De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 423]
| |
Mengelingen.Cartons voor de Geschiedenis van den Nederlandschen Vrijheidsoorlog.I. De Adel.Nimmer is welligt Pinksteren zoo kommerlijk ingewijd geworden als in het jaar 1568 te Brussel. Het schavot, dat nog rookte van het bloed van twintig edelen, op de beide vorige dagen vergoten, bleef staan, om met somberder pracht voor nog plegtiger strafoefening te worden getooid. Alva had den burgers op lijf en goed verboden, hunne deur te verlaten, als vreesde hij, dat het weegeschrei over het onregt, wanneer het zich in de vrije lucht ontlastte, de wraak des Hemels zou inroepen, eer het onregt gepleegd was. Scherpregter en zwaard bleven onder het schavot verborgen - uit eerbied voor de slagtoffers of uit schaamte voor den gruwel? De beroemdste en schitterendste edelman der Nederlandsche gewesten, de held van St. Quintyn, stierf, zoo als hij niet had moeten sterven, wantrouwend aan zich zelven en zijne eigene onschuld, en daarom geslingerd door de hoop op vergiffenis en verbitterd door hare teleurstelling. In rang aan hem gelijk, maar niet | |
[pagina 424]
| |
aan hem gelijk in de vaak onbillijke schatting der menigte, deelde hoorne zijn lot en stierf, zoo als hij geleefd had, stug en fier. Van het onweder, dat drie dagen achtereen over aller hoofden had gebroeid, scheen de laatste, de geweldigste slag losgebroken, en de borst der burgerij voelde verademing, niet slechts omdat zij zelve niet getroffen was, maar ook omdat zij voor het vervolg op verkoeling hoop koesterde. Zelfs de Spanjaarden vleiden zich met die verwachting, minder uit medelijden met het beangstigde volk, dan uit staatkundige berekening. Maar zoo alva immer het wreede woord: ‘dat de kop van een zalm meer waard is dan de koppen van honderd kikvorschen,’ heeft uitgesproken, hij staafde het ditmaal door de toepassing niet. Hij woedde voort, tot zelfs in de hutten der armen, en omdat hij het deed, is het bloed, op den derden Junij 1568 vergoten, vruchtbaar geworden voor de onafhankelijkheid onzer natie. Voor een oogenblik moge de stem der beleedigde menschelijkheid de koele beschouwing der geschiedenis afbreken; de geschiedenis zelve moge de regtspleging als wreed, als onstaatkundig, als doelloos veroordeelen; zij moge het vonnis wraken, als in strijd met herkomstige regten en geheiligde instellingen, er rust op haar eene ernstiger taak, dan alleenlijk de tolk te zijn van ondergeschikte oordeelvellingen en menschelijke gewaarwordingen. Zij moet de plaats aanwijzen, die het buitengewone feit in de orde der zaken, welke zij verhaalt, bekleedt, en door het verstand te overtuigen van de noodzakelijkheid der gebeurtenis, het gemoed bevredigen, dat krimpt bij de voorstelling van den gruwel. Mag ik mijne meening zeggen: in de slag, dien alva den adel toebragt, openbaarde zich eene hoogere regtvaardigheid dan de zijne, en de regtspleging van Junij 1568 werd de oorzaak eener andere orde, dan die, welke alva zich zelven en zijnen koning beloofd had te herstellen. Uit al de afkeuring, waarmede wij billijkerwijze den forschen geweldenaar treffen; uit het medelijden met onschuldige of half schuldige slagtoffers, volgt niet het regt, om den gevallenen de glorie der martelkroon te bedeelen. Eer de geschiedenis tot de heiligverklaring overga, hoore zij des duivels advokaat. En zoo er zulk een optreedt, men rekene het zijner innige overtuiging der waarheid toe, dat hij die ondankbare rol op zich neemt. Wanneer ik hierboven zeide, dat het bloed des adels vrucht- | |
[pagina 425]
| |
baar voor de vrijheid is geworden, dan achte men die uitspraak geenszins de wedergade van de bekende spreuk: dat het bloed der martelaren het zaad van de kerk was. Ik gevoel mij niet in staat, onzen onsterfelijken hooft het lijden dier drie bange dagen na te vertellen; maar ik wensch, dat de verbeelding mijner lezers zich gevoed hebbe aan zijne treffende schilderij. Zoo hen al de bijzonderheden der gebeurtenis voor den geest staan, eilieve, dan zegge men mij, wat de overlevering, de overlevering, die uit haren aard alles ten voordeele der slagtoffers kleurt, men zegge mij, wat zij voor ons anders heeft gedaan, dan de slagen des beuls en de krimpingen der veroordeelden te tellen; men zegge mij, of zij van de twintig veroordeelden één groot woord, ééne groote gedachte, ééne groote daad der nakomelingschap heeft overgeleverd? Of egmond meer onzen eerbied, dan ons medelijden wekt? Of hoorne, in het verhaal van onzen grootsten historieschrijver, het impopulaire heeft verloren, dat hem bij zijn leven en naderhand bij zijne gedachtenis vergezeld heeft? Zoo men sommigen edelen de standvastigheid ten goede rekent, waarmede zij de biecht weigerden, men prijze niet te voorbarig. Niet om hun geloof waren zij veroordeeld, maar om eene staatkundige misdaad. Eene afzwering had hun niet van den dood gered, maar over hun graf eene zaligspreking ingeroepen, waaraan zij geene behoefte gevoelden. Slechts een der edelen treedt op met eene daad, die niet bij het licht onzer zedekunde moet onderzocht worden, maar lofwaardig was in een' tijd van mindere beschaving, waar eene list zich al te vaak met riddereer verdroeg. Jan van montigny, Heer van Villers, trad met vrijen blik, en zijne bekenden waar hij voorbijkwam groetend, naar het schavot als naar een feest. De trommels, die op bevel van alva de laatste snikken der stervenden moesten verdooven, zwegen, toen de beurt aan hem kwam. Hij had zijnen biechtvader beloofd, dat hij door eene schuldbekentenis zijn oordeel regtvaardigen en door een katholijk uiteinde de geloovigen stichten zou. Maar het oogenblik van stilte, hem toegestaan, maakte hij zich ten nutte, om den aanschouwers met luide stem toe te roepen, dat hij voor de goede zaak stierf, en dat velen, die het thans anders inzagen, de waarheid zijner verklaring later zouden bevestigen. Het is jammer, dat de onverbiddelijke kritiek geroepen is, ook die anekdote te logenstraffen. Eene andere lezing van het | |
[pagina 426]
| |
