| |
| |
| |
Diana.
(Vervolg van bladz. 352.)
IV.
Op dien vreesselijken nacht vol woeling en schokken volgde voor allen een ochtendstond en een morgen vol matheid en onmagt, die den schijn had van ruste, die zelfs de werkelijkheid van den slaap had gebragt. De wondheeler had germain verbonden en verpleegd, en hij had eene spoedige genezing voorspeld van de ligte kneuzing en de wonden, die naauwelijks dieper waren gegaan dan de opperhuid. Men had hem vervoerd naar het vertrek bij dat van jerôme, die zich uit vrijen wil tot zijn' oppasser had gesteld.
Dezelfde arts, dien men voor germain had geroepen, had ook zijne zorgen moeten geven aan de baronnes, overvallen door een zenuwtoeval, dat eene aderlating noodzakelijk maakte. D'aubigny liet het vertrek, waar zij zich reeds bevond, tot haar gebruik inrigten, en liet haar vooreerst over aan de zorg van diana's vrouwen.
Diana alleen had geen' anderen bijstand noodig dan de toespraak en het woord van haren vader, die uit voorzigtigheid, en misschien - wie peilt het menschelijk harte - uit vaderlijk egoïsme, haar geene enkele hoop gaf, en haar toch tot berusting wist te brengen en kalmte, die haar den slaap mogelijk maakten.
Hij zelf had dien noodig na de inspanning van zulk een' nacht; en schoon het niet altijd gebeurt, dat die weldadige vriend u
| |
| |
nadert en zijne zachte hand over u heenstrijkt, als gij hem het meest noodig hebt, den Sieur françois was hij ditmaal gunstig.
Hij vooral sliep zoo vast en zoo lang, dat hij bij zijn ontwaken eene poos aarzelde, of ook al de angsten van den nacht een spel waren geweest van bange droomen. Een enkele blik op zijn lusthuisje, dat ten halve puinhoop was geworden, overtuigde hem van het tegendeel. Die toestand van loome matheid, waarin de drie afgefolterde menschen bleven, ook later op den dag, deed ieder van hen huiveren voor een wederzien, voor eene zamenkomst, die tot niets meer brengen kon dan tot nieuwe pijnlijke gewaarwordingen, en tot ontdekkingen, waarvoor ze nu allen tegelijk terugschrikten. Het was, of zij den tijd van gedwongen rust wilden verlengen, door eene ontmoeting te vermijden. François, vernemende, dat diana kalm was naar het uiterlijke, ging haar niet zien; de baronnes was te zeer afgemat om iemand te ontvangen; en zoo bleef men gescheiden tot aan den middag, hoewel françois wel vast was besloten, om nog voor den avond de baronnes alles af te vragen, wat zij weten kon van d'armentières, en deze zelve het moedig besluit had genomen, al de ophelderingen over den jongman te geven, die in hare magt waren, al moest zij zich zelve daardoor aan nieuwe beschaming blootstellen en aan nieuwe onrust, en het hoofd nog dieper buigen voor die anderen, dan zij het tot hiertoe gemeend had te moeten doen. Wat zij hem zoude zeggen, gaan wij u vertellen, en nog een weinig er bij, opdat mijne lezers in 't eind wat helder mogen zien in het gedrag van gaspard, en met wat minder verdenking zien op de arme baronnes.
Athenaïs de clairville was niet zoo geheel baronnes als zij om vele redenen het wenschte. Zij was niet van adelijke geboorte; zij was de dochter van een' zangmeester, die in der tijd zeer door lully was beschermd geworden, en die na diens dood nog veel in den hofkring was gebruikt; de baron de clairville was een van zijne begunstigers, en deze had als on der zijne oogen de kleine athenaïs zien opgroeijen tot eene jonkvrouw van weêrgalooze schoonheid. Hij deed eenige pogingen om haar te verleiden; maar toen deze mislukten, beproefde hij eene andere soort van verleiding, die van het huwelijk; en deze slaagde, door de hulp des vaders en de onbestemde wenschen der ijdelheid van een jong meisje, zonder kennis van menschen, zonder ondervinding, die juist vèr genoeg er afstond, om door den schitterenden schijn van een leven in de groote
| |
| |
wereld te worden aangetrokken, zonder te kunnen weten wat het wezen was; en ter andere zijde veel te digt daarbij en veel te ver af van den gewonen burgerstand, om de genoegens en de voorregten van den laatsten te kunnen waarderen. Zoo huwde athenaïs bonard, zonder liefde maar zonder tegenzin, en met een weinigje vaderlijken dwang, den baron de clairville, die vijftig jaar was, en die niets in zijn' voordeel had dan zijn titel en wat goeden toon! Toen de baron haar zijne hand en zijnen naam had geschonken in ruiling van hare schoonheid, vond hij, dat hij ook eens vooral genoeg voor haar had gedaan; en zoo haast hij voor altijd meester was van het begeerde goed, had het den hoogsten prijs voor hem verloren, en ging hij zijns weegs, of hij het niet meer had; en de dwaze vader, die het huis van zijn' schoonzoon slechts binnenkwam onder het voorwendsel van de zanglessen der jonge vrouw, had bij zijn sterven, hoe haast het ook volgde, reeds de overtuiging, dat hij zijne dochter achterliet in eenen toestand, iets minder beschermd, iets meer gevaarlijk, iets armer en weinig meer geacht, dan hij het zou gedaan hebben, zoo hij haar, zoo als vroeger zijn voornemen was, onder lully's patronaat aan de opera had gebragt! Iets armer ook, schoon de baronnes de laatste was om dat te begrijpen, en de baron er nooit aan had gedacht, er haar voor te waarschuwen. Naar haar inzien was een groot heer zijn en rijk wezen gelijkluidend! Zij zag immers alle groote heeren, beschermers van haren vader of leden van haren cirkel, prachtig gekleed, blinkend van diamanten, bediend door lakeijen; ze zag hen rijtuigen hebben en eigen hôtels, prachtig gemeubeld, haar eigen echtgenoot niet uitgezonderd, en hoe kon zij denken, dat alles gehuurd, geleend of - tranchons le mot - geroofd was; want wij begrijpen niet, hoe men koopen, met zekerheid van nooit te betalen, anders kan noemen; wij begrijpen niet, dat de Chevalier
d'industrie, die zijn' buurman in den schouwburg het horloge rolt, eene meer onzedelijke daad doet en eene meer lage, dan de getitelde heer, die op klaarlichten dag, omringd van zijne vrienden, beschermd door zijnen naam, bij den burger binnengaat, en hem afneemt wat hij goedvindt, voor ieders oogen, met hetzelfde plan, om het ontvreemde niet weêr te geven en door niets te vergoeden; en zoo er onderscheid ware, mij dunkt het zou in 't voordeel zijn van den eersten, omdat er meer moed toe behoort en nog wat minder onbeschaamdheid. Maar deze uitweiding daargelaten, de baronnes wist niet, dat de
| |
| |
weelde, die haar omringde, geen' hechteren grond had dan den goeden wil, het geduld of de vrees van schuldeischers, beurtelings door al die roersels tot berusten gebragt, een waar gebouw op een' zandgrond, een ander paleis van ijs, schitterend, maar vergankelijk als die bouwstof, en dat zeker welhaast ineen moest storten op het hoofd van de bewoners.
Zij genoot intusschen; zij kleedde zich zoo als zij wilde; zij kocht wat zij wilde; de baron vroeg haar van niets rekenschap; waarom ook? hij zelf rekende nooit. Alleen op den dag, dat hij bij eene jagtpartij zich gewond had door onvoorzigtigheid met een vuurroer, en stervend werd tehuis gebragt, vroegen de voerlieden van de draagkoets geld, dat zij niet had, dat de portier niet wilde uitschieten, dat de bedienden niet wilden leenen, en dat zij eindelijk voldeed met de gouden jetons uit hare speelbeurs. Die verwarring was het sein voor alle anderen; die schok deed het gebouw niet enkel wankelen, maar in scherven ineenstorten; allen, wie de vrees voor den invloed en de gewelddadigheid van den onbeschaamden grooten heer had teruggehouden, om niet te spreken van de zwakke hoop, dat hij een' zekeren neef mogt overleven, die al het fortuin van de familie bezat, en die er den Harpagon mede speelde, al die schuldeischers drongen nu gezamenlijk door alle deuren van het hôtel binnen, die de portier niet meer als te voren hun voor den neus digtsloot; en de jonge weduwe kreeg de zekerheid, dat niets haar toebehoorde van wat haar omgaf, niet eens hare vrienden, die nog eerder weg waren dan de paarden, op een enkele na, die met blijven zijn oogmerk had.
Deze was de oude Vicomte de crecy, een der roués van den regent, die in den wanhopigen toestand der jeugdige vrouw eene gelegenheid zag om zich nieuwe gunst te verwerven bij zijn' meester, en tegelijk eene kleine wraak te nemen op mevrouw d'argenson, de minnares van 't oogenblik, die getracht had hem in ongenade te brengen. Hij bestemde athenaïs voor, om deze af te wisselen in het hart van philips van orleans, dat ruim genoeg was om zich tot zulk eene verwisseling te leenen, en zoo vatbaar voor indrukken, dat iedere nieuwe verschijning, die slechts eenige aantrekkelijkheid had, er plotseling, al ware het dan ook voor eene wijle, de oude beelden terugdrong; en de beheerschende figuur begon werkelijk reeds eene afgesletene te worden. Daarbij had de jonge baronnes juist alles, wat de regent voor haar moest innemen,
| |
| |
en wat in den toestand, dien crecy voor haar had uitgedacht, noodig was. De onafhankelijkheid van eene weduwe, de toon van eene vrouw naar de wereld, genoeg geest en genoeg kennis van hetgeen er omging in de hooge kringen, om niet als provinciale naar de scherts van den geestigen vorst te luisteren, zonder die te begrijpen, en daarbij de schoon heid en de frischheid van hare twintig jaren, die zij nu had bereikt, en zelfs nog de naïviteit van eene zestienjarige, dat zij nog was naar het harte; want zij had nooit bemind, en ondanks de verwaarloozing van den baron, had zij hem als echtgenoot de trouw gehouden, die hij niet eens van haar had gevergd, uit dat ingeboren gevoel van eer en van pligt, dat het arme burgermeisje als eenig huwelijksgoed had meêgenomen uit het huis haars vaders; en waarheid is het daarbij, dat geen van de Chevaliers, Vicomtes of Markiezen, slecht gezelschap, waarmeê de gemaal haar had omringd, hoog genoeg had gestaan in hare schatting, om haar den pligt der trouwe zwaar te maken.
