De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 475]
| |
Eothen.
| |
[pagina 476]
| |
de beide volken uitmaakt. De schrik voor de gele vlagGa naar voetnoot(1) verbiedt alle komen en vertoeven. Waagt gij het de wetten der quarantaine te schenden, gij wordt verhoord met den spoed van een militair geregtshof; uw vonnis wordt u toegeroepen op een' eerbiedigen afstand van 50 ellen; de priester, in plaats van u den troost der godsdienst in te fluisteren, schreeuwt u dien toe, terwijl hij een pistoolschot van u verwijderd blijft; en daarna wordt gij zorgvuldiglijk doodgeschoten, en zorgeloos begraven op het kerkhof van het Lazaret. Toen alles voor ons vertrek gereed was, begaven wij ons naar den ingang van het huis van quarantaine, waar ons een gecompromitteerdGa naar voetnoot(2) ambtenaar van het Oostenrijksch gouvernement te gemoet kwam, die in staat van altijddurende ballingschap verkeert. De booten, met hunne gecompromitteerde roeijers, waren mede in gereedheid. Na in aanraking te zijn gekomen met eenig wezen of voorwerp, dat tot het Ottomannische rijk behoorde, zoude het voor ons onmogelijk zijn op het Oostenrijksch gebied terug te keeren, zonder ons te onderwerpen aan een veertiendaagsch verblijf in het hatelijk Lazaret. Wij gevoelden daarom de dringende noodzakelijkheid, om, alvorens wij ons blootgaven, niets van de, voor onze reis vereischte, schikkingen te vergeten; en in onze bezorgdheid, om zulk eene ramp te ontgaan, vertrokken wij van Semlin met bijna evenveel plegtigen ernst, als hadden wij afscheid genomen van het leven. Eenige verpligtende personen, van wie wij, gedurende ons kort verblijf, beleefdheden hadden ontvangen, kwamen naar den oever der rivier, om ons vaarwel te zeggen, en nu, terwijl wij op drie of vier el afstands waren van den gecompromitteerden ambtenaar, vroegen zij ons, of wij volkomen zeker waren, dat wij al onze zaken in de Christenwereld tot een goed einde hadden gebragt, en of wij geene laatste verzoeken hadden te doen. Wij deden dezelfde vragen aan onze bedienden, en bedachten ons ernstiglijk, opdat wij geen enkel voorwerp zouden achterlaten, waaraan ons hart eenigermate gehecht was. - Waren zij verzekerd, dat niets was vergeten, - dat geene geurige toilet-doos, met de daarin bevatte | |
[pagina 477]
| |
crediet-brieven, was achtergelaten, zonder hoop van die ooit weêr te vinden? - Neen - al onze schatten waren veilig geborgen in de boot, en wij waren gereed ze te volgen tot aan het einde der aarde. Nu derhalve reikten wij de hand aan onze vrienden van Semlin, die zich oogenblikkelijk drie of vier schreden verwijderden, zoodat zij ons in het midden lieten tusschen zich zelven en den gecompromitteerden ambtenaar. Daarop trad deze laatste naar ons toe, en ons nogmaals vragende, of wij met de beschaafde wereld hadden afgerekend, stak hij mij zijne hand toe. Ik raakte ze aan met de mijne, en nam daarmede afscheid van de Christenwereld voor menigen toekomenden dag. Wij naderden weldra den zuidelijken oever der rivier, maar geene klanken kwamen tot ons van de ledige wallen, die zich boven ons verhieven, en wij zagen geen enkel levend schepsel, uitgezonderd een' grooten fladderenden vogel van het gierengeslacht, die, den bodem bijna scherende, in gestadige kringen zweefde om de verdachte stad. Weldra echter kwam uit de kleine poortdeur een groep menschelijke wezens te voorschijn, - wezens met onsterfelijke zielen, en waarschijnlijk eenige redelijke vermogens; - maar voor mij was het groote punt, dat zij wezenlijke, werkelijke, onbetwistbare tulbanden op het hoofd droegen. Zij begaven zich naar de plaats, werwaarts onze boot werd gestuurd, en toen ik ten laatste op den oever sprong, zag en hoorde ik mij