De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 371]
| |
Mengelingen.Prescott's Geschiedenis der verovering van Mexiko.Moge de vervaardiging van het werk van den bekenden schrijver der History of the reign of Ferdinand and Isabella, waarop wij thans de aandacht van onze lezers wenschen te vestigen, misschien eene minder moeijelijke taak voor den begaafden prescott geweest zijn, voor ons is het van zoo veel te meer belang en zonder aarzelen noemen wij het eene der beste voortbrengsels van den tegenwoordigen tijd. De schrijver heeft den blik gevestigd op eene dier groote en romantische episodes, zoo menigvuldig in de geschiedenis der middeleeuwen: hij is in al hare bijzonderheden volkomen doorgedrongen, en heeft die ingekleed in een verhaal, dat, bloot als een werk van uitspanning beschouwd, met de beste romans mag vergeleken worden. De ‘Verovering van Mexiko’ is waarschijnlijk minder belangrijk als opsomming van feiten, en minder verdienstelijk als proeve van historisch onderzoek, dan de geschiedenis van Ferdinand en Isabella; maar juist daarom beschouwen wij het als meer populair. Misschien zijn er verscheidene historieschrijvers, die in prescott's drie boekdeelen stellingen en gevoelens aantreffen, waarmede zij geneigd te verschillen; maar wij betwijfelen zeer, of wel één oordeelkundig lezer daarom minder zal erkennen, dat het een der boeijendste werken uit zijne verzameling is. Geenszins wanen wij, een verhaal, dat ons zoo veel genot | |
[pagina 372]
| |
heeft doen smaken, met den scherp vorschenden blik van een streng criticus te hebben beschouwd; maar wij kunnen in gemoede verzekeren, dat wij weinig of niets zouden wenschen te veranderen in de wijze, waarop wij het gedaan hebben. Prescott schijnt ons toe voor zijne taak bijna al de vereischten te bezitten. Hij heeft een' zuiveren, eenvoudigen en welsprekenden stijl - een' fijnen smaak voor het schilderachtige, eene juiste, fijne karakterkennis, en een' kalmen, edelen, verlichten philantropischen geest. Volstrekt niet overdreven is de bewering, dat zijne ‘Verovering van Mexiko’ de uitmuntende eigenschappen bevat, door welke de meeste populaire geschiedschrijvers van den tegenwoordigen tijd zich onderscheiden. Hij vereenigt de ridderlijke, maar waarachtige geestdrift van kolonel napier en de levendigheid des begaafden schrijvers van ‘De belegering van Grenada,’ met het onvermoeid en naauwkeurig onderzoek van tytler. En wanneer wij bedenken, dat dit wegslepend gewrocht, zoowel als zijn vroegere, geschreven is onder den indruk van het beklagenswaardigst ligchaamsgebrek, waaronder eenig mensch gebukt gaan kan - prescott is sedert lang blind - dan moeten wij op nieuw onze hoogste bewondering aan den dag leggen over de heldhaftige en edele wijsbegeerte, die de blijmoedige geestkracht, zoo noodig voor deze taak, tot den einde toe schragen kon. Maar er staan ons betere middelen dan die van den lofredenaar ter dienst, om den lezer de ‘geschiedenis van Mexiko's verovering,’ op den echten prijs te doen schatten. Zeer gemakkelijk zouden wij onze bladzijden kunnen vullen met schitterende aanhalingen, met plaatsbeschrijvingen, eenen walter scott waardig, met oorlogstooneelen als die van napier, met schilderingen van rampen en verwoestingen, bijna niet minder roerend dan die van thucydides. Maar prescott heeft ongetwijfeld te veel smaak, om het niet als een bloot compliment aan te merken, wanneer wij zeggen, dat iedere verstandige lezer de schoonheid der kleuren voor het grootsche van den omtrek vergeet, en dat slechts eene zamenhangende schets van dezen, aan de hoogste bekoorlijkheid van zijn werk regt kan doen weêrvaren. Wij zijn toch verre van zeker, dat de rijke verscheidenheid van episodes en avonturen, waarmede de groote onderneming van cortes doorvlochten is, ons van den blooten aanblik op de alles overtreffende stoutheid dier onderneming niet eenigermate zal aftrekken; even als in de woeste sierra's, die zijn leger doorkruiste, de weelderige plantengroei der keer- | |
[pagina 373]
| |
kringen daartoe strekt, om de diepe rotskloven en donkere af gronden minder ontzagwekkend te doen zijn. Daarom zullen wij onzen lezers eene duidelijke en eenvoudige schets van het werk voor oogen leggen; en wij zullen voldaan wezen, wanneer wij het boek verlevendigd hebben in het geheugen van hen, die er reeds mede bekend zijn, en de nieuwsgierigheid hebben aangeprikkeld van wie nog zoo gelukkig niet waren.