Één jonge man intusschen was er, in wien zij een geheim welgevallen had gevonden, dat zij echter zorgvuldig had verborgen; maar die jonge man behoorde niet tot de medgezellen van haren echtgenoot; zij had hem slechts eenige malen in de wereld ontmoet, en eerst nu zij vrij was, en zij neêrzat als arme verlatene weduwe, in haar geplunderd hôtel, waarin men haar zelf niet lang meer huisvesting zoude verleenen, eerst nu kwam hij haar een bezoek brengen en haar de diensten der vriendschap aanbieden. Deze daad van edelmoedigheid, zoo geheel verschillend van het wreedaardig verlaten der anderen, won hem hare hoogachting en hare dankbaarheid in die mate, dat zij zich voor vast inbeeldde, dat dit liefde moest zijn, en zonder eenigen twijfel aan de zijne, gaf zij terstond en wat al te schielijk zich aan eene hoop over, die zeer bittere teleurstelling wachtte; want de man, op wien zij die hoop vestigde, was de markies d'armentières, die in deze oogenblikken gansch bezield was met eene ware, innige en echte genegenheid, om zijn' hartstogt voor diana met het kalmste woord te noemen, en die alleen uit edelmoedig medelijden, uit die echte en fijne hoffelijkheid, welke een' waar edelman, een' man van wezenlijke beschaving kenschetst, in haar, aan eene jonge vrouw een bewijs van belangstelling en hoogachting had willen brengen op het vernemen van den rampspoed, die haar getroffen had, en van de harde verwaarloozing, waarmede al
| |
| |
hare vorige betrekkingen haar vernederden. De jonge vrouw, die hij in vrolijke uren zoo schitterend had gezien in de gezellige kringen, die hem nog eenmaal ter zijde had gestaan bij de tooneelvertooning, welke voor hem zoo onvergetelijk was geworden door hetgeen zij voor diana was geweest, die jonge vrouw moest hij nu een paar woorden van troost brengen, als bewijs, dat hij niet tot de hardvochtig baatzuchtigen behoorde; hij moest haar de dienstaanbiedingen doen van een' vriend, al ware dat woord ook slechts eene bloote pligtpleging; want als men hem toen gevraagd had, wat hij voor athenaïs had kunnen en willen verrigten, zeker zou hij het meest onbestemde antwoord hebben moeten geven, in de overtuiging, dat hij zelf niets te geven had, zelf niets bezittende dan de gunst van den regent, een goed, waarvan hij op het punt stond afstand te doen. Maar de jonge vrouw, in haren zoeten waan zich zelve misleidende, verstond zijn spreken zoo als zij het gaarne hoorde, en nam die onzekere beleefdheidstermen voor degelijke en ernstige beloften van steun en bijstand, waarop zij rekende met al de gerustheid en al de onnadenkenheid van hare jeugd en haar gebrek aan doorzigt. Onder den indruk van dit bezoek en de verwachtingen, welke het in haar had opgewekt, vond haar nu de Vicomte de crecy, toen ook hij haar zien kwam, in schijn met de waardige houding van een trouw vriend, en de taal van een' zulken op de lippen, maar met zijne afschuwelijke plannen in 't hart, en de trouwe woorden daartoe listig misbruikende. d'Armentières had haar met vrolijke goedhartigheid gewezen op de lichtpunten van hare toekomst, de mogelijkheid eener toenadering tot den rijken neef van den baron, die voor de weduwe van een' clairville toch wel iets zoude overhebben, al ware het slechts uit familietrots, de mogelijkheid eener plaatsing bij het huis van eene der prinsessen, waarop zij, als behoeftige weduwe van
rang, aanspraak had; en om eene zulke aanspraak te laten gelden, was immers zoo heel ligt een' vriend of eene vriendin te vinden; maar de crecy integendeel nam een' anderen weg. Hij deed de arme jonge vrouw de hulpeloosheid en radeloosheid van haren toestand helder inzien, zonder eenige verschooning voor haar gevoel; hij verhoogde en verzwaarde die zelfs met de sterkste kleuren, met de somberste voorstelling, die zijn vernuft er van wist te geven, onder de schijnbare onrust der ernstigste bekommering; en toen hij het haar zóó duister had gemaakt en zóó bang, dat al de lichtbeelden van den markies in nevelwolken
| |
| |
wegdoken voor hare verbeelding, toen zeide hij haar plotseling, dat hij een middel wist, maar ook slechts een enkel, om overvloed en weelde te doen terugkeeren in dit ontredderde hôtel, om haar lot voor altijd luisterrijk te verzekeren, en in plaats van minachting en vernedering, aanzien en invloed te brengen, en de hulde van tallooze vleijers in plaats van een ijdel en onvruchtbaar medelijden, dat de enkele laauwe vrienden, die zij toen nog had, haar wilden toonen.
Athenaïs de clairville had geene vrouw moeten zijn, om niet met drift naar het middel te vragen; en de Vicomte rekende zoo zeer op hare wanhopige verlegenheid, zoo vast op de overmagt van de doorluchtigste voorbeelden, zoo weinig op de mogelijkheid van eer en deugd bij eene vrouw, van welken kring ook, dat hij, wel onder fijne vormen, maar toch regtstreeks, met zijn ontwerp voor het licht kwam en haar zeide, hoe de regent van Frankrijk met een' blik van belangstelling en van hartstogt op haar had neêrgezien, en hoe zij dien blik slechts had te beantwoorden, om volkomen gered en volkomen gelukkig te zijn; hij zelf was daar, om de geëerbiedigde en behendige overbrenger te zijn van alle vragen en antwoorden, die er nog verder over dit punt moesten gewisseld worden. Om eerlijk te zijn, moeten wij zeggen, dat deze woorden niet werden aangehoord met, of afgebroken door de kreten van die alleruiterste verontwaardiging, welke wij gelooven dat ze zouden opgewekt hebben in onzen tijd bij iedere vrouw, zelfs in omstandigheden als die der baronnes. Verontwaardigd was zij niet; daartoe leefde zij te veel in de achttiende eeuw en in 't midden van dien meest vergiftigden dampkring; maar zij zeide met koele, korte woorden, dat zij afsloeg, en zeide het met zoo veel vastheid, dat de crecy veel liever eene vlaag van heftigen toorn had willen uitstaan, dan zulk een vastberaden en onwrikbaar ‘neen!’
Hij moest toch de reden weten van zulk eene vastheid en van zulk eenen moed; hij achtte, dat de jonge vrouw in eene teedere genegenheid eenigen steun vond, die de oorzaak was van hare koene houding, en die moest worden weggenomen, zou hij slagen; want opgeven - daaraan dacht hij nog in 't minste niet.
Uit fierheid of uit argeloosheid liet athenaïs in hare antwoorden op zijne listige vragen doorschemeren, welke verwachting zij bouwde op de vriendschap van den markies d'armentières, welk eene mate van vertrouwen het haar inboezemde, dat
| |
| |
hij gekomen was niet in de dagen van geluk en voorspoed, maar in die van vernedering en van droefheid; en misschien zelfs wel in die opgewondenheid, waarin zij zich zelve bragt, liet zij hem onder 't spreken een' blik slaan in die diepte van haar hart, waaruit het allereerst die gunstige vooringenomenheid voor den markies was ontstaan. Meer had een de crecy niet noodig. Hij hield zich, of hij de opmerking niet had gemaakt, liet zich alleen ontvallen, dat hij niets verlangde, dan het geluk en de fortuin der jonge weduwe gevestigd te zien, onverschillig op welke wijze, scheidde van haar zoo als hij gekomen was, met hoffelijkheid en met een' schijn van ernstige deelneming; en schoon hij haar daarna nog een paar malen bezocht, op het vroegere kwam hij nooit meer terug, zelfs niet door de verste toespeling.
Het was juist in dien tijd, dat de regent onder zijne vrolijke tafelgezellen de opmerking begon te maken, dat d'armentières zijne soupers verwaarloosde, en zoo hij er verscheen, er toch niet meer aanzat als weleer, de lustigste en moedwilligste van allen, maar verstrooid, peinzend en soms wel eens, als beving hem eene diepe zwaarmoedigheid te midden van de luidruchtigste scherts.
Dat was niet natuurlijk; dat moest bovenal de crecy in het oog vallen, die er zijne redenen voor had om hem scherp gade te slaan... Zou werkelijk de baronnes zich geene valsche inbeelding hebben gemaakt, en zou die schitterende gunsteling van den regent, die geliefkoosde cavalier, aangebeden door alle vrouwen, op zulk een einde denken, als het huwelijk met eene arme, doodarme vrouw, die noch rang, noch invloed had, en niet eenmaal van goede geboorte was. Hij moest zekerheid hebben; hij besprak zich op dit punt met den abt dubois, die afgerigt was op de kunst van bespieding, en die vooral alle gunstelingen van filips met valkenblik beloerde, en met zijne gehuurde aanbrengers liet omsingelen. En weldra hadden beide de zekerheid, dat de markies, na zijn eerste pligtbezoek aan 't hôtel Clairville, er den voet niet weêr had gezet; dat hij geene de minste verstandhouding had met de weduwe; dat hij niet meer aan haar dacht, dan om haar met ieder te beklagen, en dat zijne afwezendheid van 't Palais-Royal en zijne verstrooijing daarbinnen, veeleer veroorzaakt werden door zijne uitstappen naar Touraine, naar 't kasteel van Chanteloup.