verhaal is de volgende: Toen villers stierf, werd de trommel even luide geroerd als bij den dood der andere slagtoffers. Vóór zijn uiteinde ontlastte villers zijn bezwaard gemoed; maar het was aan den Franciscaner monnik, die hem bijstond. Aan dezen droeg hij op, aan alva te verzekeren, dat hij in de gevangenis egmond met beschuldigingen had bezwaard, die verdicht waren. Dus luidt het verhaal van floris van der haer, een Roomschgezind schrijver, maar die nimmer ten gevalle der Spaansche dwingelandij zijn' pligt van geschiedschrijver heeft miskend. Hij noemt als zijnen zegsman den biechtvader zelven, jan géry, van wien ik geen kwaad weet te zeggen. De landvoogdes, die in de keus van hare biechtvaders naauwgezet was, had aan hem haar geweten toevertrouwd. Zij had hem, vóór haar vertrek uit de Nederlanden, den koning aanbevolen voor het bisdom van Brugge; maar alva, opdat ik alles zegge, wat het getuigenis van dien man zou kunnen verzwakken - had zijne benoeming afgekeurd, door de aanmerking: dat de voorgeslagen bisschop als Waal de Vlaamsche taal niet magtig was. De muren van Vilvoírden, waar de edele slagtoffers gekerkerd waren geweest, hebben hunne bekentenissen tot dusverre niet verraden; het verhoor van villers sluimert in het Archief van Simancas; de akten van den bloedraad liggen niet voor ons opgeslagen; maar ware dit het geval, ik geloof, dat onze wenschen kwalijk zouden bevredigd, en er weinig ontdekt worden, wat ter eere van egmond, en nog minder ter eere van de naaste getuigen tegen hem, van jan van villers, en van egmond's geheimschrijver, backerzeele, zou verstrekken. Waar het berigt van het bloedtooneel slechts gehoord werd, maakte het op de tijdgenooten denzelfden indruk als op ons, die door bijna drie eeuwen van de gebeurtenis gescheiden zijn. De namen der slagtoffers hadden een' goeden klank, en werden alva's overige wreedheden ook niet over het hoofd gezien, alles, wat ten zijnen laste komt, vereenigde zich als in één brandpunt, in den geregtelijken moord van egmond en hoorne. Ontzettend was de weêrklank, dien de gebeurtenis in Duitschland vond. De rijksvorsten ontvingen het berigt der teregtstelling met verontwaardiging; maar het gebruik der diplomatie, de eisch van het eigenbelang, dat velen onder hen aan de Spaansche majesteit dienstbaar maakte, dwongen de meesten, hunne verontwaardiging achter eene dubbelzinnige bevreemding over de bloedige uitkomst te verbergen; bij anderen werd de gramschap, waar zij tot dadelijkheid zou hebben | |
[pagina 427]
| |
kunnen overgaan, bezworen door de belofte des keizers, om zich krachtig voor de Nederlanden in de bres te stellen. Voor de met den prins van Oranje uitgewekene edelen kon de ondergang hunner stamverwanten of vroegere meesters treurig, maar niet onverwacht zijn. Toen in den aanvang van 1568 eenige edelen, die brederode in zijne ballingschap gevolgd waren, zich verbonden tot een' gewapenden inval in de Nederlanden, waren het zwaard, dat hoorne's en egmond's hoofden dreigde, het vermoeden, dat de dood van den markies van bergen baarde, en de ondoordringbare kerker, waarin montigny smachtte, de beweegredenen, die, volgens hunne afgelegde verklaring, hun het zwaard in de hand gaven. Weinig tijds later en twee maanden voor de bloedige regtspleging, maakte willem van oranje de brieven van alava openbaar; brieven, waarschijnlijk verdicht, maar in welke met meer dan profetische zekerheid geschreven stond: dat geene hoop van behoud den gevangenen heeren langer restte. Hem dus en zijne aanhangers kon de slag, toen die eenmaal trof, niet verrassen; hij was te lang en te zeker voorzien, dan dat er niet vooruit rekening gemaakt ware op de verontwaardiging, die hem zou volgen. Maar zoo velen in de erkentelijkheid des vorsten, in heilige regten door hem zelven bezworen, in den roem, in het aanzien der aangeklaagden, in hun schitterend verleden, en in de twijfelachtigheid hunner schuld, de waarborgen voor vrijspraak of vergiffenis hadden gezien, hen trof het berigt dier teregtstelling te heviger, naarmate het de zuiverste gevoelens der menschelijkheid beleedigde, en aan Europa het voorspel scheen eener tirannij, welke, volgens de uitdrukking dier tijden, slechts aan gene zijde der Adriatische zee, bij den Turk, hare wedergade vinden kon. Algemeen was in Duitschland de verbittering, en een van alva's onderworpenste spionnen, de koninklijke commissaris voor de wervingen in Duitschland, hans engelbert, schreef daarom aan alva: ‘Hier maakt de gedane justitie de tongen los; alle schandelijke uitstrooisels tegen uwe vorstelijke genade worden gezegd en geloofd; mijne ooren schieten te kort om ze te hooren, mijn mond om ze te weêrspreken; maar om veilig door te komen, ben ik gedwongen bij den nacht te reizen.’ Maar welke was de indruk, dien de treurige gebeurtenis maakte in den omtrek der gebeurtenis zelve? Het had bloed geregend te Leuven, en dit mirakel was, om zoo te spreken, de beeldspraak, waarmede de menigte te kennen gaf, dat, nu het ongeloofelijkste gebeurd was, menschelijke magt noch berekening het | |
[pagina 428]
| |
lijden bepalen kon, dat het noodlot hun zou opleggen. Het was de uitdrukking des bijgeloofs, en bijgeloovigheid is de zuster en bondgenoote van slaafsche, magtelooze onderwerping. Ook was het der menigte, die in der Heeren glorie en grootheid niet had gedeeld, weinig te wijten, zoo zij voor hunnen val niet meer overig had dan een onvruchtbaar medelijden. Op hunne bloedverwanten, hunne stamgenooten, hunne krijgsmakkers rustte, zoo er aan bloedwraak kon gedacht worden, het allereerst die taak; maar juist deze gingen de menigte voor met het hoofd te buigen, met vreesachtige aanhankelijkheid aan den gevreesden tiran. Slechts één edelman, aerschot, toonde, zegt men, duidelijk, dat hij het gebeurde wraakte, en zoo ook dit niet meer dan een gerucht ware, dat gerucht zelf was eene hulde aan zijn karakter, waarvan men zulk eene fierheid verwachtte. Maar de graaf van hoogstraten, die dat gerucht aan den prins mededeelde, schreef tevens: ‘de hertog van alva wil zich als door een verschanst leger omgeven, en des noods sterven met de wapenen in de vuist; want hij bemerkt, dat allen, zoo binnen als buiten het land, zijnen dood willen en wenschen, een bewijs, dat zijn eigen geweten hem aanklaagt, hetwelk voor duizend getuigen volstaat.’ Hoe zeer bedroog zich hoogstraten in de gezindheid van zijn volk en van zijne bloedverwanten! Alva zag voorzeker met gerustheid op de volbragte taak neder; maar zoo de regtspleging van Junij het ongeloofelijkste en onheilspellendste was geweest, dat de Nederlanden had kunnen treffen, nog ongeloofelijker, nog onheilspellender was de beweginglooze berusting, waarmede de Nederlandsche heeren zich in het gebeurde voegden. Verzamelen wij eenige trekken. Het is niet de vraag, welke uitvlugten regtsgeleerden als viglius konden uitvinden, om, hetzij door de wet der staatkundige noodzakelijkheid, hetzij door het pijnlijk bijeenzamelen van gevallen, waarin op gelijke wijze gehandeld was, de verraderij en het geweld te verontschuldigen, waardoor hoorne en egmond gevangen en voor eene gansch onbevoegde vierschaar teregt gesteld werden. De algemeene meening achtte door dit bedrijf de voorregten der Vliesorde verkracht en eene daad gepleegd, die zelfs aan het koninklijk alvermogen niet vrijstond. Hoe vast de overtuiging van de onschendbaarheid der Vliesridders allen beheerschte, was kort te voren aan een overtuigend voorbeeld gebleken. De heraut van wapenen, een dienaar alzoo en geen lid der Orde, nicolaas de hammes, had alles gedaan om | |
[pagina 429]
| |
de gramschap der landvoogdes te verdienen. Zelf een der eerste teekenaars van het verbond, had hij steeds met hen gemeene zaak gemaakt, die door de geweldigste maatregelen het doel des verbonds wilden bereiken. De gunst van het beroemde krijgshoofd in den Turken-oorlog, lazarus von schwendi, had hem eene aanstelling in het leger des keizers bezorgd, en schoorvoetend begaf zich de hammes tot zijne nieuwe roeping. Echter niet zonder van de hoofden der gereformeerde partij een afscheid te nemen, zoo luidruchtig, alsof hij den argwaan der hertogin wilde braveren. Toen hij eindelijk vertrokken was, zond hem de landvoogdes een' brief achterna, waarin zij haren gezant te Weenen opdroeg, de gangen van dat verdachte voorwerp naauwkeurig gade te slaan. Hammes was niet eens een geboren Nederlander, maar een Franschman; op zijne afkomst kleefde de smet, dat hij de zoon eens priesters zou zijn; en echter margaretha wachtte zich hem aan te tasten, om de waardigheid, de hij bij 's konings Orde bekleedde: ‘Van den aanvang dezer onlusten af,’ schreef zij aan chantonnay, den Spaanschen gezant te Weenen, ‘heeft hij niet nagelaten, het zoo slecht te maken als maar mogelijk is; ik houde hem voor het hoofd en den raddraaijer van al de ranken, die er omgaan; en ik zou hem zeker de straf zijner boosheid hebben laten ondervinden, ware hij niet officier der orde en als zoodanig slechts voor Zijne Majesteit en het Kapittel der Orde teregt te roepen. Sommige ridders hebben hem bij zich ontboden en onderhouden over wat men hem te laste legde; en daar hij niet schroomde alles te bekennen, hebben zij hem aangeraden zich buiten'slands te begeven, wilde hij niet te eeniger tijd bij den kraag gegrepen worden.’ - Na een kort verblijf in het leger, keerde de hammes te Weenen terug, en ging voort daar en elders voor de bondgenooten beloften en harten te winnen. Chantonnay beklaagde zich bij den keizer. Vruchteloos! ‘Konde men hem magtig worden,’ schreef de hertogin, ‘en ergens heenvoeren, waar hij aan een streng verhoor kon worden onderworpen, het ware eene dienst bewezen aan God en aan den koning; maar het geschiede voor alle dingen in het geheim!’ Vruchteloos! Hammes ontkwam de lage, hem door den gezant gelegd, en op het oogenblik, waarop de tegenomwenteling zegevierde en al, wat aan het verbond had deelgenomen, naar alle zijden de vlugt nam, zond hammes der landvoogdes eenen brief, die tusschen spot en beleediging het midden hield, en waarin hij op trotscher | |
[pagina 430]
| |
toon dan brederode of oranje den nieuwen eed weigerde en van zijne waardigheid afstand deedGa naar voetnoot(1). Zoo dacht een jaar te voren over de onschenbaardheid der Orde de hertogin van Parma. Zoo dachten egmond en mansfeld, die inzonderheid, door aan hammes het vertrek naar het keizerlijk leger aan te raden, de botsing hadden willen voorkomen, waarin hammes' schuld met zijne voorregten kon geraken. Een gansch andere regel werd dadelijk door den hertog van alva gevolgd. Egmond zelf was het eerste slagtoffer, mansfeld de eerste verlegen getuige van de krenking dier regten, die ieder hun tot dusverre had toegekend, en waarop allen tot dusverre gerust hadden gesluimerd. Toen alva egmond en hoorne had gevangen genomen, bestond al de eerbied, dien hij der orde bewees, daarin, dat hij zijne daad met de noodzakelijkheid en het bevel des konings verontschuldigde. De ridders, voor wie hij die verdediging van zijn bedrijf hield, waren de graaf van mansfeld, de hertog van aerschot, de baron van barlaimont, de kanselier der Orde, viglius. De graaf van megen lag krank te | |
[pagina 431]
| |
bedde. ‘De heeren,’ schrijft alva, ‘hoorden mij aan met eene stemmige aandacht (avecq une contenance modeste), en zeiden, dat, naardien het aldus des konings wil was, men niet anders kon dan gehoorzamen, en daar het regt zijnen gang zou heb ben, dit alzoo geschieden moest, dat niemand iets daartegen mogt hebben in te brengen.’ De verklaring, het is waar, geeft eene zeer dubbelzinnige berusting te kennen in den maatregel, door alva genomen. Maar met wat daarin dubbelzinnigs lag, was het waarschijnlijk alleen den graaf van mansfeld en den hertog van aerschot ernst. Barlaimont was in het proces van egmond, nevens noircarmes, de gedienstige handlanger des hertogs van alva; aremberg had zich jegens den koning van eene geheime lastgeving te kwijten, waarbij hem was opgedragen, alva van inlichtingen omtrent het voorgevallene te dienenGa naar voetnoot(1); en viglius, viglius, die voor elke zijner eigene zwakheden de aanhaling eens ouden schrijvers ter verontschuldiging, voor elk onregt des souvereins een' roomschen regtsregel ter verdediging wist aan te voeren, de oude, de slaafsche, de hebzuchtige viglius, belastte zich met de taak, om in de gedenkschriften en het wetboek van de Orde voorbeelden en artikels te vinden, waarmede de gevangenneming en de buitengewone regtspleging te regtvaardigen was. Wie met een' goeden wil zoekt, vindt; en viglius vond alles, wat de koning, wat de hertog, wat vargas wenschten. De privilegiën der Orde waren ten voordeele der aangeklaagden door hunne ordebroeders buiten'slands ingeroepen. In het land zelf waren er sedert twee over. De graaf van mansfeld begeleidde zij- | |