De bekoorlijke vallei van Mexiko ligt op den zuidelijken uithoek van het vasteland van Noord-Amerika, op de grensscheiding der landengte van Darien en bijna even ver van den Atlantischen Oceaan en de Golf van Mexiko. Zij beslaat ongeveer zevenenzestig mijlen in omtrek, en in het midden vindt men vier groote meren, die een tiende gedeelte van de oppervlakte innemen, en òf gemeenschap met elkander hebben, òf door enge landstrooken gescheiden zijn. Het grootste en middelste meer, Tezcuco, heeft een' onregelmatigen vorm. Ten zuiden wordt het met het meer Xochichalco vereenigd door eene lange, enge, zuidoostelijk gelegene straat. De twee andere, Xaltocan en Chalco, zijn door groote wegen gescheiden, de eerste ten noorden van het Tezcuco- en het laatste ten zuiden van het Xochichalco-meer. Op een eiland, nabij den westelijken oever van het Tezcuco-meer, verhief zich in den aanvang der zestiende eeuw de keizerlijke stad Mexico, of Tenochtiltan, de beroemde en prachtige hoofdstad van het Aztec-gebied. Zij had gemeenschap met den oever door drie groote kunstkanalen, een ten noorden, een ten westen en het derde ten zuiden, ofschoon dit laatste zich halverwege in twee armen verdeelde, die zich met het meer van Xochichalco vereenigden. Ten noordoosten van het meer Tezcuco lag de koninklijke stad van den zelfden naam, ten tijde van ons verhaal, in naam de bevriende bondgenoot, maar in de daad afhankelijk van hare magtige nabuur. Jammer, dat de ons voorgeschrevene grenzen niet toelaten, den schrijver te volgen in zijn scherpzinnig onderzoek naar den waarschijnlijken oorsprong der Mexikaansche rijksverdeeling, of in zijne schets dier raadselachtige stammen, aan wie de Indiaansche overlevering de majestueuze bouwvallen toekent, welke nog te midden van Nieuw-Spanje's beemden gevonden | |
[pagina 374]
| |
worden. Thans moge de mededeeling genoeg zijn, dat de stam der Aztecs uit het noorden afkomstig schijnt geweest te zijn, en dat het tijdperk van hunnen roem en val tevens met het begin der negentiende eeuw een' aanvang schijnt te nemen. Zij vonden de Anahuac, zoo als het geheele, lage, vlakke land in den omtrek door de inboorlingen genoemd wordt, bevolkt door verscheidene stammen van hetzelfde ras, door welke de vroegere bewoners, wie zij ook mogen geweest zijn, verscheidene eeuwen geleden, ten eenemaal waren ten onder gebragt. De stad Mexiko was in 1325 gesticht, en de bekende dapperheid en woestheid der inwoners had hen voor de naburige stammen reeds vroeg ontzaggelijk doen zijn. ‘Hunne veroveringen bepaalden zich in het eerst tot de onmiddellijke nabuurschap, strekten zich langzamerhand over de geheele vallei en het gebergte uit, overschreden vervolgens het breede vlakke land, daalden de steile kusten af en verspreidden zich verder over de Golf van Mexiko in de afgelegene grenzen van Centraal-Amerika.’ Hun grensgebied - ofschoon de juiste limites niet met zekerheid kunnen bepaald worden - schijnt eene vierzijdige streek lands te hebben gevormd, die zich over het vasteland uitstrekte, ‘op ongeveer achttien tot een en twintig graden noorder-breedte van de Atlantische zee, en op veertien tot negentien graden van den Stillen Oceaan.’ Overeenkomstig deze berekening, beslaat het omstreeks 16,000 vierkante mijlen, eene bewonderenswaardige uitgestrektheid, inderdaad, voor eene natie, nog zoo kort te voren binnen de wallen eener kleine stad beperkt; te meer bewonderenswaardig, omdat het veroverde land digt bevolkt was door onderscheidene stammen, even als de Mexikanen voor de wapenen opgekweekt en voor deze weinig onderdoende in maatschappelijke beschaving. In weêrwil onzer weemoedige belangstelling in eene dappere en fiere natie, die van den hoogsten top van magt en aanzien tot de diepste slavernij verviel, is het onmogelijk, het werk van prescott te lezen, zonder overtuigd te worden, dat de Aztecs over het algemeen even bloeddorstig en barbaarsch waren, als eenig volk, dat immer de geesel van het menschelijk geslacht was. Zij vereenigden de ondeugden der Amerikaansche wilden met die van den Aziatischen Satraap. Zij oorloogden met al de meêdogenlooze woede der Mohawks, maar hadden weinig van dier scherpzinnigheid; zij spaarden ouderdom noch kunne, en bragten al hunne gevangenen ter foltering | |
[pagina 375]
| |
of ter dood. Bij hunne plegtige feesten heerschten de afschuwelijke gebruiken der kannibalen, eensdeels ten gevolge van godsdienstige inzigten, anderdeels, naar het schijnt, van een verfoeijelijk epicurisme. Daarbij beheerschten zij hunne onderdanen met al de boosaardige en onverbiddelijke gestrengheid dier kleine Oostersche despoten, wier verderfelijke invloed, gedurende één enkel geslacht, een geheel gewest tot eene woestenij maakt. Een Turksch pacha zou een' uitgehonderden fellah met niet meer onverschilligheid kunnen berooven, en een Pruissisch werf-officier zou voor een eenzaam reiziger geen hardvochtiger zielverkooper kunnen wezen, dan de onderhoorigen van montezuma onbarmhartig waren in het afpersen der buitensporige schattingen of in het uitkiezen der slagtoffers onder de jeugd van Anahuac. Wel heeft het vernuft van den mensch geene grenzen in de vereeniging der schijnbaar tegenstrijdigste ondeugden; maar het is toch zonderling, dat de dierlijke woestheid van den barbaar zich zoo wel aan de ingewortelde bedorvenheid van den beschaafden tiran weet te paren. Die lust naar wreedheid werd aangemoedigd, of liever, geïnspireerd door de stipte opvolging eener godsdienstleer, welligt de vreesselijkste en huiveringwekkendste, die er ooit bestond. De moorddadige