der Evangeliën meer overeenstemmende, dan deze parenthetische herinnering op een voor geheel de toedracht der zaken allerbeslissendst oogenblik: ‘tusschen het tijdpunt van jesus overgave ter kruisiging en het daarzijn dier voorbereidingsure, die te gelijk van het groote Τετέλεσται zoude getuigen, stonden nog zes uren te verloopen: de zes uren door den Heiland doorgestaan aan het kruis.’ Even als het misverstand van Joh. XIX: 14 ontstaan is uit het voorbijzien van een gewichtig en alles ophelderend redeverband, zoo is het wederom de juiste inachtneming van zulk een verband, die ook de zwarigheid oplost, welke, met betrekking tot de plaats, waar petrus zijnen Heer driemaal verloochende, opgerezen is uit het woord van johannes, XIX: 24. Dat mattheus uitdrukkelijk de verloocheningen plaatst in het | |
[pagina 8]
| |
huis van kajaphas, - dat de twee volgende Evangelisten niets in het midden brengen, met dat eerste bericht eenigermate strijdig, wordt niet betwijfeld. Maar ook johannes in den loop van zijn verhaal XIX: 12-23, heeft niets te boek gesteld, dat ons aan eens anderen Hoogepriesters huis en zaal dan die van cajaphas, den Hoogepriester, gelijk hij hem meermalen noemt, van dat zelve jaar, zoude mogen doen denken. De zwarigheid (zij wordt door u met betrekking tot de overeenstemming der Evangeliën onoplosbaar geacht!) wordt eerst geboren uit de aanteekening van den Apostel vs. 24: Απέστειλεν αὐτὸν ὁ Ἄννας δεδεμένον πϱὸς Καϊάφαν τὸν ἀϱχιεϱέα. Deze woorden aldus vertalende: Annas zond hem gebonden naar Cajaphas de Hoogepriester, heeft men daaruit voortgeredeneerd in dien zin, dat al het voorafgemelde van vs. 13 tot vs. 23 toe, mitsgaders ook nog het daartoe onmiddelijk behoorende vs. 25-27, - derhalve de drie maal herhaalde verloochening van petrus - volgens johannes in het huis, niet van cajaphas, gelijk de Synoptici melden, maar in dat van annas zal hebben plaats gehad. De zwarigheid intusschen valt weg, wanneer men den aoristus ἀπέστειλε in meergemeld vs. 24 als plusquamperfectum opvat: Annas had Hem gebonden gezonden naar cajaphas den Hoogepriester, naar welke opvatting vs. 24 eene dier parenthetische opmerkingen wordt, hoedanige zoo geheel in den stijl van dit vierde Evangelie liggen, en waarvan de bedoeling is eene omstandigheid in het licht te stellen, die wel reeds vroeger in de orde der gebeurtenissen was voorgevallen, maar waarvan het belang eerst aan die latere plaats recht openbaar worden kon. Verg. II, 9. VI, 23. XI, 30. Die omstandigheid, die zeer merkwaardige bijzonderheid, is eenvoudig deze: dat jesus door annas aan den Hoogepriester gezonden was gebonden. Onmiddellijk te voren (vs. 22-24) had hij den kinnebakslag vermeld, door den dienaar des Hoogepriesters aan den Heiland onder het verhoor zelve toegebracht. Thans doet hij de snoode onwaardigheid dier mishandeling zooveel te sterker uitkomen door de tusschenvoeging eener bijzonderheid, die tevens de handelwijze der Hoogepriesterlijke Hoofden zelve in het verdiende daglicht plaatst: Jesus was niet alleen gebonden voor annas gebracht, maar in diezelfde banden door dezen naar cajaphas gezonden: Jesus heeft nog steeds in diezelfde banden den vuistslag van den dienaar van cajaphas in het aangezigt ontvangen! Zoo kort, krachtig en veelbeteekenend kenmerkt hier johannes, juist door deze parentheti- | |
[pagina 9]
| |
sche plaatsing van den volzin, (hetgeen hij bij de bloote vermelding naar tijdsorde niet alzoo had kunnen doen!) tegelijk drie hatelijkheden, drie onwaardige behandelingen, drie onverantwoordelijke misbruiken, in de vervoering en het daarop gevolgd verhoor van den Heilige en Regtvaardige eerst voor annas, daarna voor cajaphas begaan. De opvatting van den aoristus als plusquamperfectum, - waarvan in het algemeen de grammatische wettigheid door u niet ontkend, maar veeleer gestaafd wordt (hoe kon het ook anders?) - is derhalve door den zamenhang hier ten eenemale gerechtvaardigd. Wij namen tot die opvatting geenszins de toevlucht, om johannes door de invoeging van vs. 24 een vroeger verzuim te laten herstellen, maar wij toonden hare eigenaartige kracht aan ter vermelding van zoodanig eene omstandigheid in de geschiedenis van 's Heilands mishandelingen, als welke eerst in verband met eene latere bijzonderheid in hare volle beteekenis aan het licht komen kon. Herlees, bid ik, met inachtneming van die bedoeling, van dien zamenhang, de plaats van Joh. XIX in haar geheel, en zie dan, Hooggeleerde Heer! of gij niet als van zelve uwe zwarigheden