Meer had dubois niet noodig, om, bij de eerste gelegenheid de beste, den jongen man bij filips te beschuldigen van zamenspanning
| |
| |
met orsini, hoewel die in Italië leefde en in verbanning; meer had de vicomte niet noodig, om deze intrigue voort te weven en met gerustheid uit te voeren; de afwezendheid van d'armentières begunstigde iedere onderneming op zijnen naam, en de afgescheidenheid van de wereld, waarin de baronnes bleef voortleven. waarborgde hem voor de ontdekking.
Zoo werd dan op eenen ochtend athenaïs verblijd door een billet van den markies d'armentières, waarin hij haar bad om een onderhoud. Alleen had hij gewigtige redenen, om vooreerst het hôtel Clairville te mijden, en moest dus zijne jonge vriendin bidden, haar eene zamenkomst toe te staan op eene plaats, die hij opgaf. Zijne koets zoude haar op het aangewezen avonduur komen afhalen, en zoover was het er af, dat dit enkel een voorwendsel zoude zijn, om het geluk van haar bijzijn te genieten, dat hij, bij mogelijkheid van wantrouwen, zijne mededeelingen zoude doen aan een' vriend of eene vriendin, die zij genoeg haar vertrouwen schonk, om in hare plaats te zenden. Nu kwam dit billet de jonge vrouw toe, op een oogenblik, dat zij, door zorg en verdriet en ijdele hope afgetobt, op het ziekbed nederlag, en in de onmogelijkheid was, zelfs niet ter wille van haar levensgeluk, zich daarvan op te heffen. Hare spanning, hare verlegenheid, haar verdriet stegen met ieder uur en verergerden hare ongesteldheid. In den loop van dien dag kwam de crécy haar zien, als hij meer deed; hij was zacht, deelnemend, zorgvol; en de baronnes merkte het op, hoe hij met diep en ernstig medelijden op haar zag.
‘En zie, waar blijven dan nu die vrienden, waarvan gij zooveel goeds hebt verwacht?’ vroeg hij op eens met een verdrietig hoofdschudden van ergernis, en alsof hij zich eenmaal lucht moest geven over zijnen onwil; ‘wie hunner toont zich nu? wie denkt er nu aan, iets voor u te doen? wie is met, bij en om u, dan de trouwe crécy, die altijd koel wordt teruggestooten bij de eerste kwade luim de beste?’
Met eene soort van zegepraal beantwoordde zij dit met de mededeeling van het belangwekkend schrijven van den markies, en tegelijk, als blijk van haar vertrouwen in hem, sprak zij van hare verlegenheid, hoe zich bij die zamenkomst te laten vertegenwoordigen; want zelve gaan, was haar werkelijk onmogelijk geworden.
‘Dit laatste ook,’ sprak de crécy met wigtigheid, ‘zoude ieder verstandig en welmeenend vriend u moeten ontraden, totdat men eenigzins inzage had van de plannen van d'armentières;
| |
| |
de jonge markies is een jong edelman, die.... dien ik een weinig ken....’ hernam hij, zich schijnbaar hervattende, ‘en van wien het mij vreemd dunkt, dat hij een ernstig en een verstandig plan zou hebben uitgedacht.’
‘Maar toch niet eens zijne mededeeling te willen hooren!’ viel de baronnes in.
‘Dat zou onhoffelijk zijn en onstaatkundig,’ hernam de crécy, ‘want het is mogelijk, dat hij door zijnen invloed en door zijne fortuin eenige gunstige wending in uw lot wil bewerken, en als hij opregt vóór u is, vermag hij veel! zend dus een' uwer vrienden derwaarts.’
De baronnes bleef eene wijle peinzend en verslagen; daarop sprak zij tot crécy met eene mengeling van verwijt en aarzeling; want zij vreesde, dat hij haar verzoek zoude afslaan:
‘Maar, mijn goede vicomte, mijne vrienden! welke vrienden? ik heb er geen een meer, dan... dan... gij zelf, en gij zelf, wat dunkt u? gij kent den markies; gij zijt onpartijdig; gij zult helder zien in de opregtheid van zijne bedoelingen; gij zult beoordeelen, of hetgeen hij voorstelt, uitvoerbaar en aannemelijk is... indien gij wildet...’
‘Wel, ik wil, mijn lieve baronnes!’ antwoordde de crécy opgeruimd, ‘waarom zoude ik mij niet opofferen om uwe wenschen en die van d'armentières te voldoen? ik zelf ben te oud en te arm, om mij in zijne plaats te stellen; anders - anders geloof ik niet, dat ik d'armentières toestond, eerder dan ik zelf, zijne fortuin aan uwe voeten te leggen.’ En dus voortschertsende, bleef hij zamen met de jonge weduwe, tot op het oogenblik, dat het rijtuig van den markies d'armentières werd aangediend. De jonge vrouw dankte hem reeds vooruit, toen zij hem de hand reikte tot afscheid; en de crécy ging den markies zien in hare plaats. Wij moeten intusschen even zeggen, dat hij zelf die koets had ontboden, en dat er geen' markies te ontmoeten viel; en toch kwam de vicomte terug met een voorstel, in den naam van d'armentières, dat hij zoo edelmoedig prees, en zoo welberaden oordeelde, dat alleen zijne wijze van het aan te bevelen athenaïs zoude overreed hebben het aan te nemen, indien niet reeds hare ingenomenheid met d'armentières en haar vertrouwen op dezen het hadden geraden. De markies, heette het, was verpligt eene langdurige reize te ondernemen; de regent had hem eene onderhandeling opgedragen in Italië, die met zulk eenen spoed moest geopend worden, dat hem naauwelijks
| |
| |
tijd werd gelaten voor de noodigste schikkingen; het was hem dus niet mogelijk, in den gewonen vorm het hof te maken aan eene jonge vrouw, die hij lief had, en wier jeugd en schoonheid hem vreeze gaven voor mededingers, wier ontwerpen hij, de afwezende, niet zou kunnen voorkomen; daarom was het hem noodzakelijk, eenige verzekering te hebben van den goeden wil der aangebedene voor hem zelven, zou hij met rust afreizen; die hoop kon zij hem geven door zijne gastvrijheid aan te nemen. De baronnes (dat was bekend) moest haar hôtel verlaten, nu reeds onbewoonbaar door de plundering der schuldeischers; zijn lusthuisje te Auteuil stond ledig; zijne bedienden bleven er; het was geheel gemeubeld; gemakkelijk ingerigt; een stil en rustig verblijf, ver genoeg van het gewoel der hoofdstad, om den tijd van haren weduwstaat voegzaam en onopgemerkt door te brengen; hij bood het haar aan, als aan eene zuster; na zijne terugkomst zou zij beslissen, of ze meer voor hem wilde zijn....
Het voorstel, wij erkennen het, had zijne vreemdheid; maar in dien tijd werden er nog vreemder voorstellen gedaan aan dames van hoogeren rang en in minder wanhopigen toestand dan de arme athenaïs; en waar het zonderling klonk, het zondigde niet geheel tegen de vormen. De huisheer zou afwezend zijn.... Zulke verblijfjes, buiten of in een der voorsteden, wisselden vaak van eigenaar; wie kon nagaan, of niet de intendant van den markies het had verhuurd? wie had noodig te weten, dat alleen edelmoedige vriendschap de jonge dame huisvestte? En daarna, bij gaspard's terugkomst, als zij hare intrede deed in het hôtel d'Armentières, aan de hand van haren gemaal..... dan voor het minst zou niemand het vreemd vinden, dat zij eene wijle gastvrijheid van hem had aangenomen in een onbewoond lusthuisje.
Zoo omtrent stelde de crécy het der jonge weduwe voor, die met tranen van vreugde en van dankbaarheid uitriep, dat zij het aannam, en die hem belastte den markies van dit besluit kennis te geven. Toch voelde zij, een uur daarna, de noodzakelijkheid, om den markies het een en ander te zeggen, dat zij aan geen derde ter overbrenging kon aanvertrouwen. Zij schreef hem, en zond dit billet aan het hôtel d'Armentières; men antwoordde, dat de markies reeds vertrokken was, doch dat het billet hem zoude worden toegezonden; zij verzweeg deze teleurstelling voor de crécy, toen deze terugkwam met hetzelfde berigt van gaspard's vertrek, alleen met eene harte- | |
| |
lijke afscheidsgroete, en met de verzekering, dat de intendant van den markies zijne bevelen had voor hare ontvangst te Auteuil.
De nood drong; de baronnes haastte zich, voor hare grootsche huizinge de bevallige en verborgene schuilplaats in te nemen; niets dan voorkomenheid en eerbied omringden haar daar van de zijde der bedienden; niets dan gemak en weelde vond zij er als herinnering aan den meester; niets verdachts trof haar, om haar uit hare argelooze ruste op te schrikken; en niets ook gebeurde er in een veertiendaagsch verblijf, dat ook slechts hare bevreemding had kunnen wekken. Zelfs de crécy had haar niet bezocht; eindelijk kwam hij; hij had een schrijven ontvangen van den markies, welks inhoud hem tot haar voerde.
d'Armentières was met depêches naar Parijs teruggekeerd, en zou er slechts een' enkelen dag vertoeven, om de nieuwe bevelen van den regent te ontvangen; hij werd dien ganschen dag in het Palais-Royal gehouden door zijn' pligt, en eerst des avonds zou hij vrij zijn; zijne moeder ontving bezoek in het hôtel d'Armentières; durfde hij hopen, de baronnes daar te zien, om haar aan deze voor te stellen? als altijd was zijn rijtuig tot hare dienst; en de crécy zoude haar vergezellen en inleiden, daar hij zelf niet zeker was, over welk uur hij beschikken kon.