plegtigheden van moloch, bhewanee of jaggernaut waren in wreedheid niet te vergelijken met die van tlaloc en huitzilopochli - den neptunus en den mars der Aztecs. Menschelijke offeranden - die bij de meest fanatische afgodendienaars als eene vreesselijke boete voor ongewone misdaden of als eene dankbetooning voor buitengemeene gunsten werden aangemerkt - maakten een onvermijdelijk gedeelte uit van de gewone eeredienst der Aztecs. Ieder Mexikaansch altaar was letterlijk eene slagtbank en iedere Mexikaansche tempel een knekelhuis, waar de sporen van het dagelijksch bloedvergieten zoo menigvuldig waren, dat de Spanjaarden, bij dat gezigt, in het eerst hunnen godsdienstigen afkeer vergaten voor de onwederstaanbare walging, die hun gemoed vervulde. Het getal der dagelijksche slagtoffers op het Mexikaansch grondgebied is zeer verschillend berekend; maar men kan er zich toch eenig denkbeeld van vormen door het feit, dat er in den tempel van huitzilopochli 136,000 bekkeneelen werden geteld, hetgeen, gedurende de twee eeuwen van de onafhankelijkheid der Aztecs, gemiddeld 680 moorden 's jaars bedraagt, ter eere van een' enkelen afgod. De waarheid, dat dierlijke onwetendheid gemeenlijk met dierlij- | |
[pagina 376]
| |
ke woestheid gepaard gaat, werd nooit meer bevestigd, dan in de maatschappelijke geschiedenis van het oude Mexiko. Misschien bestaat er geen voorbeeld, dat eene natie zulk een' aanmerkelijken vooruitgang maakte in alle kunsten, die de zinnen strelen, terwijl ze tevens zoo geheel van alle intellectuele beschaving ontbloot was. In vele der gewone werktuigelijke kunsten legden de Aztecs een bewonderenswaardig vernuft aan den dag. Hunne woningen en kleederen vereenigden zeer veel gemakken in zich, en vloeiden over van prachtige, hoewel eenigzins fantastische sieraden. Zij waren zeer bedreven in het keurig toebereiden van spijs en drank, en hun stelsel van landbouw was ver van gebrekkig. Maar in alles, wat eene langdurige oefening der geestvermogens vordert, en zelfs in die vermakelijkheden, waarbij de verbeelding in het spel kwam, waren zij volslagen onwetend. Met het alphabet en zelfs met symbolische hieroglyphen waren zij ten eenemaal onbekend en hun middel om de herinnering van het verledene te bewaren, bestond in kaarten met groteske afbeeldingen van de gedenkwaardigste gebeurtenissen; doch de meeste daarvan waren zoo willekeurig en onregelmatig voorgesteld, dat zelfs de priesters, aan wie de nationale archieven waren toevertrouwd, zich niet in staat vonden, ze uit te leggen. Hunne taal was ruw, maar tevens moeijelijk en kunstig in hare constructie; en hare uitspraak moet zóó barbaarsch geweest zijn, als er ooit eene menschelijke taal gesproken is; dit kan men opmerken uit de menigte medeklinkers, waardoor de Europesche schrijvers hunne eigendommelijke namen hebben pogen uit te drukken. Van het schilderen en beeldhouwen, als nabootsende kunsten beschouwd, moeten zij, in weêrwil hunner werktuigelijke bedrevenheid in het kleuren en insnijden, volstrekt niets geweten hebben. De voorstellingen van zigtbare voorwerpen op hunne hieroglyphische kaarten verrieden weinig of geene zorg en ervarenheid, en men kon er de beteekenis niet uit opmaken. De afgoden in hunne tempels waren afschuwelijke, vormlooze monsters, die door de bijgeloovige Spanjaarden met de helsche geesten vergeleken werden. Zelfs in den oorlog, hun lust en leven, legden zij hunne karakteristieke onbekwaamheid in denken en zamenstellen aan den dag. Hunne wapenen waren zoo uitmuntend vervaardigd, dat cortes de met koper beslagen lansen van chinantla aan zijn voetvolk ten gebruike gaf; en verscheidene Spanjaarden, niet in staat om zich de volkomene wapenrusting van een' ruiter te verschaffen, gaven aan de opgevulde, | |
[pagina 377]
| |
geborduurde tuniek van den Aztec de voorkeur boven den lederen kolder of het kuras van een gewoon Europeesch soldaat. Daarentegen konden de Mexikanen zich volstrekt geen denkbeeld vormen van krijgstaktiek of van de gewone voorschriften der militaire discipline. Hunne keurbenden waren niet veel meer dan vastberaden en goedgewapende volksmassa's; zij kenden geene eenparige manoeuvres, en waren steeds blootgesteld om bij den val van een' enkelen aanvoerder of het vermeesteren van een' standaard, dadelijk uiteengedreven te worden. Hunne vijanden gevangen te nemen gold bij hen boven alles; want zij achtten het niet half zoo roemrijk, hem te verslaan, dan hem als een levend slagtoffer naar den tempel van huitzilopochli te voeren. Met betrekking tot dit ongerijmd en afschuwelijk bijgeloof heb ik niets anders op te merken, dan dat cortes daardoor minstens tweemaal van een' onvermijdelijken dood verschoond bleef. Reeds vroeg in de zestiende eeuw was er onder de bevolking van Anahuac eene voorspelling in omloop, dat het rijk der Aztecs weldra te gronde zou gaan. Losse geruchten vespreidden zich omtrent de geheimzinnige en onweêrstaanbare veroveraars, die den Westindischen archipel onder het juk hadden gebragt. De regtzinnigste wijgeeren van Tenochtitlan gisten, dat het de afstammelingen waren van den verbannen half-god quetzalcoatl, terugkeerende om de profetiën eener oude overlevering te vervullen en het verlaten rijk hunner voorvaderen terug te vorderen. Montezuma, de tweede van dien naam, was destijds keizer van Mexiko - montezuma, een' naam, dien het oude bijgeloof onder die klanken rangschikte, welke, als eene kwaad voorteeken bevattende, door geen' mensch mogten uitgesproken worden. Hij was een man, die door al de Anahuacs geëerd en gevreesd werd, als iemand van diepe staatkunde, oorlogsgeluk, vorstelijke waardigheid in zijne houding, verheven aanleg en heiligen ijver in de waarneming zijner vreesselijke godsdienst. Maar die verheven en vastberaden geest werd onderdrukt door bijgeloovigen angst, en in onderworpene moedeloosheid wachtte hij de komst af van hen, die de verwoesters van zijn rijk zouden zijn. Eindelijk had de noodlottige gebeurtenis plaats. In de lente van 1519 werd door den onderkoning van een distrikt aan de oostelijke kusten, aan montezuma eene hieroglyphische rol ter hand gesteld; deze bevatte eene uitvoerige schets van eene menigte | |