voor het eerst door mannen van het Aziatisch bloed omgeven. Sedert heb ik het land der Ottomannen doorkruist, van de Servische grenzen tot aan den Gouden HorenGa naar voetnoot(1), van de golf van Sataliah tot aan het graf van achilles, maar nergens meer kerels gezien van een zoo ultra-Turksch voorkomen, als die mij ontvingen aan de oevers der Save. Zij waren menschen uit de lagere standen, op ons afkomende, in de hoop van iets te verdienen, door onze bagaadje naar de stad te dragen; maar schoon zij arm waren, het was duidelijk, dat zij Turken waren van de fiere oude school, en de trotsche en onverschillige manieren van hun eenmaal overwinnend geslacht niet hadden vergeten. Ofschoon Servië in het algemeen zich eene soort van onaf hankelijkheid heeft verworven, heeft echter Belgrado, als eene sterke grensvesting, nog altijd Turksche bezetting onder het bevel van een' Bassa. Of de mannen, die ons omgaven, solda- | |
[pagina 478]
| |
ten waren of vreedzame burgers, kon ik niet onderscheiden. Zij droegen het oude Turksche kostuum: rokken en wambuizen van vele en schitterende kleuren, gescheiden van de lange wijde broeken door zware sjawls, zoo dikwijls om den middel gewonden, dat zij aan de magere dragers iets van de deftigheid van echte zwaarlijvigheid bijzetteden. Deze omgording bevatte eene geheele verzameling van wapenen. Niemand droeg minder, dan een koppel onmetelijk lange pistolen, met een' hartsvanger, en een paar dolken van verschillende gedaante en grootte. De meeste van deze wapenen waren met zilver ingelegd, en fijn gepolijst, zoodat zij sterk afstaken bij de vervallen pracht der kleederen, waarin zij bevestigd waren. De zorg voor zijne wapenen is een punt van eer bij den Ottoman, die nimmer duldt, dat zijn blinkend rapier de gevolgen van zijn' eigen' tegenspoed ondervindt. Hun lange nederhangende knevelbaard, de breede vouwen van hun eenmaal witten tulband, waar hunne doordringende oogen onderuit blikten, en hunne schrale trekken gaven aan mijne Turken het voorkomen van somberen trots, en dien schijn van den tegenspoed te verachten, dien ik sedert zoo dikwijls onder de Ottomannen heb opgemerkt, die zich nog de oude dagen herinneren. Men kon het op hun gelaat lezen, dat zij het voor een nuttiger, eervoller en vromer werk zouden gehouden hebben, ons den hals af te snijden, dan onze valiezen te dragen. Methley's trouwe knecht stond een oogenblik versteld, toen hij zijns meesters bagaadje op de schouders dezer krijgshaftige sjouwerlieden zag, en toen wij ons in trein stelden, kon hij zich naauwelijks weêrhouden nog éénen blik vol liefde naar de Christenwereld te werpen; doch stapte dadelijk daarop voort als een man, niet zoo zeer verschrikt, maar kalm bereid tot den dood, den Koran en zelfs de polygamie. Het Muzelmansch kwartier eener stad is doorgaans verlaten en eenzaam. Gij treedt voorwaarts over hellende en hobbelige paden door naauwe stegen, welke door kale en vensterlooze woningen omgeven zijn; straks bevindt gij u op eene plaats, bedekt met de zwarte bouwvallen, die een verterende brand heeft nagelaten; ginds gaat gij een' berg voorbij van weggeworpen vodden, de vuilnis van eeuwen, waarop een aantal groote, wolfachtige honden zich bewegingloos in de zon ligt te koesteren, met de leden geheel uitgestrekt, alsof zij gestorven waren; ooijevaars en kraanvogels zitten gerust op de lage daken, vanwaar zij in volle deftigheid op u nederzien; de | |
[pagina 479]
| |