Het eenige, wat de baronnes in dit alles bevreemdde en verdroot, was, dat gaspard zich weder niet aan haar zelve had gewend met zijn verzoek en met zijne verontschuldigingen, en vooral, dat er geene melding werd gemaakt van haar billet, of daarop met een woord werd geantwoord; dan zij bedacht zich, dat het hem niet kon zijn toegekomen door een verzuim der bedienden, en vond het te eerder noodig, zich mondeling met hem te verklaren. Zij beloofde dus de crécy, op het afgesproken uur gereed te zijn. In den loop van dien dag kwamen er cartons van modistes, sieraden van den juwelier, veeren en bloemen van den hofkapper, keurige kanten, handschoenen, en tot een fluweelen masker toe, met één woord, alles wat tot een kostbaar en bevallig avondtoilet noodig was, van de voornaamste leveranciers van Parijs. De jonge vrouw bloosde, terwijl zij meende te raden, wie de oplettendheid had voor haar aan deze behoeften te denken, en zij bloosde niet minder van genoegen, bij de gedachte, hoe zij, met dat alles gesierd, hare intrede zou doen in een' van die
| |
| |
schitterende kringen, die zij onder zulke treurige omstandigheden had moeten vaarwel zeggen; hoe zij daar binnen zou treden, bijna als de verloofde van een' der beminnelijkste en aanzienlijkste edellieden van het nieuwe hof; en in hare opgetogenheid, en in haar verlangen, begon ze haar toilet een paar uren vroeger dan noodig was, en zag dus haar sierlijk en uitvoerig kapsel reeds voltooid onder de vlugge hand harer kamenier, toen, lang vóór het afgesproken uur, de markies d'armentières voor haar stond.
Verwonderd, maar zeer verheugd, dat hij toch zelf kwam, en dat zij een onderhoud met hem konde hebben, voordat zij zich met hem in de wereld vertoonde, ging zij met hem een klein boudoir binnen, dat aan haar cabinet de toilette grensde.
Zij reikte hem de hand, terwijl zij een weinig bloosde; de markies nam die, zonder haar te kussen, en voerde haar met een' zekeren ernstigen eerbied naar eene sofa.
Het gesprek, dat volgde, laat zich beter woordelijk teruggeven, dan vertellen.
‘Mijn edelmoedige vriend!’ begon athenaïs met eenige aandoening, ‘het verheugt mij hartelijk, dat gij zelf komt, en zoo vroeg; ik kan u nu alles zeggen, wat mij behoefte is, en u alle die vragen doen, die mij zoo lang reeds op het hart liggen, voordat wij onder die vreemden zijn.’
‘Mijne waarde baronnes!’ hernam gaspard, ‘toen ik hier heenging, was ik voorbereid op menige verrassing; want ik wist, dat er tusschen ons een zonderling misverstand moet plaats hebben, maar dit inderdaad overtreft mijne voorstelling. Gij waart mij dus wachtende?’
‘Wel zeker, markies! alleen niet zoo vroeg; en zoo ik zeker was u dezen avond te zien, had ik toch niet de hoop u hier te zien, dat is waar.’
‘Het heeft mij ook moeite genoeg gekost, mevrouw! om u hier uit te vinden; en zonder mevrouw d'argenson....’
‘Moeite, om mij uit te vinden!’ hernam de baronnes verbleekend; ‘maar, markies! hoe kondt gij een oogenblik twijfelen, of ik wel hier zoude zijn, daar ik uwe ridderlijke gastvrijheid had aangenomen? Hoe kondt gij mij in staat achten, zonder eenige reden, zonder eenige kennisgeving, dit verblijf verlaten te hebben, op een oogenblik, dat de meester er van op het punt staat mij geheel in te wijden in het geheim zijner edelmoedigheid?’
| |
| |
‘Vooreerst, mevrouw! moet ik u zeggen, dat ik datgene, wat gij gelieft mijne edelmoedigheid te noemen, tot hiertoe slechts in eene allergeringste mate aan u heb kunnen toonen, hetgeen intusschen niets bederft voor het vervolg; ten tweede, baronnes! moet ik u zeggen, dat gij in zonderlinge verbijstering zijt op het punt mijner gastvrijheid - ik voor mij heb niemand gastvrijheid aan te bieden; want het hôtel d'Armentières behoort aan mijne moeder - en in één woord, mevrouw! gij zult toch wel weten; dat gij hier woont in het petite-maison van den Vicomte de crécy of eigenlijk van zijnen meester; want ik geloof niet, dat hij, geblaseerd voor alles behalve voor invloed en voor goud, er zulke artikelen van weelde op nahoudt... maar gij verbleekt, baronnes! ontstel u niet al te zeer, maak u niet te zeer verlegen - het is blijkbaar, dat men met u en met mij eenig ondeugend spel heeft willen spelen, maar het is nog niet gewonnen; en nu ik hier ben, nu wij ons kunnen verklaren - en wees zeker mevrouw! gij hebt aan mijne edelmoedigheid niet te vergeefs geloofd - ik hoop u te toonen, dat gij u niet geheel hebt vergist.’ En zoo sprekende, nam hij de arme athenaïs deelnemend bij de hand, en trachtte haar tot bedaren te brengen; want hare bleekheid had plaats gemaakt voor het levendigste rood van verontwaardiging en schaamte, en het zigtbare kloppen van haar hart, de vreesselijke zenuwtrillingen, die haar begonnen te schokken, bewezen, dat zij sprakeloos bleef onder het wigt van ontzetting en smart! ‘Zóó bedrogen te zijn,’ barstte zij eindelijk uit, ‘mijn God! de crécy, die afschuwelijke de crécy! - of misschien zijt gij het zelf - wien moet ik gelooven, wien moet ik wantrouwen - alles warrelt mij voor de oogen, alles duizelt mij door het hoofd - ik weet niet meer, waar ik valschheid moet vreezen of waarheid
zoeken - ik ben eene verlorene, eene ongelukkige. Om Godswil! markies! gij ziet mijn' toestand, misleid gij mij niet, zeg mij het hardste, dat ik te hooren heb, maar laat ik eindelijk weten,’ en onder deze hartstogtelijke uitboezemingen, zou zij zich hebben neergeworpen aan de voeten van den markies, als deze het niet had verhinderd.
‘Bovenal, mevrouw! laat ons kalm zijn!’ hernam deze, ‘en laat ons elkander zoo spoedig mogelijk alle ophelderingen geven, die wij kunnen; want het is niet zeker, dat wij ongestoord blijven. Gij zeidet, dat ik te vroeg kwam; gij verwacht dus iemand, wie ook, die welligt mijne rol speelt; gij dacht uit te gaan - kunt gij mij zeggen waarheen?’ De baronnes zeide hem nu alles, en zoo bedaard als zij konde, onder de schokkende zekerheid, die haar
| |
| |
gewerd, dat zij op het punt stond de prooi te worden van eene boosaardige list. ‘Maar, mijnheer de markies!’ eindigde zij, ‘zoo gij nu niets van dit alles hebt medegeweten, hoe hebt gij dan wel den brief moeten opvatten, dien ik u geschreven heb, en die aan uw eigen hôtel is bezorgd? Ach, dat gij geantwoord hadt, ik ware dan nog te goeder ure ingelicht geweest.’
De markies had naar hare mededeelingen geluisterd, niet enkel met oplettende aandacht, maar zelfs met een zeker nadenken, als overwoog hij het gewigt van ieder harer verklaringen, en als verbond hij die in gedachten met hetgeen hij zelf wist of meende te raden. In het einde sprak hij:
‘Juist die brief, lieve Baronnes! maakt, dat ik hier ben. Mijne afwezenheid, die, crécy niet heeft uitgedacht, hoewel er de dienst van den regent niet mede in betrekking stond, - mijne afwezenheid alleen is oorzaak, dat ik dien eerst heden bij mijne tehuiskomst in handen kreeg! Ik verklaar u, dat ik den inhoud zoo vreemd vond, zoo geheel zonder zamenhang met eenige voorafgaande overeenkomst tusschen ons; ik wist mij zoo zeker onvermogend, u van eenige werkelijke hulp te zijn in uwe treurige omstandigheden, dat ik mij ook rein wist van eene zulke aanbieding, waarop toch met zoo veel dankbaarheid als fijne kieschheid gezinspeeld werd. Eene wijl geloofde ik aan verbijstering uwer geestvermogens, bij de overmaat van verdriet en onrust, in den laatsten tijd door u uitgestaan; bij nader overdenking bleek het schrijven te klaar, te verstandig, en - verschoon mij de ongepastheid van een compliment op dit oogenblik - te elegant van stijl, om niet zoo iets vreesselijks terstond te weêrspreken. Men had u misleid, dit werd mij toen zekerheid; men had daarbij mijnen naam gebruikt, en het was mijn pligt, u terstond uit de dwaling te helpen. Ik ijlde naar het hôtel; ik vond het bewoond door vreemde lieden, die hunne voorgangster niet eens bij name kenden; ik vroeg naar u rond bij de vrienden, die ik vroeger had ontmoet; men wist niets van u; men onderstelde, dat gij naar de provincie waart vertrokken. Het toeval voerde mij in den hofkring; ik had een bezoek af te leggen bij mevrouw d'argenson; zij ontving mij met eene ijskoude hoogheid, die ik niet van haar gewoon was. Gij moet weten, dat de policie van mevrouw d'argenson voor het minst even goed bediend wordt als die van den regent, en door denzelfden persoon, den abt dubois, hare âme damnèe. Ik had niet veel moeite, haar er toe te brengen, zich te verklaren over de reden van mijne ongenade. Nadat ik de eerste ijskorst
door hoffelijkheid had gebro- | |
| |
ken, viel zij spoedig uit in een' stroom van klagten en verwijtingen, alle even onverdiend, mevrouw! als uwe lofspraak van daar even. Zij wist met zekerheid, dat ik genoemd werd in eene intrigue, waarbij men haar eene mededingster zoude geven in de gunst van den regent, en toen ik van mijne onschuld de plegtigste verzekeringen deed, zeide zij mij, dat zij te wel onderrigt was, om nog langer bedrogen te kunnen worden; dat zij wist, hoe dezen avond het petit souper in het Palais Royal bestemd was tot de zegepraal van die mededingster. - Maar, mevrouw! ik dien dan toch den naam te kennen van haar, met wie ik eene zulke ligue heet te hebben aangegaan, hernam ik lagchende. - O! ik kan u doen blozen, was haar antwoord; ik heb slechts het petite maison van crécy te noemen, waar gij haar verbergt... vervolgde zij bitter. - Maar wie verberg ik dan toch? riep ik uit, want ik begon ongeduldig te worden. - De baronnes athénaïs de clairville! antwoordde zij heftig, en ik spare u, mevrouw! wat zij er voor onverdiende hardheden bijvoegde; want in het eind, men moet haar vergeven, zij werd gedreigd in het hart getroffen te worden. Toen, mijne lieve baronnes! begon ik de intrigue van de crécy nevelachtig te onderscheiden; maar om er regt helder in te zien, had ik u noodig, en bovenal hadt gij noodig, dat men u met den meesten spoed van uit het fijne net hielp ontwikkelen, waarin men u zoo argeloos had verstrikt; ik deelde mevrouw d'argenson alles mede, wat ik uit den brief giste, en met hare voorkennis ben ik hier; zij belooft u bescherming en zij wil uwe beleedigers straffen; want zij houdt zich nu overtuigd, als ik zelf, dat gij niet de hand zult reiken aan de crécy's afschuwelijk bondgenootschap.’