[pagina 378]
| |
verbazend groote kano's met linnen zeilen, die vijf à zeshonderd vreemdelingen ontscheept hadden op de plaats, waar men thans de stad Vera-Cruz vindt. De bezoekers of indringers werden voorgesteld als menschen, uitwendig zeer verschillende van de Anahuacs, maar bijzonder overeenkomende met het afbeeldsel van den geheimzinnigen quetzalcoatl. Velen voerden doodelijke wapenen, die, al naar zij goed vonden, donder en bliksem uitschoten; en hunne aanvoerders hadden eene volkomene wapenrusting van fraai en ondoordringbaar metaal. Daarenboven waren zij vergezeld door heerlijke en magtige viervoetige dieren, in gestalte verre verheven boven al de dieren van Anahuac; ze droegen hunne meesters, ten volle gewapend, op den rug, en voerden hen naar den vijand in het gevecht. Die verbazingwekkende vreemdelingen bestonden werkelijk uit eene bezending Spanjaarden van het eiland Cuba; het waren zestien ruiters en vijfhonderd drieenvijftig man voetvolk, onder bevel van den vermaarden hernando cortes. Moeijelijk zou men in de geschiedenis der wereld geduchter veroveraars en onbarmhartiger meesters kunnen aanwijzen, dan de magtige natie, voor wie deze kleine bende gelukzoekers eenigermate als verloren schildwachten ageerde. In de zestiende eeuw was Spanje ontegenzeggelijk de eerste natie van Europa in krijgsmagt en ondernemingszucht. In den grooten slag van Ravenna had het Spaansche voetvolk, zoowel in wapenen als krijgstucht, die ontzaggelijke Zwitzersche phalanxen overtroffen, wier zegepraal op de Bourgondische ridderschap als de oorsprong van het hedendaagsche krijgsstelsel mag beschouwd worden. Gelijk later de Zweden onder gustaaf adolf, de Pruissen onder frederik en de Franschen onder napoleon, stonden thans zij aan het hoofd der Europesche legermagt. Dat overwigt stond ten dienste van menschen, wier dorst naar veroveringen was opgewekt door ieder gevoel, dat van den mensch een roofdier maakt - door den onverzadelijken hoogmoed der Romeinen, de onbeteugelde plunderzucht der Hunnen en Gothen, de dweepzucht der kruisvaarders en de romaneske ijdelheid der dolende ridders. Zonder groote overdrijving mag men den Kastiliaanschen ridder afschilderen als een' kampioen, die het krijgshaftig vuur van cesar, alaric, st. dominicus en amadis den Gauler in zich vereenigt. Zijne geestdriftvolle dapperheid werd geschraagd door die ligchamelijke onverschilligheid voor vermoeijenissen en ontberingen, en die gelatenheid bij teleurstelling of neêrlaag, waarin | |
[pagina 379]
| |
zelfs de Engelsche soldaten, zoo te regt vermaard wegens hunne ligchaamskracht en onverschrokkenheid, moesten onderdoen voor de thans verbasterde nakomelingen der helden van Amerika. Maar die eigenschappen, gingen, helaas! met andere gepaard, die de vrees en den afschrik onzer voorouders voor den Spanjaard, hun eeuwigdurenden vijand, regtvaardigen. De energieke Kastiliaan, zoo onvermoeid in het najagen van zijn belang, bezat tevens die ingekankerde ongevoeligheid voor regt en billijkheid, en die onverschilligheid voor het lijden van anderen, waardoor de bewoners van het zuidelijk Europa zich onderscheiden. Ook was hij door zijn' blinden godsdienstijver - ter schande van zijne eeuw - spoedig gereed tot het plegen van de zwartste misdaden. Nederland vooral kan het getuigen; want daar bliksemde het zwaard van alva als het zwaard van den verderfengel. - Bij geen volk was zoo ligt het vuur der wraak ontvlamd, en ook thans nog kleeft hun dit euvel aan. Bij al die hoedanigheden voegde zich eene onleschbare dorst naar schatten; en geen gevaar kon hen doen terugdeinzen, zoo lang hun nog de hoop bleef, er zich meester van te maken. Al hunne ondeugden en gebreken werden echter nooit zoo krachtdadig onderdrukt, dan door den inderdaad merkwaardigen man, die thans aan het hoofd van het leger stond. Hernando cortes was de afstammeling van een oud en eerwaardig geslacht in de provincie Estremadura. In het stadje Medellin, in 1485 geboren, verliet hij, negentien jaren oud, zijn vaderland, om zich in West-Indië neder te zetten. Binnen weinige jaren was hij eigenaar van een heerlijk landgoed in de nieuwe kolonie van Cuba; hij huwde eene jonge, schoone vrouw, en stond weldra in hooge gunst bij den gouverneur velasquez, een zwak, trotsch en opvliegend mensch, van wiens wrok en ligtgeraaktheid cortes bij zijne eerste komst veel te duchten had. Alles scheen dus aan den rijken, voorspoedigen kolonist, in den bloei van zijn leven, een' hoogen en vreedzamen ouderdom te beloven. Maar hij had een avontuurlijk karakter, dat onder de lange rust slechts ingesluimerd, niet uitgedoofd was; en naauwelijks had hij gehoord, dat door velasquez een eskader was uitgerust ter ontdekking van het vasteland van Amerika, of hij stelde alle pogingen in het werk, om er het bevel over te erlangen. Zijne bekende verdiensten en de belangstelling zijner vrienden behaalden in den aanvang bij den Gouverneur de overhand; maar de ijverzuchtige inborst | |