lucht, die gij inademt, is zwanger van den geur van citroenen granaatappelschillen, welke door de zon verzengd zijn, of, wanneer gij den bazar nadert, van den dorren, dooden reuk van vreemde specerijen. Gij verlangt naar eenig teeken van leven, en treedt harder op den grond, als wildet gij de slapers door den hiel uwer laarzen doen ontwaken; doch uw voet komt zonder geraas neder op den brokkelenden grond eener Oostersche stad, en de stilte blijft u evenzeer volgen. Wel ontmoet gij telkens tulbanden en menschenaangezigten, maar zij hebben niets voor u - geene verwelkoming - geene nieuwsgierigheid - geen' toorn - geene verachting, - zij zien u aan, als wij een' sneeuwval in December, als een werk Gods, dat op zijn' tijd komt, waarvan men noch rekenschap vraagt, noch genot verwacht, en dat misschien met een goed oogmerk gezonden is, hetwelk zich wel later zal openbaren. Eenige lieden waren ons te gemoet gekomen met eene uitnoodiging van den Bassa, en wij begaven ons diensvolgens naar het kasteel. Bij de poorten vonden wij eenige groepen soldaten, sommigen rookende, anderen plat als lijken op de koude steenen liggende. Wij gingen door eenige voorhoven, bestegen eenige trappen, traden een corridor door, en kwamen eindelijk in eene ruime, gewitte kamer, met eene Europesche klok aan het eene, en moestafa Bassa aan het andere einde. De knappe, oude, gebaarde potentaat geleek magtig veel op jupiter; zelfs de wolken ontbraken niet, want de zilveren dampen der nardjilah bewogen zich in doorzigtige kringen om hem heenGa naar voetnoot(1). De Bassa ontving ons met de gladde, zachte, vriendelijke manieren, die den welopgevoeden Ottoman eigen zijn; hij klapte even met de handen, en oogenblikkelijk vulde zich het benedeneinde der kamer met slaven; eene syllabe ontviel aan zijne lippen, welke aller hoofden deed buigen, en daarop allen als geesten deed verdwijnen. Hun komen en gaan was dus stil en snel, dewijl hunne voeten bloot waren, en zij niet door | |
[pagina 480]
| |
eene deur, maar slechts door het opslaan eener buigzame gordijn binnenkwamen. Weldra verschenen de koffijdragers, waarvan ieder zijn' kleinen kop afzonderlijk op een' metalen standaard droeg; een oogenblik later kwam tot ieder onzer een pijpdrager, die eerst den kop van den tjiboek op een' welberekenden afstand op den grond plaatste, en daarop om dezen as den langen kersenhouten stok naar ons toe wentelde, en ons dien op half gebogen knie met de meeste bevalligheid aanbood. Reeds brandde het wel ontstoken vuur veilig in den kop, en dus, toen ik de barnsteenen lip aan de mijne drukte, had ik geene preutschheid te overwinnen. De gewillige rook steeg op, en beantwoordde mijn' ligtsten zucht, en bewoog zich zachtkens op den uitgeblazen adem, totdat mij een donker gevoel en besef doordrong van Aziatischen wellust. Aziatische wellust! Nogtans was het misschien naauwelijks een uur geleden, dat ik mijne rekening vroeg en de knechts schelde in een druk en luidruchtig Europeesch hôtel. In het gebied der Porte is er naauwelijks eenig erfelijk gezag buiten dat van het geslacht des Sultans, en zelfs rijkdom is een uiterst vlugtig geluk, dat niet ligt op den afstammeling van den eigenaar overgaat. De plaats van edelen en grooten wordt vaak door menschen van geringe afkomst ingenomen, en echter, meen ik, zult gij hen zelden zien te kort schieten in die gladde beschaafdheid van manieren, en die bevallig rollende toonen, welke den welopgevoeden Ottoman onderscheiden. De waarheid is, dat de meesten, die met gezag bekleed zijn, zich uit hunnen geringen stand hebben opgeheven door de kunstgrepen van den hoveling, en in hunnen hoogen rang dat talent van de harten in te nemen bewaren, waaraan zij hunne opkomst verschuldigd zijn. Echter, tenzij gij er in slaagt een weinig van hunne taal aan te leeren, zult gij van hunne plegtstatige bezoeken slechts verveling inoogsten. De tusschenkomst van den tolk, of dragomanGa naar voetnoot(1), zoo als hij genoemd wordt, is noodlottig voor den geest des gespreks. Ik geloof, dat ik u slechts misleiden zou, zoo ik wilde beproeven, u den inhoud van eenig bijzonder gesprek met Oosterlingen mede te deelen. Een reiziger moge zeggen: ‘dat de Bassa zoo of zoo bijzondere belangstelling toonde in de groote vorderingen, gemaakt in het gebruik van den stoom, en het zamenstel onzer machines scheen te kennen; dat hij de reusachtige ontwikkeling onzer nijver- | |