‘O! veeleer de dood!’ riep de arme jonge vrouw met ongeveinsde verontwaardiging. ‘O! nu begrijp ik alles; in plaats van mij voor te stellen aan uwe moeder in het hôtel d'Armentières, had men mij heengevoerd naar het Palais Royal, werwaarts crécy wist, dat ik hem nooit vrijwillig en met voorkennis zou gevolgd zijn!’
‘Om geheele zekerheid te hebben van zijn ontwerp, en om het te beter te doen mislukken, baronnes! moet gij mijnen raad volgen.’
‘Naar geen' anderen zal ik hooren, dit beloof ik u!’ sprak zij met tranen in de groote zwarte oogen.
‘Nu dan, wacht den Vicomte af, alsof gij zijne plannen niet hadt ontdekt en verschoon u van hem te volgen onder eenig voorwendsel, eene migraine of zoo iets, als de dames altijd bij
| |
| |
de hand hebben; hij zal dringend worden en u bidden toch te gaan, en als gij ondanks dat dringen met vastheid blijft weigeren, zult gij, uit zijne angst en onrust, reeds de geheele waarheid voor u zien; want de regent is hoogst ongeduldig, als hij teleurgesteld wordt in vermaken; een gast, die eene minuut te laat komt, doet hem stampvoeten, en een, die wegblijft, vooral als het eene dame is, brengt hem voor een' ganschen avond uit zijne luim, en niet zelden wreekt hij zijne teleurstelling op hem, die haar komt aankondigen; zoo hij u niet met zich brengt, kan de crécy bijna zeker zijn van zijne ongenade, en als mevrouw d'argenson ons helpt, zal hij voor goed verloren zijn, dat hij aan u en aan vele anderen heeft verdiend.’
‘Maar zoo hij mij durfde dwingen, zoo hij geweld...’
‘Meent gij dan, mijne arme vriendin! dat ik u in zijne magt zoude laten zonder voorzorgen te nemen? Neen, mevrouw! men heeft mijn' naam gebruikt om te misleiden, en gij hebt niet opgehouden aan mij te gelooven; ik zal uw vertrouwen regtvaardigen; en wat het mij ook kosten moge, juist dezer dagen mij te verwikkelen in eene intrigue van deze soort, en waar het eene zoo bevallige vrouw geldt als gij zelve - toch zal ik niet rusten, voordat ik u uit dien doolhof der ondeugd gered heb, en in eenige veilige schuilplaats heb gebragt; voor het oogenblik intusschen is het noodig, dat de crécy niet weet, welke hand zich bemoeit zijn spinneweb te verbreken. Spreek, baronnes! wanneer wacht gij den Vicomte?’
‘Tegen tien ure!’
‘Juist! gij zoudt dan daar komen op het oogenblik, dat de speeltafels worden weggenomen en dat het souper uit den grond oprijst!’
‘En zou ik u werkelijk daar hebben ontmoet, of was dat ook eene misleiding?’
‘Neen! ik was er genoodigd door den regent zelven, die alleen van mijne terugkomst weten kon; en ik zou er gekomen zijn om... om te breken, nu vind ik daartoe wel eene andere aanleiding.’
‘Hoe, markies! gij wenscht u eene ongenade, waar alle de anderen, ten koste van alles, gunst zoeken?’
‘Ja, baronnes, zoo is het! en de reden daarvan vertel ik u wel eens nader. Nu is ons plan van verdediging vastgesteld. Daar de crécy eerst tegen tien ure komt, heb ik den tijd, mevrouw d'argenson kennis te geven van alles, en hare medewerking in te roepen; zonder twijfel zal zij mij eenige harer vertrouwdste
| |
| |
bedienden afstaan, en een koets zonder wapen; dit alles wacht ons op eenigen afstand van dit lusthuisje; want het is te onderstellen, dat de bedienden hier âmes vendues zijn van de crécy en dus in deze oogenblikken geen onbekend rijtuig zullen toestaan te naderen. Ik zelf kom gemaskerd terug en zal onder een of ander voorwendsel tot u doordringen, voordat de crécy hier kan zijn; ik moet u dan lastig vallen om eene schuilplaats, vanwaar ik, zonder gezien te worden, kan opmerken wat er voorvalt, of ten minste onder het bereik zijn van uwe stem als gij mij noodig hebt... wij kunnen dan altijd handelen naar de wending, die uw onderhoud met den Vicomte zal nemen, en in de zekerheid, u niet zonder bescherming te voelen, zult gij moedig zijn en ligt zelve dien listigen en trouwloozen intrigant op de vlugt drijven.’
Na deze afspraak nam de markies zijn afscheid van de baronnes; en welhaast zag deze zijne vooronderstellingen punt voor punt bewaarheid; zonder dat de crécy kennis droeg van gaspard's zamentreffen met mevrouw d'argenson, hadden gedienstige vrienden hem toch ingefluisterd, dat deze een' wenk had gekregen van de mijn, die hij tegen haar had aangelegd. Overtuigd, dat zij geene lijdzame toeschouwster zoude zijn van deze poging, en hare magtige tusschenkomst vreezende, was hij reeds met den meesten spoed naar Auteuil heengereden, om zich vooruit van de baronnes te verzekeren. Hij vond haar in de stemming die d'armentières haar had aangeraden, alleen wat minder moedig; want de markies was nog niet gekomen, en zij vreesde eene gewelddadige schaking; maar de Vicomte sloeg een' anderen weg in. Toen zij hem met vastheid had verklaard, dat zij niet naar het hôtel d'Armentières zoude gaan, voordat de markies zelf kwam om er haar binnen te leiden, toen hij zag, dat dit besluit onwrikbaar was en dat zij hem wantrouwde, veranderde hij op eens den toon der trouwe vriendschap, die smeekte, in dien van de spottende ironie, die een slagtoffer beschimpt, dat reeds gevallen is. ‘Mevrouw!’ sprak hij, ‘gij zoudt dan waarlijk al te lang wachten; want deze markies, op wien gij steunt, is aan deze geheele zaak vreemd; hij is niet eenmaal in Frankrijk, en gij kunt dus den steun niet inroepen van dien Paladin, die voor het overige niet aan u denkt.’ Gelukkig was de baronnes nu reeds op deze vreesselijke verrassing voorbereid en wist zij, hoe veel hierin waarheid was; anders had zeker de verfoeijelijke bedrieger zijn doel nog bereikt door den schrik en de verslagenheid, waarin hij zijn offer meende te bedwelmen; nu hij zag, hoe zij, zonder heftige beweging, hem koel en onverschillig aanhoorde, begon hij
| |
| |
den draad van haar karakter te verliezen, en, met minder zekerheid eener overwinning, haar het tafereel te ontrollen van zijn bedrog en van den toestand, waarin hij haar gebragt had, hopende, dat zij, zich zoo digt bij den afgrond ziende, duizelen zoude, vooral omdat zij zonder hulp was in zijne magt, en niet meer achterwaarts konde.
‘Gij wilt mij niet volgen, mevrouw!’ sprak hij, de armen over elkander kruisende, terwijl hij voor haar ging staan, ‘dat is uwe zaak; gij begrijpt toch wel, dat ik u niet naar een feest zal slepen, zoo als de villars de Hugenooten naar de mis! maar overweeg zelve, wat ik u zeggen ga, en gij zult verstandig worden. Gij wilt u niet door mij laten heenleiden naar het paleis van een groot vorst, die tegelijk een beminnelijk mensch is, die een feest heeft aangelegd ter uwer ontvangst, omdat, zoo als gij zegt, uwe eer daarbij in gevaar raakt; maar, mijne allerliefste! geeft het u dan zoo veel meer eer, de minnares van den Vicomte de crécy te heeten, dan de minnares van den regent te zijn? en voor het eerste, mijne lieve mevrouw! gaat gij door in de wereld, en al roept gij duizend getuigen voor uwe onschuld bijeen, gij zult nooit kunnen onwaar maken, dat gij veertien dagen lang in mijn lusthuisje te Auteuil hebt doorgebragt. In uwe verontwaardiging zegt gij, dat gij het verlaten gaat nu op ditzelfde oogenblik; welnu, mevrouw! de deuren staan u open; ik maak geene Bastille van mijn huis: gij kunt vertrekken als gij wilt; alleen laat ik u in overweging geven, dat gij zonder eenige hulpmiddelen zijt, dat gij geene vrienden hebt, dat allerlei soort van verdenking op u rust, die iedere gastvrije deur voor u zal sluiten. Gij zijt hulpeloozer dan het verlaten kind; want voor dit vindt men nog een gesticht; gij zijt meer reddeloos verlegen dan de armste grisette; want - gij zijt eene baronnes - en gij weet te werken noch te leven als de grisette; gij ziet, mevrouw! het was wat onvoorzigtig, mij eens te volgen, zoo gij geen plan hadt, mij altijd te volgen; gij ziet, mevrouw! uwe schepen zijn verbrand; gij moet voorwaarts naar eene overwinning, of gij moet omkomen in de golven! Daarom, geloof mij, volg mij tot de zegepraal; gij zult er u wel bij bevinden en gij zult er mij later voor
danken!’