tegen eene parenthetische opvatting van vs. 24 zult zien wegvallen. Evenmin, vlei ik mij, zal dan het bezwaar tegen deze opvatting stand houden, hetwelk gij afleidt uit het woord πϱῶτον in vs. 13. Indien al deze uitdrukking noodwendig eene tegenstelling vordert, wij vinden die even gemakkelijk als eigenaartig in de aangenomene onderstelling uit de verhalen der Synoptici, dat namelijk jesus, in Gethsemane gevangen genomen, door de bende gevoerd is naar den Hoogepriester cajaphas. Doch eerst (merkt nu johannes, naar zijne gewoonte van aanvulling en vervollediging door kleine bijzonderheden, aan), eerst leidden zij Hem heen naar annas. In eene ontleding te treden van seldens en wieselers, mijns inziens, onhoudbare gissingen wegens de hoedanigheid, waarin zoowel annas als cajaphas den titel van ἀϱχιεϱεὺς hebben kunnen dragen, is tot uitmaking van het eigenlijk verschilpunt tusschen u en mij geheel onnoodig, en zoude wellicht te ver leiden voor mijn bestek. De vertooning van jesus door de bende aan annas op den weg naar cajaphas, wordt overgenoeg gemotiveerd door de bijzonderheid (vs. 13), dat hij was de behuwdvader van cajaphas, welke deszelven jaars Hoogepriester was. Niets begrijpelijker, dan dat de vergadering der boosdoeners juist aan dezen hooggeplaatsten tegenstander het eerste genoe- | |
[pagina 10]
| |
gen wilde verschaffen, om het voorwerp van den gemeenschappelijken haat vernederd en gebonden voor zich te aanschouwen, en wellicht nog een of ander woord tot bezwaar uit zijnen eigenen mond te vernemen.
Wederom derhalve, zoo ik meen, twee merkwaardige voorbeelden, hoe de strijdigheden, waarvan men zich zoo dikwerf allerlei schrikbeelden maakt, bij een bedaard en op vaste beginselen gegrond onderzoek liefelijk en harmonisch oplosbaar blijken te zijn. Volgens uwe wijze van zien bestaan er werkelijke strijdigheden, bestaan er onoplosbare contradictiën tusschen de Evangelisten op sommige punten. De proef, door u van dit beweerde in de geschiedenis der verloochening geleverd, heeft mij althands die onvereenigbaarheid minder dan immer bewezen. Doch oprecht moet ik verklaren, niet te vatten, hoe de strijdigheid op dit punt door u tegelijk wezenlijk en tegelijk weinig beduidend heeft kunnen genoemd worden. Wat denkbeeld moeten wij ons toch wel van de betrouwbaarheid van ooggetuigen, vooral als mattheus en johannes waren, maken, indien er werkelijk in eene zoo rijk gebijzonderde geschiedenis als die des lijdens van onzen Heer, zoo stellig eene strijdigheid tusschen hunne berichten heeft kunnen plaats grijpen omtrent het oord zelve, waarin wij ons een der merkwaardigste en meest besprokene voorvallen dier geschiedenis hebben voor te stellen? Doch vatten wij de zaak wat dieper op, en spreken wij onbewimpeld van de beginsels waaromtrent wij verschillen, en waarvan wij uitgaan! Voor u, Hooggeleerde Heer! staat de volstrekte betrouwbaarheid der gewijde Geschiedschrijvers a priori niet vast. Gij hebt er nog nimmer een redelijken en afdoenden grond voor hooren aanvoeren! Voor mij sluit de belofte des Heilands, dat Hij zijne Apostelen en getuigen in alle waarheid zoude leiden, aan alle dingen, die zij gezien en gehoord hadden, indachtig zoude maken, niet bloot die mondelijke prediking in, welke slechts hun eigen leeftijd gold, maar ook dat schriftelijk getuigenis, hetwelk bestemd was tot de eenig wezenlijke, afdoende, in nadruk redelijke vastheid voor het geloof der Christenen door alle eeuwenGa naar voetnoot(1). Ik weet het, de | |
[pagina 11]
| |
leer der volstrekt Goddelijke ingeving en onfeilbaarheid van het Nieuw- zoowel als Oud-Testamentische getuigenis heeft tot hiertoe de toetreding der op dit oogenblik nog heerschende richting der wetenschap niet mogen heroveren. Maar na al hetgeen èn mijn eigen onderzoek der Schrift, èn het gadeslaan van den gang der theologische wetenschappen in hare verhouding tot het geloof mij tot hiertoe heeft doen bevinden, schijnt de tijd mij niet ver af, dat ook op dit punt eenmaal de beter onderrichte wetenschap, bij het licht door hare eigene worstelingen en wisselingen zoowel als resultaten bevorderd, zich ootmoedig en aanbiddend zal buigen voor dat woord, door paulus uitgesproken van de Schriften des Ouden Testaments, maar uit den aart der zaak, en naar de behoefte van de Christelijke Kerk aller eeuwen, ook op die des Nieuwen noodwendig toepasselijk (1 Tim. III: 15): Πᾶσα γϱαφὴ ϑεόπνευστος. Ik heb de eer met hoogachting te zijn, Hooggeleerde Heer!
Amst. 8 April 1846. Uw Dv. Dienaar,
|
|