[pagina 432]
| |
ne voormalige gebiedster, voor wie hij zoo veel en zoo gelukkig had gewerkt, met wie hij de dreigende komst des hertogen van alva had zoeken af te wenden, en met wie hij ten slotte de ongenade des konings deelde, op hare reize huiswaarts. Aremberg was in Frankrijk aan het hoofd der edelen, die de gunst des nieuwen landvoogds zochten, of wie hunne zwakke deelname aan het verbond der edelen thans berouwde, en die daarom genade van den koning verlangden. Onder den vorm van een' krijgstogt ter hulpe des konings van Frankrijk, was het eene bedevaart van krijgslieden, in wier rusting het meest in het oog vielen de gekruiste zwaarden en de miskelk, die zij op mouw of mantels gestikt droegen. Zoo bleven de hertog van aerschot en barlaimont met viglius over, welke de hertog bijeenriep, om het resultaat te hooren, dat het onderzoek omtrent de regten der Orde had opgeleverd. Wanneer deze op het vertoog des hertogs antwoordden, dat zij nog hun goeddunken niet konden geven, omdat zij niet wisten, wat hunne broeders, wie het aanging, er van meenen zouden, dan komt de eer van dien tegenstand aan de algemeen heerschende meening omtrent het geschonden regt, of aan de fierheid des hertogs van aerschot toe; want barlaimont en viglius vernamen niets anders, dan wat zij zelve overlegd en beraamd hadden; en alva kon gerust den brief, waarin hij den koning van deze nieuwe onderhandeling met de heeren der Orde berigt gaf, besluiten met de verzekering: ‘ik geloof, dat de heeren eindelijk naar rede zullen luisteren; want wat zij nu zeggen, is meer om voor hunne standgenooten den schijn niet te hebben, de regten, die aan allen gemeen zijn, te hebben verzaakt, dan wel, omdat zij wezenlijke gronden voor hunnen tegenstand weten aan te voeren.’ Zóó allengskens, zóó zonder wederstand werd de ontbinding, de slooping voltooid eener Orde, door philips den Goede ingesteld, als het schitterendst sieraad niet alleen, maar ook als de hechtste steun der heerschappij van zijn huis. Door hare instelling had men boven den onvervreemdbaren van adel en geboorte, een' nog hoogeren adel willen stellen, die door den wil des konings zou zijn, wat in Engeland en Frankrijk de pairsGa naar voetnoot(1) der kroon waren. Zonder de voorregten den leden der | |
[pagina 433]
| |
Orde toegekend, zouden deze van de vorstengunst slechts te afhankelijker geweest zijn en in den glans van het hof onveiliger, dan de verschoven landedelman achter den walm zijner slotgracht. Door die voorregten werd hun mogelijk, wat zij naast de trouw aan het katholijke geloof, naast de trouw aan hunnen Bourgondischen heer hadden moeten bezweren: in geval van nood de middelaars te zijn tusschen den vorst en het volk. Daarom bogen zich voor hen zelfs zulke, die zich op oudere herkomst of grooter landbezit konden verheffen; daarom zocht het verbond der edelen minder in zijne onderlinge zamenwerking, dan in hunne bescherming, zijn' steun; daarom geloofde het volk aan de kracht van den adel, zoo lang deze onder de vleugels der Vliesridders mogt schuilen. De hooge dunk, waarop de Vliesridder boven den overigen adel aanspraak maakte, vond haren tolk in de overlevering, welke aan barlaimont het schimpwoord Geuzen te laste legde tegen eene vergadering van edelen, waaronder de namen van brederode, van pallandt, van galama, van bronkhorst, van hornes, van fiennes, van merode schitterden; dezelfde aanmatiging gaf, op het feestmaal te Breda, den graaf van megen, op het hooren van de plannen der verbondene edelen, de woorden in: ‘Laat de koning mij tweemaal honderd duizend gulden geven, dan sla ik ze allemaal dood;’ woorden, die door willem van oranje juist en scherp beantwoord werden, met de opmerking: ‘Zacht wat, graaf van megen! het zijn uwe vrienden en bloedverwanten!’Ga naar voetnoot(1). De scheiding tusschen de Vliesridders en den overigen adel, datgene wat hun naar buiten glans en aanzien gaf, maakte de Orde innerlijk zwak en aan het einde haar bestaan onzeker. Niet dat de adel hun ontrouw ware geworden; de natuurlijke | |
[pagina 434]
| |
eerzucht leefde bij dezen, om naast hen, of in hunne plaats, leden van het magtige en bevoorregte ligchaam te worden; maar de Vliesridders zelve waren een deel geworden van een geheel, dat zich over de grenzen van het vaderland, en dus over de grenzen van hetgeen, waarop zij het naast en natuurlijkst invloed hadden en houden konden, uitstrekte; zij behoorden tot een grooter organismus, waarin zij nevens andere, aan hen en het vaderland geheel vreemde werktuigen, de beweging moesten volgen, welke de koning, onder welken invloed dan ook, daaraan mededeelde. Zoo er tusschen hunne overtuiging, tusschen de belangen van hun vaderland en den wil des vorsten botsing ontstond, naar welke zijde moesten zij overhellen? Die angst drukte de Vliesridders zelve op het hart, en in den nacht na de aankomst der bondgenooten te Brussel, hadden hoorne, oranje en mansfeld die vraag rijpelijk overwogen. Moest men, om de handen vrij te hebben, afstand doen van zijnen rang en de teekenen daarvan naar Spanje terugzenden? Was zulk een vrijwillige afstand geoorloofd en met de wetten der orde vereenigbaar? Zij hadden zich het boek der statuten laten brengen, maar de zaak was onbeslist gebleven. Mansfeld wilde de beslissing liever van de omstandigheden, dan van een krachtig, vrij, mannelijk, besluit afhankelijk gemaakt hebben, en zoo als immer bij dergelijke onzekerheid, de ontknooping, die de omstandigheden gaven, was van alle de slechtste, van alle de minst gewenschte, en kwam ten koste van hen, die met handelen geweifeld hadden. Zoo wij viglius hierboven de schuld gaven, met al te groote gedienstigheid alles bijeengezocht te hebben, wat aan de voorregten der Orde hunne kracht kon ontnemen, bij zijne streng monarchische beginselen, was echter zulk eene handelwijze noch onvoorbereid, noch inconsequent. Bij het schitterend feest van de Orde, in den jare 1565, ter gelegenheid van het huwelijk van alexander farnese gevierd, liet zich reeds het eerste suizen van den stormwind, die over den adel en de Vliesridders losbarstte, vernemen. Viglius deed als kanselier de redevoering; eene redevoering, waarin geleerdheid en orthodoxie evenmin als valsch vernuft ontbraken; waarin om strijd van de legende van st. andreas en van sallustius en jugurtha's vader, micipsa, werd gesproken; maar de redevoering miste de verdienste van het à propos niet, en is bij vergelijking van hetgeen nog geen drie jaren later plaats had, merkwaardig als eene stem der profecij. | |