‘Ik kies liever de Seine, dan nog een half uur in uw bijzijn!’ riep de baronnes met vuur, en terwijl zij hare oogen ten hemel sloeg, voegde zij er bij in vastheid en vertrouwen: ‘maar zoo ver is het nog niet gegaan; zoo ver zàl het niet komen: er is in den Hemel een God, die waakt over de onschuld!’
| |
| |
‘Als gij zoo voortgaat, baronnes! begint het mij bang te worden; gij zoudt welhaast den ganschen Olymp naar beneden roepen, en dat alleen omdat gij wederstand biedt aan den eenigen, beminnelijken god, aan wiens bestaan men met fatsoen kan gelooven: dien der liefde, of,’ vervolgde hij, en op eenmaal scheen hem iets helder te worden; want hij sprak bij zich zelven: ‘Die vastheid, dat vertrouwen - ja, dat is - of - mijne schoone baronnes weet zich door dezen beschermd, en dan zeker - dan heb ik niets meer te zeggen.
Ik weet mij beschermd door den Heiligen God, die regeert!’ sprak zij met een' ernst en een vertrouwen, als voorheen nooit in hare duistere ziel hadden geleefd; zij voelde dien man en zich zelve werkelijk in de hand van God, en zij rilde van zijne roekelooze heiligschennis, zij, die vroeger dergelijke profanies had aangehoord met een achteloos oor; ‘en zie, daar hoor ik den beschermer naderen, dien Hij mij toezond,’ riep zij nu zegepralend, en opstaande, vloog zij naar de deur en opende die wild en wijd, om d'armentières door te laten; maar d'armentières was gemaskerd en onherkenbaar vermomd.
‘Ah, zoo! ik begrijp het; eene ontrouw aan den kleinen markies!’ riep de crécy grimlagchende; ‘dat zal dan die edelman zijn, die reeds hier was en die naar mij heeft gevraagd, zeker ook niet om mij te vinden.’ Eene snelle berekening ging onder dit spreken den sluwen Vicomte door het hoofd. d'Armentières was niet in Parijs; van zijnentwege kwam die man dus niet - dat was de hand van mevrouw d'argenson, en daar viel niet veel strijdens tegen, vooral nu de baronnes aan de zijde van den vijand stond; een terugtreden en dienen van haar oogmerk kon hem ligt nu nog weêr herstellen in de gunst van de beleedigde minnares van den regent; alles wat hij nu niet deed tegen haar, kon hij nog eenmaal laten gelden als gedaan voor haar; en bij den regent, bij den regent kon hij zich verontschuldigen met den onwil der baronnes. Na die overweging was zijn besluit gereed, en toetredende naar de baronnes, die zich aan den arm van den onbekende vastklemde, zeide hij haar: ‘Mevrouw! ik vraag langer niets van u; ik zie, dat uwe keuze gedaan is; noch ik noch mijn meester zijn zoo slecht opgevoed en zoo onhoffelijk, om de genegenheid eener dame te dwingen; alleen zoudt gij mij verpligten, mijn lusthuisje niet altijd te kiezen als het oord uwer zamenkomst, en ik heb geen lust mij het ongenoegen van den markies d'armentières op den hals te halen!’
Zonder zijn zwijgen te verbreken, bood de gemaskerde aan de ba- | |
| |
ronnes den arm, om haar voort te leiden; maar naauwelijks kon hij zich onthouden luide te zeggen wat hij in zijn hart sprak: ‘dat zult gij toch niet ontkomen, wees daar zeker van.’ Meteen leidde hij nu zijne gezellin naar het rijtuig, steeg er zelf bij haar in, en in vollen draf ging het voort naar het hôtel van mevrouw d'argenson; die dame wachtte hen op in onrust en twijfel; zij ontving d'armentières met eene levendige uitdrukking van dankbaarheid en de jonge baronnes met veel goedheid; zij beloofde aan de laatste den val van de crécy, dat eigenlijk eene belofte was aan zich zelve; en om haar te volbrengen, bleef ook zij voor dien avond terug van het Palais Royal, ten einde ze ker te zijn, dat philips van orleans, bij het gemis van haar geestig gezelschap, te eerder zijne verveling zou wreken op hem, die hem niets had aan te bieden dan eene teleurstelling! en wat er aan den toorn van den zwakken vorst mogt ontbreken, stelde zij zich voor, den volgenden dag aan te vullen, als zij hem de geheele intrigue, tegen haar gesmeed, zoude blootleggen, en als onderpand der verzoening, de verwijdering zoude eischen van den laaghartigen hoveling.
De drie personen konden toch dien avond niet te zamen doorbrengen; ieder van hen voelde dat; ieder van hen was verlegen met zijne houding. De vernuftige mevrouw d'argenson zag als een verpersoonlijkt verwijt vóór zich in de jonge vrouw, die zich liever aan de grootste verlatenheid prijs gaf en aan alle ontberingen der armoede, dan de blinkende schande aan te nemen van eene stelling, die zij zelve uit vrijen wil had gekozen en nu met alle magt trachtte vast te houden. Maar die arme jonge vrouw zelve had te blozen - al was het meer de blos der naïve schaamte dan die der schande - voor den man, dien zij door hare handelingen, door hare woorden, door haar schrijven zelfs, had laten inzien in het geheim van haar hart, waarnaar hij niet eens had gevraagd, en dat hij, nu hij het kende, met stilzwijgen had beantwoord, een bewijs, dat het weinig merkwaardigs had voor hem; en nu tot ruste gekomen van die ruwe schokken, kon zij het indenken, wat zij in de bedwelming van den eersten schrik niet eens had ingezien, hoe ijdel en hoe onvoorzigtig eene hersenschim zij had gevoed, en welk een beschamend ledig deze haar nu overliet bij die plotselinge verstoring. De markies zelf zat ook niet op rozen tusschen die twee vreemdsoortige vrouwen. Het hart vervuld met het liefelijke en reine beeld van diana, wat zou hij der baronnes zeggen? wat zou hij haar zeggen vooral in de tegenwoordigheid van mevrouw d'argenson, voor wier ooren diana's naam
| |
| |
uit te spreken hem heiligschennis scheen? hoewel hij, na alles wat hij wist dat zij van hem hoopte, athenaïs de volle waarheid van zijne eigene uitzigten meende schuldig te zijn. Hij prees zich gelukkig, dat hij onder een voorwendsel de plaats konde ruimen, en athenaïs toonde zulk eene vermoeidheid, dat hare gastvrouw zonder onbeleefdheid haar het voorstel konde doen, zich ter rust te begeven, dat met eene vreugde werd aangenomen, die men zich kan begrijpen. Mevrouw d'argenson, die wist, dat dubois den volgenden ochtend eerder den regent zoude zien, dan zij zelve, en tegelijk hoe veel er bij dezen afhing van een' eersten indruk, deed den abt bij zich komen, gaf hem kennis van het ontdekte verraad van de crécy, en hoe d'armentières bij deze gelegenheid hare gunst had gewonnen, hetgeen niet belette, dat hij door hetzelfde middel die van zijn' meester kon verloren hebben. Zij bad hem, de deelneming van den markies aan het gebeurde op de gunstigste wijze voor te stellen en in ieder geval eene verzoening te bewerken, dat hem niet moeijelijk moest zijn bij zijne diepe kennis van het karakter des hertogs en bij de gemakkelijkheid, waarmede hij hem leidde. Dubois beloofde alles, en.... wij hebben gezien, op welke wijze hij zijne belofte vervulde; d'armentières had hem reeds lang in den weg gestaan, en hij gebruikte zijne volmagt en het aanvertrouwde geheim, om voor zich zelven eene gunst te koopen en d'armentières tot zijn' meester in eene verhouding te brengen, waaruit voortaan niets dan wantrouwen en onwil konde voortkomen. Wij weten, hoe goed hij slaagde, hoe hij zelfs meer won dan hij zich in het eerst had durven voorstellen; maar wij weten ook, dat hij onwillekeurig den jongen edelman in de hand werkte, die niets zoo hartelijk wenschte, dan eene luidklinkende ongenade en de vrijheid uit de glinsterende boeijen van
het Palais Royal. De crécy, die wel eene hevige stormvlaag van zijns meesters toorn had moeten doorstaan, doch als het rietje zeer laag gebogen had en niet gebroken was, had nu den moed en de vermetelheid, om zijne opwachting te gaan maken aan de zegevierende partij. Hij durfde zich eene verdienste maken bij mevrouw d'argenson van alles wat er niet tegen haar was geschied, en dreef de onbeschaamdheid zoo verre, van met haar over eenen vasten vrede te komen onderhandelen. In hare verontwaardiging vergat die vrouw, die anders zoo behendig was, geheel hare voorzigtigheid. Zij vertrad hem onder hare verwijtingen, zij trachtte hem te verpletteren onder hare bedreigingen, en ging bij dat alles zoo ver, dat zij van d'armentières gewaagde en van het aandeel, dat zij zelve had genomen aan het mislukken van zijne zamenspanning.
| |
| |
De Vicomte had niet meer noodig, om haar schielijk te verlaten met eene hoffelijke buiging en met een' glimlach op de lippen, maar met eene woede in het hart, die hij lucht gaf bij den regent, wiens kwade luim hij eerst prikkelde tot den hoogsten toorn, om hem daarna te vleijen met de hoop op het hervinden van een goed, dat de vorst nog niet zoo driftig had begeerd, als juist op dat oogenblik.