[pagina 481]
| |
heid bewonderde - vrij wat kennis toonde van onze Indische zaken, en van het zamenstel der compagnie - en de hoogste achting uitdrukte voor de vele voortreffelijke eigenschappen, die het Engelsche volk onderscheiden;’ maar al die fraaijigheden, dus zonder omwegen aan den Bassa toegeschreven, zijn waarschijnlijk gegrond geweest op eenige uitingen van geen zwaarder kaliber, dan de volgende: ‘De legers der Engelschen rijden op den damp van kokende ketels, en hunne paarden zijn brandende kolen! brr! brr! alles op wielen, whiz! whiz! alles met stoom! De schepen der Engelschen zijn als vliegen-zwermen; hunne gedrukte katoenen bedekken de geheele aarde, en in vergelijking met hunne zwaarden zijn de klingen van Damascus slechts klingen van gras. Geheel Indië is slechts een item op het grootboek hunner kooplieden, wier schatkamers gevuld zijn met eeuwenheugende troonen! brr! brr! alles op wielen! whiz! whiz! alles met stoom! In geheel Feringistan zijn de Engelschen de edelsten en besten; want de Russen zijn gedrilde varkens, en de Duitschers slapende kinderen, de Italianen slaven des gezangs, de Franschen zonen der nieuwspapieren, en de Grieken smeders van den logen, doch de Engelschen en Ottomannen zijn broeders in de geregtigheid; want de Ottoman gelooft in éénen God en houdt zich aan den Koran, en vernielt de afgoden; zoo ook vereeren de Engelschen slechts éénen God, en verfoeijen gesneden beelden, en spreken de waarheid, en gelooven in een boek, en ofschoon zij het druivensap drinken, zijn het logens, te zeggen, dat zij hunnen profeet als God vereeren, en varkensvleesch durven eten - logens, door de Grieken geteeld, en door de Joden gekoesterd.’ De overdrijving, verdampt in de prozaïsche overbrenging van den Dragoman, en de diepe wijsheid, in het gesprokene gelegd, bestaat alleen in de verbeelding van den hoorder. | |
[pagina 482]
| |
II. Turksche koophandel.In het algemeen spreekt de Ottoman wel. In landen, die naar de Europesche denkwijze beschaafd zijn, wordt de taak van de geregtshoven te overtuigen, schier uitsluitend volvoerd door eene klasse van menschen, waarvan het meerendeel nimmer iets anders doet; maar in Turkijë heeft deze verdeeling van den arbeid geene plaats, en ieder is zijn eigen advokaat. Het gewigt der rhetorische kunst is onberekenbaar, want van goed of kwalijk spreken is het eigendom van den spreker, zoowel als de zolen zijner voetenGa naar voetnoot(1), en de vrije beschikking over zijn' hals afhankelijk. Vanhier, dat de meeste Turken het talent hebben, van, als advokaten, achtereen en in het breede te spreken. Zelfs wat dagelijks in den bazar verhandeld wordt, bij den koop en verkoop der onbeduidendste kleinigheden, heeft meer den vorm van redevoeringen dan van gesprekken, en de eeuwige onzekerheid omtrent den marktprijs der waren, geeft stof genoeg tot breedsprakige uitweiding. De verkooper vraagt altijd een' oneindig hooger' prijs, dan waarvoor de koop ten laatste gesloten wordt, en verwekt alzoo slechts afkeer bij den Engelschman, die niet inziet, waarom de handelaar meer vraagt voor zijne waren, dan hij er werkelijk voor nemen zal. Waar is het intusschen, dat een gewoon koopman te Konstantinopel geen ander middel heeft, om den billijken marktprijs van zijn eigendom te