[pagina 380]
| |
van velasquez, en diens bekendheid met het stout en eergierig karakter van zijn' luitenant deden hem van besluit veranderen, en hij besloot, terwijl de vloot te St. Jago de Cuba werd uitgerust, een' anderen bevelhebber te benoemen. Thans begreep cortes, dat hij met zijne gewone doortastende vermetelheid handelen moest. Gedurende den nacht ging hij, met de half uitgeruste en half bemande vloot, van Cuba onder zeil, om - nimmer meer terug te komen: door de vijandschap van velasquez ging hij, op die wijze, het welslagen zijner onderneming, of een onvermijdelijk verderf te gemoet. Na een paar malen de kust te hebben aangedaan, en vriendelijk ontvangen te zijn, kwam de Spaansche vloot in Maart van 1519 op de rivier Tabasco. De inboorlingen weigerden hardnekkig eenige gemeenschap met den oever toe te staan; ook was hunne zoogenaamde onderwerping voor het groote doel der expeditie vrij onverschillig. Maar cortes, gedreven door zijn' donquichottisme - dat soms de overhand had op zijne natuurlijke goedheid en humaniteit - en tevens door een' opregten doch misplaatsten ijver voor de eer van het Christendom, besloot onder deze halsstarrige afgodendienaars de kruisbanier te planten. In spijt van een' wanhopigen weêrstand, landde hij, nam bezit van de naburige stad, en toen de gezamenlijke krijgslieden van den stam zich vereenigden om hem te verdrijven, geraakte men slaags, en werd hunne geheele magt op de naburige vlakten van Ceutla totaal verslagen. Het is niet altijd gemakkelijk voor een lezer, zich een juist denkbeeld te vormen van de wezentlijke verdiensten en gevaren eener onderneming, als deze en menige andere van gelijken aard. De overwinning, door eenige weinige troepen over een twintig of dertig maal grooter getal behaald, schijnt bij den eersten oogopslag zulk eene wonderbare zaak, dat wij ons die alleen verklaren kunnen, zoo als wij ons de feiten van achilles of rinaldo voorstellen, door bovenmenschelijke magt aan de eene partij toe te schrijven en verregaande zwakheid aan de andere. Maar een oogenblik nadenkens zal ons de mogelijkheid, maar tevens de moeijelijkheid eener zoodanige zege aantoonen. Ieder, moge hij krijgsman zijn of niet, zal gemakkelijk begrijpen, dat ofschoon vijftig duizend man eene gelijktijdige charge op vijfhonderd doen, het physiek onmogelijk is voor meer dan een zeer klein getal aanvallers, om met de tegenpartij bepaald slaags te geraken. Wanneer die tegenpartij overweldigd wordt, komt dit geenszins daar van daan, dat ieder krijgsman met een aan- | |
[pagina 381]
| |
tal vijanden tegelijk handgemeen raakt, maar door de vereenigde overmagt der vijandelijke kolommen, waardoor hunne gelederen gebroken worden, of door eene snelle opeenvolging van beslissende aanvallen. Doch deze beide regelen van attaque vorderen eene zekere krijgstucht; en een leger, dat deze niet kent, kan bij gevolg zelden al zijne magt vereenigen op een zwakker ligchaam, dat zich behoorlijk gesloten houdt. In dit geval is het de taak der aangevallene partij, een zeker aantal attaques af te keeren, waarbij zij het volle overwigt van hare betere wapening en meerdere geoefendheid behoudt, zoodat de aanvallers alleen kunnen hopen te slagen, door stoutmoedig en vastberaden voorwaarts te gaan en - zich te laten slagten, totdat de tegenpartij óf man bij man afgemaakt is, óf door ligchaamsuitputting bezwijkt. Dit nu is eene taak, die men zelden lang volhoudt, en wanneer eenmaal de moed aan een leger ontzinkt, zegt het weinig, of de door panischen schrik aangegrepene menigte meerder of minder in getal is; want eene neêrlaag, die vijftig man met vrees vervult, zal hetzelfde uitwerksel op vijftigduizend oefenen. Wij mogen dus veilig aannemen, dat de wezentlijke aanvallers, die te Ceutla verslagen werden, slechts uit eenige honderden der dapperste krijgslieden van Tabasco bestonden, en dat het overige leger - welks aantal zeker in den aanvang de kampioenen der Amerikanen aangemoedigd en hunne vijanden ontmoedigd zal hebben - aan den strijd zelve echter weinig deel genomen heeft. De ware verdienste dezer zonderlinge overwinning - en het was verdienste in den verhevensten zin - bestond in het kalm en bestendig zelfvertrouwen, waarmede de Spanjaarden de zwakheid hunner tegenstanders waarnamen en van eigene sterkte partij trokken. Eenige weinige honderden Zwitsersche piekeniers of Engelsche boogschutters zouden waarschijnlijk een geduchter hinderpaal geweest zijn, dan de magtigste legerbenden van Anahuac; maar men beseft tevens, dat daarbij de koelste voorzigtigheid, als het hoogste kenmerk van waren heldenmoed, op den voorgrond moest staan. De aanval van een Indiaansch leger, in 't kort, was eene dier vele gevaren, die gemakkelijk te boven worden gekomen door den dappere, maar verderfelijk zijn voor den onberadene en vreesachtige. De Tabascanen hadden, nu van hunne minderheid overtuigd, geene beweegredenen voor den hardnekkigen tegenstand, welke later den trotschen Aztec den dood deed verkiezen boven de | |
[pagina 382]
| |