‘Mevrouw d'argenson weet...’ was het woord van de crécy, ‘het zou mij zelfs niet verwonderen, indien zij zelve de baronnes hield verborgen.’
In die zelfde vlaag van woede ijlt de regent incognito naar 't hôtel Argenson, gaat er binnen door een' geheimen weg, dien hij meer gebruikte, en staat vóór haar op een oogenblik, dat hij het minst werd verwacht. Weinig scheelde het zelfs, of hij had de baronnes met haar te zamen gevonden, en de verschrikte dame, die gemeend had de rol eener pruilende en verontwaardigde minnares te spelen tegenover een' zwakken minnaar, zag zich in de meer ongunstige houding gebragt van eene onderdane, die eene moeijelijke rekenschap had af te leggen aan een vertoornd vorst.
Door welke kunstgrepen zij het dus wendde, dat de vorst ten laatsten aftrok als een half verzoend vriend, zonder dat zij zijne begeerte had voldaan, is haar geheim; maar zij was intusschen niet zeer gerust gesteld; want hij verliet haar met de verzekering, dat hij geheel Parijs onderst boven zou keeren, liever dan over de plotselinge verdwijning van een' van des konings onderdanen geene opheldering te erlangen. Men ziet het, de regent nam het welzijn van 't koningrijk ter harte; vorsten hebben soms verhevene oogenblikken van zorg voor hun goed volk!
In haar huis kon athenaïs niet blijven, dit begreep mevrouw d'argenson; de argwaan van den hertog zou haar geen oogenblik onbespied laten, en hij zelf kende er al de geheimste schuilhoeken van. En toch had de arme jonge weduwe geene andere schuilplaats in Parijs, en geen ander toevlugtsoord daarbuiten.... In hare verlegenheid laat mevrouw d'argenson hare reiskoets voorkomen, maakt de baronnes in haast met het nieuwe gevaar bekend, geeft haar een elegant cavalierscostuum uit hare eigene garderobe, laat tevens een' reiskoffer pakken met het noodige voor een vrouwentoilet, en vergezelt haar, zelve ook vermomd, naar het hôtel d'Armentières. De jonge edelman was er nog; hij had afscheid genomen van zijne
| |
| |
moeder, en dacht met een' zijner vrienden naar Touraine heen te reizen. Mevrouw d'argenson vertelde hem hare ondervindingen van dien ochtend, bad hem haar behulpzaam te zijn in de verwijdering der baronnes, sprak hem van het onmenschelijke, om deze in zulken druk te verlaten, nadat hij haar ten halve had gered, en dreef door, dat hij de jonge weduwe in deze vermomming met zich nemen zoude naar Touraine, en daar voor haar eene verborgene wijkplaats uitvinden. d'Armentières kon niet anders dan toestemmen, stapte in de koets, die zij hem afstond, omdat die eerder dan zijne eigene gewaarborgd was tegen de vervolging van dubois, zoo deze daarop plan had, en nam in vollen galop den togt aan naar Touraine, niet zonder innerlijke onrust, welke ontvangst hem op Chanteloup te wachten stond in zulk gezelschap, en hoe hij den achterdochtigen d'aubigny op het punt van deze ridderdienst zoude tevreden stellen, en hoe hij hem zoude doen gelooven aan de waarheid, die hij had mede te deelen. Wij weten, hoe hij daarenboven den tegenspoed had, den heer des huizes niet te huis te vinden; hoe zijne voorzigtigheid hem in dat afwezen zijne eigene verwijdering ried, en hoe juist deze de aanleiding werd tot verwarringen zonder eind, tot zware verdenkingen tegen hem zelven, en van een onheil, dat de vreessclijkste gevolgen had kunnen hebben, en waarvan de uitkomst op dit zelfde oogenblik reeds eene zeer noodlottige bleek.
Zie hier, welke mededeelingen de baronnes had te doen aan haren gastheer; maar men begrijpt nu zelve, dat zij een onoverkomelijk opzien had om daarmede een begin te maken, en dat ze bekentenissen inhielden, die niet gemakkelijk waren te doen door eene schroomvallige vrouw aan een' strengen vreemden man, en vooral niet gemakkelijk voor athenaïs de clairville aan den Sieur françois, na hetgeen er in den laatsten tijd in het hart der eerste was omgegaan.
De langdurige togt in de gezellige reiskoets had den markies gelegenheid gegeven, niet enkel om de baronnes in te lichten van hetgeen boven is verteld, en van haar alles te hooren wat hij nog weten moest, maar ook om haar geheel zijn vertrouwen te schenken. Zoo als hij deze vrouw nu had leeren kennen, vond hij haar waard een' blik te slaan op den verholen schat zijner liefde en op het beminnelijk voorwerp er van, overtuigd dat hij hier zoude begrepen worden, en dat geen ongeloovige glimlach zijn gevoel zoude beleedigen of geen ligt- | |
| |
zinnige spot dat zoude ontheiligen. En werkelijk werd hij verstaan, en zoo goed, dat de baronnes hem zelfs dankte in haar hart voor de wijze, waarop hij die mededeeling had ingeleid, alleen alsof zij eene behoefte was voor hem, en niet ook tegelijk eene noodzakelijke opheldering aan haar zelve; en de rol van vertrouwde, die zij op zich nam met de gemakkelijkheid en de fijnheid eener vrouw van de wereld, en met eene kracht van geest, die zij vroeger nooit in zich had gekend, was haar te gelijk van goede hulp, om in haar hart de laatste sporen uit te wisschen van die hersenschim, waarmede het zich eene wijle had opgevuld. In waarheid, zoo haast zij er zich toe gezet had, om in den markies niets te zien, dan den vriend en beschermer van 't oogenblik, zag zij hem anders dan voorheen, wel niet met minder dankbaarheid, maar met meer kalmte, meer ontnuchterd; zij zag duidelijk, hoe zij zich zelve had misleid, toen zij zich liefde toedichtte voor dien man, in de vooronderstelling, dat hij aangevangen had haar de zijne te wijden. Zij was gelukkig met die ontdekking; want in 't eind, hoe edel ook de handelingen van den markies tegenover haar waren, hij was toch een man van den stand en van de soort als haar eerste echtgenoot, dacht zij verder; hij was toch een lid van den kring, waarin de crécy's voorzaten! En zij begreep, hoe moeijelijk een zulke aan de eischen zou beantwoorden, die zij voortaan had te doen aan
den man, met wien zij een' nieuwen band zoude aangaan. In haar ongeluk, bij de laatste teleurstellingen, bij de laatste schokken, had zich haar karakter ontwikkeld, hare geestkracht gevormd, was haar verstand gerijpt en haar oordeel verhelderd; zij voelde voor het eerst, dat er bij hare opvoeding iets in haar verwaarloosd was, hetgeen door haar ongelijksoortig huwelijk niet was aangevuld geworden; dat zij wat anders zoude geweest zijn en wat beters, dan eene elegante modepop, alleen geschikt om in zekere kringen vol blinkende ondeugd rond te dartelen tot meerdere vreugd van iederen oppervlakkigen muscadin, die er uitspanning zocht; zij voelde, dat zij een hart had, dat niet voldaan was met eene bevallige buiging en met een' nagebootsten hartstogt; maar zij voelde tegelijk, dat zij leiding noodig had en vorming van hoofd en hart, zoude het een het ander niet in verwarring brengen; en had zij eene wijle geloofd in den markies zulk een' gids gevonden te hebben, zij zag het nu beter, en zij dacht er te ernstiger over na, om zich niet weêr te vergissen; maar de behoefte bleef.
| |
| |
Daar trad nu op eenmaal françois d'aubigny voor haar; zeker in die houding, die haar het minst beminnelijk moest schijnen en het meest van hem terugschrikken; maar toch genoeg zich zelf, om haar in hem te doen zien den belangwekkenden man, vol diep gevoel, maar ook van oordeel, van beraden verstand, van vasten blik, van zelfstandig karakter; de man, die niet onder eene pligtpleging een' pligt zou vergeten; die niet met een' handkus eene booze handeling zou trachten goed te maken; de man van opregtheid, die niet onder vleijerij een verraad zou verbergen, maar des noods eene harde waarheid met hardheid zoude zeggen, veel liever dan den schijn te geven, dat hij vrede had met het kwade. En zulk een man moest indruk maken op eene vrouw als deze. Zijne stroefheid en zijne somberheid beide schenen haar aan te trekken, zij wist zelve niet waarom, misschien wel omdat zij ze als nevelen beschouwde, die, eenmaal opgetrokken, heldere zonnestralen vol licht en warmte zouden te zien geven; alle andere mannen, die zij gekend had, hadden haar gevleid en bedrogen, hadden haar het doorgaand eentoonig referein toegezongen van hulde en eerbied, aan het schoone geslacht verschuldigd, en hadden in de vormen het ook nooit anders getoond, dan dat zij en hare medezusters beheerscheressen waren der aarde, - alleen die beheerscheressen waren enkel dáár, om haren slaven voor eene wijle de verveling te verdrijven, en dan vergeten te worden of beschimpt. François d'aubigny deed haar begrijpen, dat er mannen waren, die niet de knie bogen, maar die den arm boden om te steunen; die, in plaats van telkens het ‘onderdanige dienaar,’ in den mond te hebben, onderwerping eischten van de zwakkere, maar daarentegen ook nevens hunne bescherming eene achting verleenden, die zich gelijk bleef, en die zelfs de bewondering voor jeugd en schoonheid overleefde, als deze hadden uitgebloeid, en die niet afhankelijk was van schitterende oogen en
paarlwitte tanden. En hoe vreemd ook de verhouding was, waarin zulk een man voor 't eerst tot haar kwam; hoe pijnlijk zelfs hare houding werd tegenover hem, ondanks, misschien zelfs wel (het vrouwelijk hart heeft zulke vreemde toegangen) om die zelfde oorzaak, was hij haar reeds terstond niet meer een onverschillige, voelde zij den indruk, dien hij op haar gemaakt had, dagelijks in kracht toenemen; voelde zij, dat het iets werd, wat zij wel zelve nog niet als hartstogt had onderkend, maar dat toch sterker was dan alles, wat haar overmeesterde; dat haar
| |
| |
niet meer de vrijheid liet te vlugten, toen haar fijn gevoel haar in sommige oogenblikken de vlugt ried, en dat het haar bovenal onmogelijk maakte, aan dien man, juist aan hem, de bekentenissen te doen, die wij hebben aangeduid, zelfs al moesten zij haar zuiveren van de zwaarste verdenking. Er was dus wel de prikkel van den scherpsten nooddwang noodig, eer zij er toe besloot; toen zij zich met moed had gewapend, liet zij d'aubigny verzoeken haar te komen zien.
