Italiën.
o Hoe zalig is 't den zwerver, die, ontvloôn aan 't ruwe Noord,
Vrolijk tijgt naar 't mollig Zuiden, waar 't verlangst hem henenspoort,
Als hij van den trotschen Gothard, op wiens spitse een ijsthroon straalt,
Langzaam door de morgendampen naar Itaaljen nederdaalt!
Zachtkens scheiden zich de neevlen en de lucht wordt balsemzoet;
Uit de diepte walmen geuren als een welkom u te moet;
Nog één wending - ver en bloeiend blinkt het dal dat minzaam lacht,
Dichte tuinen, zilverstroomen, badende in den morgenpracht.
Uit de heuvlen spruiten rozen, wijn omvonkelt 't olmenhout;
Slanke marmerzuilen scheemren lokkend door 't cipressenwoud;
Hier het meirvlak, ginds de bergen, daar laurieren heuvelhoog,
En daarboven blaauw een hemel als een minnend moederoog.
En daar tusschen, bont van kleedren, 't bonte volk aan allen kant,
Bruine knapen, ranke vrouwen, schoon als rozen van dit land,
Wijnoogstdans op alle bergen, in de huizen luitgeschal,
Zoete liedren in de bootjens, jubeltonen overal.
Waarlijk, zoudt ge hier niet wanen, dat een God, met ruime hand,
D'allervolsten vreugdebeker uitgestort had op dit land,
Dat het de eêlste bloesemtak was van Europaas landenboom,
Even rijk aan ooft als lover...... maar die waan is enkel droom!
Onder al dat dartel schertsen, onder dat veelkleurig kleed,
Als een adder onder bloemen, sluipt een diep verholen leed,
Leed, dat rustloos voort blijft kankren, wijl de deugd der vaadren stierf,
Wijl een heldenvolk verbasterde en de vrijheid henenzwierf.
| |
Moeder aller kunst, Itaaljen! vrouw, wier schoon den koelste ontroert!
Die de hoogste kroonen torschte, krank is 't lichaam dat gij voert;
Hoe betoovrend op uw wangen ook die rozenluister bloeit,
Ach, het is de gloed der koortse, die uw aderen doorgloeit!
Ja, het is mij menigmalen of de bloemen uit uw tuin.
Reeds gevlochten zijn ten doodkrans voor uw ingevallen kruin,
Ja, als wierpen uw volkanen enkel vlammen hemelwaart,
Om te lichten bij het sterfbed van een koningin der aard!
Maar, o neen! nog leeft de hope, hoe verborgen onder 't wee!
Kent gij 't lied niet van het lijden, 't deel eens van Penelopé?
Zoo als gij, een bloem van schoonheid, dongen velen om haar hand,
En heur goed werd door heur minnaars, die er brasten, aangerand.
Twintig jaren spon ze 't purper, tranen plengend op haar throon;
Twintig jaren wijdde ze ijvrig aan het vormen van heur zoon;
Twintig jaren onder zuchten trouw aan eed en huwlijksvlam,
Wachtend, hopend, boden zendend - zie, en heur Ulysses kwam!
Wee den drom van stoute minnaars, toen de wreker binnentoog,
Toen daar pijl bij doodpijl snorde van zijn ongelijkbren boog!
't Bloed der minnaars stroomde in 't ronde, tot een zoenprijs voor zijn gâ,
En een schriklijk feest der wrake werd gevierd op Ithaka.
Kent gij ook dat lied, Itaaljen? Hoor 't geduldig, wacht met moed,
Hoe ook uw paleis bestormd werd door een driesten vrijerstoet!
Voed uw zonen op tot mannen, schoon ge ook bittre zuchten slaakt;
Ween en hoop! Het uur zal komen dat ook uw Ulysses naakt!
S.J. VAN DEN BERGH.
Naar emanuel geibel, 1845.
|
|