overgaaf. Daags na het gevecht te Ceutla, kwam er een bode in het Spaansche kamp, met aanbiedingen van vrede en onderwerping, die, zoo als van zelf spreekt, gereedelijk werden aangenomen. Er werden geschenken gewisseld, trouw aan den koning van Spanje gezworen, en in den voornaamsten tempel op Tabasco werd de mis gevierd. Vervolgens zette cortes zijne reis langs de kust voort, totdat hij den 21sten Mei te Vera-Cruz kwam. In den koninklijken raad van Mexico waren de gevoelens, of men den Spanjaard als vriend of als vijand zou ontvangen, natuurlijk zeer verschillend. ‘Maar,’ zegt prescott, montezuma ‘wilde tusschen beide doorzeilen, hetgeen zeker het minst raadzaam was. Hij besloot een afgezant te zenden met zulk een kostbaar geschenk voor de vreemdelingen, dat het deze een hoog denkbeeld van zijne grootheid en zijn vermogen zou doen opvatten, terwijl hij hun tevens de nadering zijner hoofdstad verbieden wilde. Dit was juist het middel, om, met zijn rijkdom, tegelijk zijne zwakheid aan den dag te leggen.’ Wij voelen ons genoopt, van deze meening te verschillen. Het komt ons voor, dat montezuma's besluit het verstandigste was, dat hij nemen kon; en uit cortes handelingen kunnen wij opmaken, dat hij het bezwaar, van aldus in zijn' weg belemmerd te worden, bijzonder gevoelde. Het ware dwaasheid geweest, de ontzagwekkende vreemdelingen in het hart van het rijk der Aztecs te laten doordringen, wanneer men er hen buiten kon houden. Even dwaas ware het geweest, vijandelijk tegen hen te handelen, wanneer men hen op eene vriendschappelijke wijze konde weren. Maar de kans bestond, wanneer zij noch welkom ontvangen, noch uitgedaagd werden, dat zij weêr vreedzaam zouden aftrekken, en het schijnt ons toe, dai montezuma gelijk had, met dit te beproeven. Het lijdt dan ook geen twijfel, of zijne staatkundige handelwijze werd bijna ten volle bekroond. Eene uitnoodiging naar de hoofdstad of een ongelukkige aanval op het Spaansche kamp zou onmisbaar het sein geweest zijn tot een' onmiddelijken togt naar Mexiko. Maar het fiksch en tevens beleefd verbod van den Indiaanschen keizer ontmoedigde de Spanjaarden, zonder hen te verbitteren, en zij verlangden vurig, weêr naar Cuba onder zeil te gaan. Cortes zelf was, als naar gewoonte, vol ijver en vastberadenheid; maar het laat zich niet ligt begrijpen, hoe hij zijn volk zou overgehaald hebben, hem te ondersteu- | |
[pagina 383]
| |
nen, had niet een gelukkig toeval hem de middelen verschaft om hunne hoop te verlevendigen. Zeer kort na de onwelkome kondschap van montezuma verscheen er in het Spaansche legerkamp een bode van de Totonacs, - een' Indiaanschen stam, die de noordkust van Vera-Cruz bewoonde en kort geleden door de Aztecs onder het juk was gebragt - met aanbieding van bondgenootschap, bittere klagten over onderdrukking en bede om bescherming. ‘Dat berigt werd met geestdrift door den bevelhebber aangehoord.... Eene belangrijke ontdekking was voor hem gedaan; want zijn scherpe blik zag in dien geest van ontevredenheid een' magtigen hefboom, met welks behulp hij het barbaarsche Rijk hoopte om te keeren.’ Zoo spoedig mogelijk trok hij met zijne geheele legermagt naar Cempoalla, de hoofdplaats der Totonacs, waar men hem met alle vreugd en eerbewijzen ontving. De gansche natie stelde zich volkomen onder de bescherming van Spanje; de afgoden in de tempels werden omvergerukt en door het kruis vervangen, en op de naburige kust werd een Spaansch fort of kolonie, onder den naam van La Villa Rica, aangelegd. Eenige boden van de Aztecs, die in Cempoalla waagden te komen en de Totonacs met de bitterste ontevredenheid van montezuma bedreigden, werden gevangen genomen, uit de stad gejaagd en hadden hun leven alleen aan de persoonlijke bescherming van cortes te danken. Spoedig werd er door hun' meester een afgevaardigde gezonden, die in zeer zachte bewoordingen tegen deze handelwijze opkwam en er eene verklaring van verlangde. Cortes zond weldra een beleefd, maar ontwijkend antwoord terug; hij eindigde met de betuiging, dat hij bij zijn plan bleef om Mexiko te bezoeken en dat hij in persoon zijn gedrag bij den keizer regtvaardigen zou. Na de door cortes te Vera-Cruz ontvangene mededeeling, was dit antwoord, schoon in eerbiedigen zin vervat; inderdaad eene opentlijke weêrstreving van montezuma's gezag. - Eene stellige en gematigde waarschuwing voor de gevolgen, gepaard met eene ontzaginboezemende toerusting tot tegenstand, had thans bij de avonturiers eenige aarzeling ten gevolge, eer zij zich door hunnen aanvoerder lieten overhalen tot een' strijd op leven en dood met een Rijk, welks magt en hulpbronnen zij volstrekt niet kenden. Maar cortes, die alles liever wilde dan een' terugkeer, wapende zich tegen de gevolgen der mogelijke ontmoediging zijner medgezellen door eene dier oogenblikkelijke, gevaarvolle en vermetele handelingen, waarin hij ieder overtrof. Hij bezigde | |
[pagina 384]
| |
zijn gezag en invloed om van de stuurlieden der vloot eene ver klaring in handen te krijgen, dat de schepen niet langer zee konden bouwen; dien ten gevolge gaf hij zonder eenige aarzeling en buiten weten van het leger bevel het geheele eskader te onttakelen en in den grond te boren, waartoe hij eenige manschappen, die het meest aan hem gehecht waren, bezigde. Ware deze maatregel met algemeene toestemming geschied, dan nog zou hij het stoutste waagstuk moge heeten, waarvan de geschiedenis gewaagt. Maar het gevaar, dat cortes met zijne volgelingen deelde, was niet te vergelijken met datgene, waarmede de woede dier volgelingen zelve hem dreigde. - De Spaansche kronijkschrijvers hebben ons geene bijzonderheden medegedeeld van de muiterij, die er plaats greep, toen het leger vernam, dat hun terugtogt willekeurig door hunnen aanvoerder afgesneden was; maar zij getuigen eenstemmig, dat cortes nooit in grooter gevaar verkeerde, en dat hij het nooit met meer beleid en mannelijke onverschrokkenheid het hoofd bood. Zeker is het, dat de verontwaardiging der soldaten spoedig week, en dat zij binnen weinige uren gereed waren hunnen veldheer naar de poorten van