[pagina 435]
| |
‘Ten slotte,’ dus eindigde zijne redevoering, ‘ten slotte zweren de ridders dezer Orde, dat zij alles daarheen zullen rigten, opdat de eendragt en eensgezindheid tusschen den vorst, de groote heeren, den adel en het volk onderhouden worde. Dat zal geschieden, wanneer gij, onder getrouwe belijdenis der eenige Katholijke leer en met ware vroomheid, een' enkelen wettigen vorst erkent, aanneemt en standvastig eerbiedigt. Het tegendeel zal plaats vinden, wanneer iets anders de vorst, iets anders de groote heeren, iets anders het volk met stijfhoofdige eigenzinnigheid bejaagt. - Niets is verkeerder, dan dat de vorst nieuwe én wetten én regten smeedt en de oude vernietigt: maar nog veel gevaarlijker en verderfelijker is het, wanneer het volk hetzelfde waagt. Tusschen beide staan de groote heeren en de edelen in het midden; behoudens den eerbied, hem verschuldigd, worde de vorst door dezen vermaand, en waar hij dwaalt, beter onderrigt; maar gaat het volk het spoor bijster, dan worde het door hen in zijne roekelooze vaart gestuit; eerst door kastijding met scherpe woorden, door voorstelling van zijn ongelijk, door bedreiging met de gevaren, welke de ongehoorzaamheid na zich sleept. Baat dit niet, dan ondervinde het volk, tot zijne schade, dat de vliesridders én door hunne wapenen én door hunne schatten het gezag des vorsten moeten handhaven. Wanneer zich de hooge heeren en de edelen, in tijd van tweespalt, met den vorst vereenigen, dan zal hun voorbeeld een goed deel der gemeente op 's vorsten zijde brengen; maar zoo zij hunne trouw jegens den vorst verzaken, om de mannen des volks te worden, dan bereiden zij zich zelve en het volk eenen rassen ondergang. De rebellie des volks wordt gemakkelijk, de afval der edelen moeijelijk, de trouwbreuk der vliesridders nimmer vergeven. Zij zijn de linkerhand des vorsten; en zoude dan niet deze haar afhouwen en wegwerpen, wanneer zij door een' doodelijken haat tegen het hoofd en het hart bewogen wordt? De edelen zijn de vingers; zonder hulp van palm en duim vermogen zij weinig of niets; met beide vereenigd, veel; en de gebreken, die zij hebben, zijn gemakkelijk te wijzigen en te herstellen. De gemeente kan slechts eene stompe vuist zetten zonder duim of vingers, wanneer een booze gal haar in beweging brengt; de omvang en het gewigt is groot; maar het is eene magtelooze massa, zoo duim en vingers haar niet tot aanvoerder en hoplieden strekken.’ Het is mijne schuld niet, dat de vergelijking zoo mank gaat | |
[pagina 436]
| |
en zoo leelijk is; het is mijne schuld niet, dat het woord proceres, waarmede viglius de vliesridders bedoelde, zich zoo weinig kennelijk van het woord nobiles laat onderscheiden, den naam, dien hij den overigen adel gaf; het is misschien niet eens de schuld van viglius, maar van de onbepaaldheid van het begrip, dat zich aan den rang der vliesridders verbond, en dat eerst onder de schuring en wrijving der omstandigheden vaste omtrekken en afgeronde vormen moest bekomen. De voorvallen werden beteekenend en dringend genoeg; maar een wil om ze te beheerschen, een wil om de gedragslijn, welke te volgen was, af te bakenen naar de eischen van pligt en geweten, en daarbij onafgebroken te volharden, ontbrak den vliesridders. Oranje, hoogstraten, hoorne hadden gedaan, wat viglius als het minst passend voor hunne Orde had aangewezen; zij waren met meer of mindere zelfbewustheid de mannen des volks geworden; en het vonnis, over hen uitgesproken, veroordeelde hunne tegenkanting als felonie. Egmond en mansfeld aarzelden, weifelden, zochten naar een' middenweg, dien zij niet vonden, en egmond stierf als schuldig aan gekwetste majesteit, en mansfeld worstelde met de vlagen der hofgunst, immer gebruikt en immer verdacht, nooit in blakende gunst en nooit geheel op zijde geschoven. De overigen sloegen den weg in, door viglius hun aangeprezen; in blinde onderwerping aan den koning, werden zij de werktuigen van diens willekeur, ook ten koste van vroegere herinneringen en van hunne verpligting aan het vaderland. Zoo onder dezen alleen aerschot den lof verdient, meer naar zijne overtuiging, dan naar zijn belang geluisterd te hebben, hij deelde niet minder dan de overigen de blaam, de vijand des vaderlands en der vrijheid geweest te zijn. Openbaar afvalligen, zwakke weifelaars, gedienstige slaven, ziedaar wat de schitterende Orde opleverde, toen de kamp der omwenteling aanving. Zedelijk was zij ontbonden, voordat het zwaard des beuls twee van hare luisterrijkste hoofden had geveld. Ik voorzie, dat men dit oordeel hard zal achten: en juist in de trouw aan den koning de verdediging zal vinden van de berusting, waarmede de ordebroeders van de Nederlanden de krenking hunner regten en hunne eigene vernedering aanschouwden. Maar men vergunne het ons, dat wij die trouw aan den koning zoo hoog niet aanslaan, ten minste dat wij der mogelijkheid plaats geven, dat zij een dekmantel van baatzucht of zwakheid geweest zij. Zij liet zich in allen gevalle | |
[pagina 437]
| |