bepalen. De moeijelijkheden, waarmede hij te kampen heeft, zullen gemakkelijk worden ingezien, wanneer wij het mechanisme van het Turksche handelstelsel, met dat van ons eigen land vergelijken. In Engeland en andere Europesche landen, gaat de massa der waren, die gekocht en verkocht worden, door de handen van den groothandelaar; en deze is het, die looft en biedt met eene geheele natie van koopers, door in onderhandeling te treden met de kleinhandelaars. De arbeid van het opmaken eeniger weinige uitgebreide contracten is toereikend om het middel aan de hand te geven, waardoor de marktprijs der waren bepaald wordt, die in het | |
[pagina 483]
| |
gansche land ten verkoop worden aangeboden. In Turkijë daarentegen, deels ten gevolge der aartsvaderlijke gewoonten des volks, en deels bij gebrek van groot kapitaal en uitgestrekt krediet, zijn de invoerende koopman, de bewaarder in entrepôt, de groothandelaar, de kleinhandelaar en de winkelier, allen in éénen persoon vereenigd. De oude moestafa, of abdallah, of hadji mohammed komt aanwaggelen van den rivierkant, met een klein paket koopwaren, die hij uit eene Grieksche brigantine gekocht heeft; en wanneer hij ten laatste zijn hoekje in den bazar bereikt heeft, plaatst hij zijne waren vóór de toonbank, en zich zelven er boven op. Vervolgens zijne tjiboek aanstekende, gaat hij bedaard nederzitten, en wacht geduldig de gelegenheid af, om den besten prijs te bedingen, die in de open markt kan verkregen worden. Deze komt hem eerlijk toe als verkooper, maar hij heeft geene kans om dien besten prijs uit te vinden, dan door werkelijke proefneming. Hij heeft geen ander middel om te bepalen, hetzij hoeveel vraag er naar zijne waar is, hetzij hoeveel voorraad daarvan voorhanden is, dan door de aanbiedingen, die hem voor zijn' kleinen bundel gedaan worden. Derhalve begint hij met een' volstrekt hopeloozen prijs te eischen, en daalt dan langzamerhand af, tot hij een' kooper vindt, altijd het onbereikbare voor oogen houdende, tot hij bereikt heeft. Zoodanig dan is de worsteling, die gedurige gelegenheid geeft tot lange redeneringen. De verkooper, bemerkende, dat zijne ten toon gestelde waren het oog van een mogelijken kooper getrokken hebben, begint zijne openingsrede. Hij bedekt het borstelige zijner lakens, en het schrale zijner zijden stoffen door het gouden borduursel van Oostersche spreekwijzen, en terwijl hij langzaam en bevallig met de armen heen en weder zwaait, heft hij zijne spreuke op, en weegt met onverstoorde kalmte zijne zoetvloeijende perioden, tot zij hun gansche gewigt en kracht hebben bereikt, wanneer hij ze met kracht en waardigheid van zich slingert. De mogelijke kooper luistert naar de geheele rede met diepe en ernstige aandacht; maar wanneer zij is uitgesproken, dan is het zijne beurt. Hij toont in eene uitvoerige rede aan, waarom hij geene waren behoort te koopen voor twintigmaal hooger prijs, dan zij waard zijn; de omstanders worden in de debatten gewikkeld, en nemen er deel aan als onafhankelijke leden. Het antwoord des verkoopers wordt gehoord, en de nieuwe prijsbepaling, waarmede het eindigt, levert stof voor nieuwe redeneringen. | |
[pagina 484]
| |
Somtijds echter, wanneer de handelaar een zeer vroom Muzelman is, en rijk genoeg om niet verpligt te zijn, zijne waar uit de hand te werpen, vervult hij eene waardiger rol, en eene soort van regterlijke deftigheid bewarende, ontvangt hij de zich aanmeldende kalanten, eerder alsof hij hun, dan alsof zij hem eene gunst bewezen. Hij hoort bedaardelijk en ten einde toe eene lange rede aan, die eindigt in een bod, en antwoordt dikwijs met het éénlettergrepige jok, hetwelk dood-eenvoudig neen beteekent.
(Vervolg in het volgend nommer.) |
|