Mexiko te volgen. Den 16den Augustus begaf het Spaansche leger zich van Cempoalla naar de hoofdstad op marsch, doch liet eene kleine bezetting in Villa Rica achter. Hun getal bestond uit vijftien man ruiterij, vierhonderd man voetvolk en dertienhonderd soldaten van de Totonacs; daarenboven waren zij van zeven stukken geschut voorzien. Eenige dagen trokken zij onverhinderd voort; maar weldra zou hun moed op eene zware proef worden gesteld; want de tegenstand, dien de Aztecsche keizer niet van zijne eigene onderdanen durfde vorderen, werd spoedig met de meeste koenheid en volharding door zijne erfvijanden ondernomen. Ongeveer half weg tusschen Cempoalla en Mexiko ligt het kleine bergachtige grondgebied van Tlascala; het verblijf van den eenigen stam der Anahuacs, die de Aztecsche wapenen met goed geluk wederstaan had. De Tlascalanen, schoon ruwer en armer dan de inboorlingen van Tenochtitlan, waren in vele opzigten edeler. Zij waren even onmededoogend in hunne vijandschap en even bloeddorstig bij hunne godsdienstplegtigheden; maar vreedzamer van aard, beleedigden zij niemand, wanneer zij niet getergd werden; waren eerlijk en trouw en de stoutste en gelukkigste krijgslieden van geheel Anahuac. De grenzen van dit gewest genaderd, hield cortes stand en zond | |
[pagina 385]
| |
een Cempoallaschen bode, met verzoek om het bondgenootschap van dien stam, en met aanbod hen bij te staan tegen montezuma, wiens vijand hij zich thans verklaarde. Maar de Tlascalanen geloofden óf zijne verzekeringen niet, óf oordeelden, voorzigtiger dan de Totonacs, dat het middel misschien nog erger kon zijn dan de kwaal. Met eene dubbelzinnigheid, die van hun gewoon karakter afweek, veinsden zij het bondgenootschap van den Spanjaard aan te nemen; maar tegelijk maakten zij de noodige toebereidselen om diens verderen voortgang te stuiten. De Spanjaarden raakten achtereenvolgens met twee magtige legers van de Tlascalanen slaags, aan welken strijd de beroemde aanvoerder der laatsten, xicotencatl deel nam. - Uitstekend is prescott's levendig verhaal van de wanhopige gevechten, die er plaats hadden, van de schitterende slagorden der wilde krijgslieden, blinkend van goud, juweelen en gevederde pantsers, de ontzettende oorlogskreeten, waarmede hun aanval vergezeld ging, en de woestheid, waarmede zij den Spanjaard aanvielen en paard en ruiter met hunnen vreesselijken maquahuitl neêrsloegenGa naar voetnoot(1). Later was het gevaar nog grooter; en nog nooit waren de Spanjaarden zoo manmoedig in het open veld begroet. Met behulp echter der paarden, vuurwapenen en der Europesche taktiek, bestuurd door het genie van hunnen aanvoerder, behaalden zij ten laatste de overwinning over de Tlascalanen, die in krijgsvernuft en ervarenheid verre boven de andere stammen van Anahuac uitmuntten. Op de dringende aansporing van den ontembaren xicotencatl werd eene nog krachtdadiger poging gedaan om het Spaansche leger gedurende den nacht te overrompelen; maar cortes was op zijne hoede, en de aanvallers leden eene bloedige nederlaag. Nu nam de strijd een einde. Een afgezant werd naar de Spanjaarden gezonden, die om den vrede verzocht en hen naar Tlascala noodigde. - Op den 23sten September werden zij in deze stad gastvrij ontvangen, en van dien dag af gedroegen zich de dappere bergbewoners - even trouwhartig en edelmoedig in vriendschap als geducht in den oorlog - als de warmste bondgenooten van cortes. Na ongeveer drie weken onder nieuwe bondgenooten te hebben doorgebragt, vervolgde het Spaansche leger, verge- | |
[pagina 386]
| |
zeld door tweeduizend uitgelezen Tlascalaansche krijgslieden, zijn' marsch naar de naburige stad Cholula, welker inwoners aan cortes aanbiedingen van gastvrijheid hadden gedaan. Cholula was eene oude fraaije plaats, die beschouwd werd als de hoofdstad van de Mexikaansche godsdienst, als het Mekka van Anahuac. De avonturiers werden door de inboorlingen gul en vriendelijk welkom geheeten en ingelegerd in een' der ruime tempels, waar zij verscheidene dagen veilig doorbragten. Maar de scherpzigtige Tlascalanen, die cortes dikwijls tegen het sluwe en trouwelooze karakter van de Cholulanen hadden gewaarschuwd, deelden hem spoedig mede, dat er in de stad geheime toebereidselen werden gemaakt om de Spanjaarden te vernielen. Deze vermoedens werden kort daarop bevestigd door de vrouw van een' Cholula-Cacique, van wie cortes volkomene inlichtingen inwon met betrekking tot het beraamde verraad. De Spanjaarden zouden namelijk in grooten getale aangevallen en overrompeld worden bij het verlaten van de stad en op plaatsen, waar hunne ruiterij en geschut niet ageren kon; werkelijk was er eene bende van twintig duizend Aztecs digt bij Cholula gekampeerd en gereed om de inboorlingen in hun trouweloos voornemen bij te staan. Deze tijding maakte cortes zeer beangst; want hij was reeds in den valstrik en kon het doel zijner vijanden alleen verijdelen, door zich aan eene belegering in zijne kwartieren te onderwerpen. Maar hij achtte het mogelijk de Indianen tot een' ontijdigen aanval op zijne tegenwoordige standplaats uit te lokken, en hen dus op eene strenge en ontmoedigende wijze te tuchtigen, zonder zijne eigene manschappen bloot te stellen. In die hoop, verzocht hij de Cholulanen, hem met twee duizend krijgslieden te versterken tot het vervoeren van de legerbagaadje. Zij stemden in dit verzoek toe, en het vereischte getal marcheerde des ochtends van zijn vertrek binnen het plein of de plaats, waar rondom de tempel stond, waar de Spanjaarden waren ingelegerd. Toen, van zijn voordeel overtuigd, wendde hij zich met een streng gelaat tot de Cholula-Caciquen en deed hun hevige verwijtingen over hunne poging tot verraad. Nog eer zij van hunne schuldbewuste verbazing konden bekomen, werd aan de troepen het sein gegeven. Eensklaps werd er door de verbitterde Spanjaarden een hevig geweervuur op de door panischen schrik aangegrepen Cholulanen gerigt. Hunne buiten in hinderlaag liggende broeders vielen in den strik. Op de tijding van den moord door woede en ontsteltenis aangegrepen, verlieten zij hunne posten | |