wijzigen naar de handelingen van den persoon zelven, wien men trouw gezworen had, en het bewustzijn daarvan was bij de Nederlandsche heeren zoo helder, dat zij niet ontkenden, dat hunne regten door het proces der beide graven geschonden waren, maar die schending op rekening van alva en zijne naaste dienaars plaatsten. Bekend is het fabeltje, waarmede egmonds zoon zijne aanhankelijkheid aan Spanje later verontschuldigde; het fabeltje van het blank papier, met 's konings teekening, waarop alva het vonnis van egmond had laten plaatsen. Spaanschgezinde en uitgewekene edelen grepen evenzeer dergelijke voorwendsels aan; deze, om hunnen wederstand als tegen den hertog, en niet tegen den koning gerigt, voor te doen; gene, om het geweld, waaraan zij zelve medepligtig werden, door hoogere lastgeving te verontschuldigen. Helaas! deze voorwendsels hebben een historisch gezag verworven, en nog tot op onze tijden heeft men alva bezwaard, om philips te ontlasten. Die onregtvaardigheid moet ophouden. Vóór alva's vertrek uit Spanje, had de koning laten onderzoeken, wat de regels der Orde hem ten opzigte der vliesridders al of niet veroorloofden; met den bepaalden last, zoo vele der verdachten als mogelijk op éénen slag te vatten, was alva van Madrid vertrokken; na de gevangenneming van egmond en hoorne beroemde hij zich in zijn schrijven aan den koning, op hetgeen hij gedaan had, als op een weluitgevoerd bevel, met verontschuldiging, dat zijn slag niet meer onder hetzelfde net had gevangen; vóór ons liggen de brieven van philips, waarin hij alles, wat de hertog in deze zaak heeft gedaan, goedkeurt, en aandringt op eene spoedige beslissing der aangevangene regtshandeling, om, wanneer eenmaal dit opentlijke blijk van zijn ongenoegen gegeven is (ceste demonstration faicte), - de overige aangelegenheden des lands op een' rustiger en ordelijker voet te brengen. Wat zich ook de gemeente liet wijs maken van alva's wreedheid en van de ‘aangeborene goedertierenheid’ des konings, de leden der Orde, de landvoogden der provinciën, wisten, dat het onderscheid niet bestond; en hunne onderwerping aan den koning was eene blinde onderwerping, zelfs ten koste van het vaderland, eene gehoorzaamheid, quand même, die hoogere blaam verdient, wanneer baatzucht haar drijfveder was. Verdient zij die blaam? Verliezen wij even de orderidders uit het oog, om op hen, die het naast hen omgaven, en die kans hadden hunnen rang te verwerven, het oog te vestigen. | |
[pagina 438]
| |
Had het schavot van den 4den Junij deze geleerd, op welk eene glibberige baan zij zich bewogen? Welk een keten om hun geweten was de keten, waaraan het gulden vlies hing? Hadden zij begrepen, dat de hoogte, welke zij beoogden, hun naauwelijks eer bij den koning en nimmer dank bij den landzaat zouden verwerven? Helaas, neen! men dringt zich vooruit, men dringt anderen uit den weg, om de plaatsen der gevallene slagtoffers en nog meer hunne goederen te verwerven. Aan het hoofd van de rij der eerzuchtigen staat philips van st. aldegonde, heer van noircarmes, een man, wijs in den raad, dapper in den oorlog, vlug met het zwaard als met de pen. Maar in 1563 was hij de vriend van egmond en van den markies van bergen. Hij liet zich gebruiken, om den gebannen balduin in het land terug te voeren. Balduin, met wien men alles voorhad; die den strijd der heeren tegen den kardinaal van granvelle en diens aanhangers zou voeren; dien men maken wilde zoowel tot den schepper eener formule van eendragt, waarbij het Roomsche geloof zou versneden worden naar de nieuwe begrippen, anders dan men van het Trentsche concilie kon verwachten, als tot den voorzitter van een' raad, die den invloed van de kardinalisten viglius, barlaimont en assonville moest verbreken en den Prins van Oranje en den markies van bergen voor mond en pen zou dienen. Maar in 1565 teekende, noircarmes met zijn bloed een geschrift, waarbij zich egmond's aanhangers verbonden, zich op den kardinaal granvelle te wreken, wanneer, aan egmond op zijne zending naar Spanje eenig leed geschiedde; ofschoon reeds toen mansfeld tegen hem als een dubbelzinnig en valsch mensch waarschuwde. Een jaar later was mansfeld's wantrouwen geregtvaardigd. Het was uit een staatkundig oogpunt waar, dat de aanmatigingen der radicale partij van die dagen, de partij der kooplieden en der hervormden eene krachtige beteugeling eischten; maar dat noircarmes de eerste zou zijn, om het plan eener listig voorbereide en slechts door geweld uitvoerbare tegenomwenteling te opperen en door te drijven, lag noch in den ondergeschikten rang, dien hij tot dusverre bekleedde, noch in de beginselen, welke hij tot dusverre had gehuldigd. En echter, niet slechts als raadgever, maar als uitvoerder trad hij op den voorgrond. De onderwerping van Valenciennes was eene proefneming, en op het oogenblik, dat zij besloten werd, de waaghalzerij eens avonturiers. Wie aan langzaam en voorzigtig terugpalmen van hetgeen de hand des bestuurs zich had laten ontglippen of ontrukken, gedacht hadde, hij ware niet | |
[pagina 439]
| |
met Valenciennes begonnen; eene stad, meer dan eenige andere van het gezag des konings afkeerig; meer dan eenige andere bestookt door de vreemden met beloften van hulp en inblazingen van oproer; meer dan eenige andere door het profetisch enthousiasme zijner predikanten tot het uiterste opgewonden. Slaagde de onderneming tegen Valenciennes, de zegepraal was schitterend en van den hoogsten zedelijken invloed. En dit waagstuk was het plan van noircarmes; een plan, dat hij doorzette met eene volharding, eene betere zaak waardig. Wilde de landvoogdes matiging, met woorden, met boden, met brieven dreef noircarmes haar tot de uiterste maatregelen. Koning philips beval tijd te winnen en alle zachte middelen te beproeven; noircarmes had in de burgerij der oproerige stad eene tegenpartij, zoo als hij wenschte, gevonden, welke in de onderhandelingen zijne list met list beantwoordde, en zijn geweld uitlokte door hare eigene hevigheid. Spijt de landvoogdes, spijt haren raad, spijt den koning zelven, genoot noircarmes de voldoening, het geschut op de geprangde stad te lossen en over de burgerij als over een' vijand te zegevieren. Niemand kan zijne bekwaamheid, hierbij aan den dag gelegd, betwisten. Maar hem, wiens regtzinnigheid alleen om zijn vroeger inroepen van balduin verdacht was, hem, die tegen den kardinaal het bloedschrift geteekend had, paste