De Sieur françois voldeed niet terstond aan dit verzoek. Hij had een zeer geldig oponthoud. Een ijlbode uit Rome was op Chanteloup aangekomen met een' gewigtigen last aan den heer des huizes; hij bragt een' brief van de prinses orsini, waarop hij een antwoord wachtte, dat met de meeste haast diende te worden overgebragt. Die brief bevatte eene copij van haar testament, en tegelijk de eenige voorwaarde, die zij stelde op alle schitterende uitzigten, welke het voor françois d'aubigny en zijne dochter opende. De prinses had sinds lang den dood vooruitgezien; nu geloofde zij zich stervende, en nog was de politiek der vroegere Camerera-Major niet in haar uitgestorven; nog was de ijdelheid der hertogin de bracciano niet dood in haar hart! Nog na haar verscheiden wilde zij heerschen, wilde zij eene misleiding doen voortduren, die zij altijd had gepleegd ten koste van hare eer; en eene dwaling, waarin zij de wereld nog altijd zag verkeeren, wilde zij nu maken tot eene onveranderlijke waarheid! Zij had eene bede aan françois met al het gezag eener stervende aangedrongen, aan de vervulling waarvan zij tegelijk diana's toekomst verbond; eene bede, die françois plotseling als terugwierp in den gloed zijner eerste jeugd, en hem verplaatste te midden van zijn pijnlijkst lijden; waarvan hij niet begreep, hoe hij haar zou vervullen, en toch voelde, dat hij haar niet mogt weigeren; eene bede, die..... waarvan wij de gevolgen zullen zien.
In dit weefsel van nooddwang, waarin de prinses orsini françois d'aubigny nog weêr op eens zoo verwikkelde, onder dien eisch van een snel besluit, spartelde hij wanhopig rond als een' visch, gevangen in een fijn zijden net. Hij kon de billijkheid niet ontkennen van den spoed, dien men afvergde; was het niet eene stervende, wier rustige doodsure gezegd werd af te hangen van de zekerheid zijner toestemming? En toch, hij had liever maanden van beraad gewild voor dagen; hij zoude een jaar voor zich gewenscht hebben, om tot zich zelven te
| |
| |
komen, eer hij den stap deed, dien men van hem eischte, - en men vergunde hem slechts uren.
In 't eind, na een' zigtbaren zielsstrijd, nam hij een blad papier, schreef haastig eenige regels neêr, en sprak bij zich zelven: ‘Wat zegt mij ook ééne vernedering meer, één last meer, het laatste offer voor mijn kind, en het voltooit ze allen!’
En eerst na die taak volbragt te hebben, blijkbaar eene zeer zware, gaf hij gehoor aan den wensch der baronnes. De arme athenaïs had deze aarzeling toegeschreven aan wantrouwen en minachting voor haar; ook was het met eene soort van siddering, dat zij hem eindelijk hoorde naderen, en met zoo veel vreeze en verwarring ving zij aan, dat françois, die eerst in verstrooijing was binnengekomen, met de gedachten elders, opmerkzaam werd, zich zelven overwon tot deelneming, en met goedheid eenige woorden zeide, die haar moed gaven om voort te gaan. Welhaast werd zijne opmerkzaamheid belangstelling, en niet maar enkel de belangstelling van diana's vader in hetgeen hij hooren zou tot vreugd of smarte voor zijn kind, maar de belangstelling van den man in eene rampspoedige jonge vrouw, die onschuldig was en misleid en beleedigd, en die nog daarenboven verdrukt werd en verdacht, door anderen, door hem zelven het eerst, en die zich uit dat alles niet kon redden, dan door eene overwinning van haar fijnste gevoel. En de Sieur françois was geen man, die eene vrouw dus kon zien, zonder dat er iets voor haar sprak in zijn hart. Terwijl hij haar aanhoorde, vergeleek hij in verbeelding die jonge vrouw, met die andere stervende vrouw, waarbij zoo even zijne gedachten hadden moeten verwijlen; deze, die daar zoo zacht, zoo ootmoedig, zoo schroomvallig naast hem zat, en zonder bitterheid, nog eerder met zelfbeschuldiging dan met toorn, van leed en lijden en schande klaagde, haar door anderen te dragen gegeven; met die andere, die nog op het doodsbed kampte met ijdelen trots, zelfbedrog en heerschzucht, en die deze ondeugden de zegepraal voorbereidde met de laatste vonken van haar vernuft en oordeel; deze jeugdige, smeekende, die opregt en eerlijk was, als gold het eene biecht, hoewel zij zich niet met eene gekunstelde deugd opsierde, en die daarbij zoo vele echt vrouwelijke deugden ontwikkelde, als zonder het te weten,
zelfs te midden van die, - helaas! ook vrouwelijke - onbedachtzaamheid en onvoorzigtigheid, waar het gevoel sprak en de kalmere overweging der rede zweeg; met dat koude, hooghar- | |
| |
tige dubbele wezen, dat aan alle hartstogten van de vrouw had botgevierd, zonder een oogenblik de mannelijke beradenheid van haren geest te verliezen; die alle fouten van de vrouw had begaan, om ze te bedekken door alle ondeugden van den man; die oude vorstin, wier laatste beweging nog eene gebiedende was, die hem krenkte, terwijl zij hem dwong; met die gebogene en verlatene jonge baronnes, die de grootschheid des levens niet koopen wilde ten koste van vrouwelijke waardigheid, en wier gansch aandoenlijk verhaal de onuitgesprokene bede bevatte: ‘Geef mij achting, geef mij rust, geef mij veiligheid; wees mij een steun en een toevlugt, en ik erken u voor mijn' heer en meester; want ik heb u herkend als een' man van eer!’
En ziet gij nu, mijne lezers! die man behoefde niet eens françois d'aubigny te zijn, en door vrouwentrots geleden te hebben wat hij er door leed, om de schaal naar de verlatene te doen overslaan; voor françois d'aubigny vooral moest zulk eene vergelijking als een fakkel zijn, die de hulpelooze plotseling in het helderste licht plaatste, en tegelijk helderheid bragt in zijne ziel, eene helderheid, die zelfs lichtte uit den glans zijner oogen, en sprak uit zijne opgeklaarde trekken, toen hij tot de baronnes zeide met den zachtsten toon zijner stem; een' toon, zoo als hij dien anders alleen voor diana had:
‘Nu geen woord meer tot bevestiging van dit alles; ik geloof u; en van het oogenblik af, dat ik u geloof, heb ik u eene vergiffenis te vragen; ik zal het niet doen met vele woorden: Zie, mevrouw! gij hebt een' baron gehuwd en gij zijt er niet rijker door geworden, en niets meer aanzienlijk; gij hebt graven en markiezen tot vrienden gehad, en hun naam, hunne bescherming, heeft u niets gebragt dan leed, onrust en vernedering; wilt gij het eenmaal met den burgerman beproeven; hij zal niet, als zij, zijn woord van eer te pand zetten voor zijne goede bedoeling, zonder zorge het weêr in te lossen; hij is er zuiniger op, want hij heeft geen' titel om het te vergoeden; geen' rang om de schande meê te dekken; maar hij zegt tot u: gij hebt geleden van die anderen, ik zal u het geledene vergoeden, en ik zal u voortaan tegen hen beschermen; want ik weet, wat het is, vervolgd te worden door hunne liefde of door hunnen haat.’
De bitterheid, die onwillekeurig weêr doorstraalde in die laatste woorden, maakte ook weêr zijne stem dof en droevig; de baronnes, die haar levendig oog, dat nu vochtig was, met
| |
| |
dankbaarheid naar hem had opgeslagen, werd zoo getroffen door de plotselinge uitdrukking van weemoedige ironie, die zij las op zijne trekken, dat zij zich zelve vergat, hem alleen antwoordende met de vraag:
‘En gij ook hebt van hen geleden?’
Hij glimlachte pijnlijk.
‘Ik lijde nog,’ antwoordde hij; ‘maar dat is niets, ik zal u dat later vertellen. Is mijn voorstel aangenomen?’
‘Met vertrouwen en met dankbaarheid,’ hernam zij, de hand leggende in de zijne, die hij haar bood. ‘En diana?’ vroeg zij eene wijle daarna met aarzeling.
‘Diana heeft altijd vrede met alles wat ik doe; want zij weet, dat ik nooit aan anderen denk, en nooit aan mij zelven, voordat ik het eerst aan haar heb gedacht.’
(Het vervolg in een volgend Nommer.)
|
|