De Gids. Jaargang 10(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 419] [p. 419] Anno Domini......? Hoort, kleingeloovigen! Aan Marne's oeverzoomen Liet eens der Franken Vorst zijn' wildsten hengst onttoomen, En de oude brunechild, bij 't reeds vergrijsde haar, Vastbinden aan den staart, - die, voortgejaagd door zwepen En in een woest galop, de zondares moest slepen Door 't legerkamp, voor 't oog van heel zijn krijgrenschaar. De hengst schoot steigrend los; zijn ijzren hoeven raakten Het achterslepend lijf, vermorzelden en braakten Haar elk verwrongen lid. Om 't bleek, misvormd gezigt Vloog 't graauw en kleurloos haar. De scherpe steenen dronken Het koninklijke bloed, en als aan de aard geklonken Van schrik, aanschouwde 't volk dit vreeslijk strafgerigt. [pagina 420] [p. 420] Soms viel een roode gloed op hare ontverwde kaken Van 't flikkrend wachtvuur, dat men voor een tent zag blaken; Dan wiesch de Marnestroom weêr met zijn ijskoud nat Haar 't bloed en 't stof van 't hoofd. Verschriklijk puilden de oogen Van uit hun kas; en 't kleed, haar 's morgens aangetogen Als pronkgewaad, werd nu met brein en bloed bespat. Zoo zal ook eens de Heer - hoort, wijzen dezer aarde! - Een vlammend ros, dat hij ten dag des toorns bewaarde, Dat door 't onmeetbaar ruim in wilde sprongen vaart, - De vurigste van zijn kometen - tot ons zenden, En d'uitgestrekten staart vastknoopen om de lenden Der grijze zondares - de in schuld verouderde aard! Dan wordt zij uit haar baan gesleurd en voortgedreven, Die zij van d'eersten dag der Schepping had beschreven; Zij volgt het vlammend ros, dat teugelloos zijn' draf Versnelt. Het sleept haar voort, en snuivend spuwt het vonken, En zwaait - daar 't aan zijn' staart een wereld ziet geklonken - Dien fier door 't ruim. - God zelf nam hem zijn breidel af. [pagina 421] [p. 421] Wie stuit den razende? - De zon verbleekt in luister, Krimpt weg, en staat in 't eind zóó ver, dat zij in 't duister Geheel verdwijnt; dan zal het koud en donker zijn. Alleen als zij de grens van nieuwe zonnen naken, Dan zal, gelijk men 't licht van 't wachtvuur soms zag blaken Op brunechilds gelaat met rooden wederschijn: Een flaauw en weiflend licht 't gelaat der aarde kleuren, Der half gestorvene! - De Hemel staat te treuren, Bloedrood is zijn gewelf en kokend de Oceaan. 't Ontembaar ros schiet voort en laat zijn' vuurstaart blikkeren, En schrikbrer nacht zinkt neêr na 't helle weêrlicht flikkeren, En zwart wordt de aard - gelijk een kool, die uit zal gaan, - En rilt van koude; tot ze, al verder voortgeronnen, Op nieuw uw gloed ontwaart, o lieflijkste der zonnen, Die eens haar Moeder waart! - Nu klopt op nieuw haar 't hart; Haar borst heraâmt; haar ijs versmelt; haar bronnen vlieten Als vreugdetranen; doch het ros blijft voorwaarts schieten, En wat zij leed, was slechts 't beginsel van haar smart. [pagina 422] [p. 422] In 't eind stort ge al Uw' toorn uit de opgevulde schale, o Heer! - Gij wenkt! - zij brandt, zij gloeit voor de eerste male Bij eigen licht, maar 't is een onuitbluschbre brand, Die alverslindend blaakt. 't Heelal ziet met verbazen Een wereld sterven. Hoort, de wekbazuinen blazen! De wereldregter komt - de weegschaal in de hand! Een gordelstroom van vuur grijpt om de beide polen; De bergen storten in de zee als gloênde kolen; Tot aan de maan waait rook en sissend schuim omhoog. En dan - zoo 'k uit mijn graf mij dan kan opwaarts wringen, Zal ik op 't rookend puin dit lied ten einde zingen; - Ik sidder - met de hand bedek ik 't scheemrend oog. Naar het Hoogduitsch van freiligrath. B.t.H. Vorige Volgende