het minder dan iemand, aan het hoofd der tegenomwenteling op te treden. Onder openlijke beleediging verweten sommige der verbonden edelen aan noircarmes de heillooze keuze, die hij gedaan had, en gaven het voorbeeld van den haat, welken hij eerlang op zich laden zou. Maar gehaat te zijn bij het volk, was reeds voor noircarmes eene liefelijke reuk geworden. In Valenciennes gaf hij het eerste voorbeeld van hetgeen sedert zoo vlijtig door alva's bloedraad werd nagevolgd. Rijk zijn gold voor misdaad; want de goederen der veroordeelden kwamen ten voordeele van de overwinnaars, en voor zich en zijn' getrouwen handlanger largillac, den bevelhebber van Landrecies, vorderde noircarmes een deel van den buit. Twee aanzienlijke kooplieden, de herlins, vader en zoon, hadden tot de leden van het gereformeerd consistorie behoord, en het geregtelijk onderzoek bewees, dat zij niet veel schuldiger dan anderen waren; hunne rijkdommen echter spraken over hen het vonnis uit. Eerst verloor de zoon op het schavot het leven; en in den kerker deed de beangste vader eene poging tot zelfmoord. Zijne zwakke hand bragt hem eene wonde, maar niet den dood. De scherpregter aarzelde, wat hij met den zieltogenden grijze | |
[pagina 440]
| |
zou doen. Noircarmes beval hem op een' stoel naar het schavot te brengen en zittende te onthoofden, een voorbeeld, dat, evenzeer als het andere, sedert voor den bloedraad vruchtbaar was. Noircarmes toog van Valenciennes, om Maastricht te onderwerpen. Ook daar diende hem zijn geluk. In het midden zijner zegepralen kwam de tijding, dat, na lang sukkelen, de markies van bergen in Spanje was bezweken. De post van Groot-Baljuw van Henegouwen, het bevelhebberschap van Valenciennes en Kamerijk, de post van opperhoutvester van Braband, en eene bende van ordonnantie kwamen open door dit afsterven; en aerschot liet de aanspraken zijner geboorte, vroegere verdiensten en rang gelden, om daarin op te volgen. Maar de opgaande zon van het hof der landvoogdes, noircarmes, moest voorgaan. In een' brief, deswegens door de landvoogdes aan den koning geschreven, wordt van de onderscheiding, aan aerschot verschuldigd, naauwelijks gerept. Voor de aanbeveling van noircarmes weet zij geene woorden genoeg te vinden. Omtrent denzelfden tijd werd aan noircarmes de stad en het grondgebied van Binch door de landvoogdes toegezegd. Kon noircarmes, aldus in zijne eerzucht gevleid, aldus in zijne eigenbaat begunstigd, kon noircarmes op zoo schoonen weg stilstaan? Hoe langer hoe meer werd hij de man van de Spaansche partij, van den koning en sedert, van alva. Nog eens, de bekwaamheid, door hem in de onderwerping der oproerige steden aan den dag gelegd, verdiende onbepaalden lof; maar aan baatzucht en eerzucht kan alleen worden toegeschreven een zoodanig verzaken van zijn verleden, dat alva hem later als een geschikt werktuig in den bloedraad bezigde; en dat, als eene nieuwe aanspraak, die noircarmes op 's konings gunst verworven had, alva de vlijt roemde, waarmede hij zich in het proces van egmond, zijnen ouden vriend en beschermer, had gekweten. In het leger, dat noircarmes voor Valenciennes vergezelde, bevond zich een jongeling, dien het lot voor groote daden had bestemd, en die nu reeds, bij welke partij hij zich voegde, het overwigt van zijn' naam, ijver en talent aanbragt. Die jongeling was karel van mansfeld. Maar dat hij zich in dat leger bevond, was een bedroevend bewijs voor de onvastheid van de beginselen des adels, waar er kans was fortuin te maken. Nog geen half jaar geleden had karel van mansfeld de vergadering van St. Truijen bijgewoond, had daar zelf bij handslag het verbond van wederzijdsche trouw en bescherming met de afgevaardigden der kooplieden en van de hervormde | |
[pagina 441]
| |
kerkenraden aangegaan; en de ijverige leeraar te Valenciennes, peregrin de la grange, die zelf als gevolmagtigde der hervormden te St. Truijen verschenen was, maakte zich sterk, den jongen krijgsman op dit oogenblik aan zijne plegtige belofte te herinneren. Of zijn brief mansfeld bereikt hebbe, weet ik niet, maar wel dat la granges invloed minder zal geweest zijn dan die van mansfeld's vader, die, thans juist magtiger dan ooit, ten hove het gemeste kalf bereidde voor den zoon, die teruggekeerd was van hetgeen aldaar een dwaalweg heette. In den alvermogenden invloed van dezen, juist op dit tijdstip, en de schoone baan, welke die invloed der eerzucht zijns zoons opende, ligt zeker het geheim van de onbeschaamdheid, waarmede deze met zijne vroegere bondgenooten brak, en den ijver, dien hij in de dienst der tegenpartij aan den dag legde. Nog onderhandelde brederode over zijne verzoening met den koning, nog hield zijne stad Vianen zich staande, nog hield hij zelven te Amsterdam de magt in handen, en toch was reeds in den geheimen raad der landvoogdes zijn oordeel besloten. Want omtrent dien tijd (12 April 1567) schreef de landvoogdes aan haren broeder, dat, ingevalle het tot eene verbeurdverklaring zijner goederen kwam, de koning toch in gunst denken mogt aan graaf karel van mansfeld. Want karel van mansfeld, de zoon van brederode's zuster, was zijn eenige erfgenaam. En zoo men ook den grond mag laten gelden, dien margaretha aanvoerde, dat, om het vergrijp van zijnen oom, de jongeling, die zich in 's konings dienst zoo ijverig kweet, niet lijden mogt, er lag weinig kieschheid in, dat het erfgoed, dat aan karel van mansfeld, weleer brederode's kweekeling en lieveling, om zijne ondankbaarheid en trouweloosheid stond te ontgaan, hem van de andere zijde door eene verbeurdverklaring van 's koningswege zou verzekerd worden. Voorzeker stonden de beide mansfelds noch bij den koning, noch sedert bij alva, zoo hoog aangeschreven als noircarmes; maar de landvoogdes, gesteund, geleid, men zou kunnen zeggen nu en dan geregeerd, door den ouden mansfeld, beijverde zich, van het korte bestuur, dat haar nog restte, gebruik te maken, om aan dit geslacht, welks eigene bezittingen sinds lang opgeteerd en bezwaard waren, hare gunsten en gaven weg te werpen. Geen brief aan den koning, waarin niet voor een' der mansfelden iets gevraagd wordt: dan het vrije bezit van de stad Turnhout, dan eene vrijwillige gifte (ayuda de costa), om in de behoeften van den armen en tevens spilzieken graaf te voorzien, dan eene afbetaling van voorschotten voor eigendun- | |
[pagina 442]
| |
kelijk door hem aangeworven troepen, dan de landvoogdijen van Holland en Zeeland, die door den afstand des Prinsen van oranje openstonden. Brederode's fortuin nam een' noodlottigen keer. Hij vlugtte uit het land; zijne stad Vianen werd overweldigd; in zijne goederen viel als heer en meester hertog erich van brunswijk, een vorst, die zijne eigene zaken te slecht bestierd had, dan dat men hem lijdelijk in den boedel eens anderen kon toelaten. En met teedere zorgelijkheid wendt margaretha alles aan, om aan dezen de prooi te ontrukken, die haren lieveling was toegedacht. Ook voor de bende van ordonnantie, waarvan brederode het bevelhebberschap door zijn weigeren van den nieuwen eed had verbeurd, kwam zijn neef en erfgenaam in aanmerking, en zoo de eerzuchtige hoop, die het huis van mansfeld te regt op dezen zoon had gesteld, nog eenige jaren vertraagd is geworden, het is niet de schuld der landvoogdes, maar van den afkeer en het wantrouwen, dat philips en alva tegen elkeen koesterden, die de zaak der edelen zoo vurig had aangehangen, als eenmaal karel van mansfeld. ‘Als alle schulden van brederode zijn afbetaald,’ schreef de hertogin in den brief, waarin zij mansfeld den koning aanbeval, ‘zal er minder dan niets overschieten.’ Hetzelfde gold niet van de bezittingen van twee andere heeren die de slagtoffers werden van de woeling der tijden, van de beide marnixen. Den roem en gunst aan het hof, de haat der tegenpartij, zoo als noircarmes die rijkelijk te Valenciennes had geoogst, had zich evenzeer, bij Austruweel, philips van lannoy, heer van Beauvoir, verworven. Men kent de bijzonderheden van deze voor de zaak der vrijheid zoo noodlottige nederlaag. Het geuzenleger, onder jan van marnix, heer van Tholouse, in haast bijeengebragt, werd door beauvoir vernietigd; wat aan het zwaard ontkwam, vond in de Schelde den dood, of verbrandde met zijnen aanvoerder in de schuren, waarin het meerendeel gevlugt was, en die de vijand in brand stak. Maar het huis van marnix liet aanzienlijke goederen achter. De verbeurdverklaring der goederen van tholouse, en zijn' broeder, den heer van st. aldegonde, werd geschat eene baat van honderd duizend guldens aan te brengen. Beauvoir, tholouse's overwinnaar, was, schoon uit een der aanzienlijkste huizen der Nederlanden gesproten, zonder vermogen, en zijne armoede te koop dragende, verzocht hij bij smeekschrift der landvoogdes, aan hem de opbrengst der goederen zijns vijands te schenken. Wat in onze dagen aanstootelijk zou heeten, kwetste zoo weinig de kieschheid der landvoogdes, dat zij reeds drie | |
[pagina 443]
| |
maanden na den dood van tholouse, beauvoir's verzoek bij den koning indiende en met kracht ondersteunde; daar echter philips nimmer ras besluiten kon, volgde in November een tweede verzoekschrift van beauvoir, en eene hernieuwde aandrang van de landvoogdes bij haren broeder. De drie voorbeelden, die ik heb aangehaald, kunnen met vele anderen worden vermeerderd, om aan te toonen, dat de landvoogdes haren steun zocht en vond in het vieren van de eerzucht des hoogen adels, en dat zij den regel: verdeel om te heerschen, door het prikkelen van ieders eigenbelang in werking bragt. In het afgetrokkene kan men misschien als strikt regtvaardig aanmerken, dat, wat de ongehoorzaamheid verbeurd heeft, der gehoorzaamheid ten deele valle; maar tot op het oogenblik, waarvan wij spraken, was zulk eene scheiding tusschen gehoorzamen en ongehoorzamen onder de edelen hoogst willekeurig; was er geene bepaalde leus, geen bepaald programma van twee kampende partijen bekend geworden, en hing het van toevallige ontmoetingen en omstandigheden af, of iemand de blaam van ontrouw zou verdienen. Van vele der edelen, die thans in den naam der landvoogdes de partij der hervorming onderdrukten, was het moeijelijk te gissen, hoeverre zij daaraan nog door vroegere verpligtingen verbonden waren. Dit was het geval met noircarmes, met mansfeld, met den burggraaf van Gend, met den heer van licques en andere, die thans de baan van eer en gunst bij het hof voor zich geopend zagen. Margaretha wist met hare aangeborene schranderheid, wat de eenheid des adels kon verbreken, en die eenmaal verbroken zijnde, wat den adel, die er overschoot, tot een gedienstig werktuig in de hand der regeerders zou vernederen. Wij willen niet, dat men ons van partijdigheid verdenke tegen de edelen, die de zaak des konings van Spanje hebben gediend. In welk hatelijk daglicht ook noircarmes' gedrag zich voordoe, welke blaam de onstandvastigheid van karel van mansfeld ook verdiene, het onderscheid tusschen hen en dat der meeste overige edelen was slechts dat van een meer of minder. Toen de zaak des volks verloren was, toen de godsdienstigheid niet meer bestond, toen de verdragen met de steden, door de edelen zelve bezworen of opgerigt, verbroken lagen, bogen de edelste namen, die aan het hoofd van het verbond hadden geschitterd, het hoofd. Die een' tijd lang den nieuwen eed hadden geweigerd, liepen door bloedverwanten en vrienden ten hove de landvoogdes aan om den eed te mogen doen; en deze, eerlijker dan | |
[pagina 444]
| |
zij, weigerde dikwijls degenen, die zich aanboden, omdat zij in gemoede de vroegere schuld niet vergeven konGa naar voetnoot(1). Dat bijna allen het deden; dat de namen van hoorne, van hoogstraten, van van den berg, van brederode, van cuylenburgGa naar voetnoot(2), van boxtel daaronder behoorden, maakte dien vernederenden stap voor allen gemakkelijker, en, bij de gelijkheid van zwakheid, de schuld voor enkelen ligter. Keeren wij na dezen uitstap tot onze vliesridders terug, en opdat het hier blijke, dat het vooroordeel der vaderlandsliefde, hoezeer ook te verontschuldigen, ons niet onregtvaardig maakt, beginnen wij met een paar mannen, welke de overlevering van den vrijheidsoorlog in de galerij harer helden en martelaars heeft opgenomen, met hoorne en bergen.
(Vervolg in het volgend Nommer.) |
|