[pagina 387]
| |
en deden eene onstuimige poging om den tempel te bestormen. Maar met behoedzaamheid waren de noodige toebereidsels tot verdediging genomen, en de Cholulanen waren de lieden niet om een' sterken post in te nemen tegenover verdedigingsmiddelen, waardoor de krijgshaftige Tlascalanen in het open veld waren verslagen. Door het geschut uiteengedreven, door de paarden teruggejaagd en in de achterhoede aangegrepen door de vurige Tlascalanen, die buiten de stad gekampeerd lagen, namen de aanvallers van alle kanten de vlugt, terwijl de Spanjaarden, hen bij een' uitval achtervolgende, de stad plunderden, totdat zij, door cortes teruggeroepen, zich weder onder zijne bevelen schaarden. Prescott, steeds een ijverig voorstander van mededoogen en edelmoedigheid, gispt openhartig en gestreng den moord van cholula. Wel acht hij het eene verzachtende omstandigheid, dat de misdaad door een' avontuurlijken soldaat, in eene nog half barbaarsche eeuw, en onder bittere terging bedreven werd; maar hij erkent, dat het feit eene donkere vlek op cortes naam heeft geworpen. Wij daarentegen meenen, dat hij hier gerustelijk de verdediging van zijn' held had kunnen op zich nemen. Hij schijnt niet te bedenken, dat de aanval op de Cholula-Caciquen geene daad van wraakzucht was, maar eene noodwendige list om zich te redden. Cortes moest een middel vinden om de Cholalanen uit hunne voordeelige stellingen in de stad te lokken. Door niets kon hem dit met meer zekerheid gelukken, dan door hen tot getuigen te maken van een' strijd, waarin hunne medepligtigen, bij gemis aan bijstand, omkwamen. De slagting van zooveel weêrloozen was ongetwijfeld eene harde noodzakelijkheid, en wij hopen en gelooven, dat cortes haar als zoodanig erkende; maar wij moeten volhouden, dat zij eene noodzakelijkheid was, en dat de slagtoffers zich die door hunne eigene trouweloosheid op den hals hadden gehaald. Had men hen ongedeerd ontslagen, of waren hunne landgenooten koelbloedig genoeg geweest, de hopeloosheid in te zien van eene poging om hen te redden, dan zouden de Spanjaarden Cholula slechts hebben kunnen verlaten, door zich, vechtende, een' weg te banen door een' doolhof van naauwe en geblokkeerde straten, eene onderneming, die, al ware zij volkomen gelukt, op niet minder bloeds had te staan gekomen. Eenige dagen na deze catastrophe, verliet cortes de onder het juk gebragte stad Cholula en betrad het erfelijk gebied van den stam der Aztecs. Hier werd hij van de Totonacsche krijgslieden, | |
[pagina 388]
| |
die hem tot dusverre waren gevolgd, verlaten. Dapper en getrouw hadden zij den gevaarvollen veldtogt door Tlascala ten einde toe gedeeld; maar zelfs de bescherming der magtige vreemdelingen kon hen niet verkloeken, om aan den gehoonden montezuma het hoofd te bieden. Zij werden eervol door cortes ontslagen, en toen zetteden de Spanjaarden en Tlascalanen hunnen togt voort door de ruwe sierra, die de vallei van Mexiko omzoomt. Na een' vermoeijenden marsch van twee of drie dagen zagen zij het beloofde land, dat, in den gordel van donkerkleurig porphier en glinsterende in den zuiveren en helderen atmospheer der keerkringen, zich voor hunne voeten ontrolde. Het was een ongemeen schoon tooneel, een rijk bebouwd land, opgeluisterd door bevallig kronkelende beken en stroomen, statige eik- en cederwouden, torens en transen van steden en dorpen, sommige verscholen onder het weelderig gebladerte der bosschen en andere als ware het golvende over de blaauwe oppervlakte van een meer. Zóó treffend was het schouwspel, en van zooveel magt en grootheid scheen het te getuigen, dat de flaauwhartigen onder de veroveraars op het punt waren, in het dringendste oogenblik hunne onderneming uit het oog te verliezen, en hun onwankelbare aanvoerder al zijne geestkracht noodig had om hunnen ijver voor de groote zaak levendig te houden. Het gebergte, dat het zuidelijke bolwerk der vallei vormt, afdalende, trokken de Spanjaarden voort, totdat zij Ajotzinco, eene groote stad op de zuidelijke grens van het meer, nu Chalco, bereikten; hier ontvingen zij een vriendelijk bezoek van den koning van Tezcuco, voorheen de vriend en bondgenoot des Mexikaanschen keizers, maar thans de aanzienlijkste zijner vassallen. Onder dit eervol geleide trok cortes over den grooten weg, die de meren Chalco en Xochichalco van elkander scheidt, en bereikte, langs den oostelijken oever van het laatste, de fraaije stad Iztapalapan. Op 8 November verliet hij deze zijne laatste rustplaats, en trok over den zuidelijken grooten weg naar Mexiko voort. Gedurende zijnen togt was het meer met kanoos overdekt en zelfs de beide oevers als met menschen bezaaid. Het gevoel der Aztecs, een zegevierende en heerschzuchtige stam, die plotseling hunne magt gehoond en zich onderdanigheid zagen opgelegd door eene bende rondzwervende vreemdelingen, de bondgenooten der verfoeide Tlascalanen, laat zich eerder verbeelden dan beschrijven. Maar de gewaarwordingen der overheerschende Spanjaarden waren alles behalve | |
[pagina 389]
| |
aangenaam, en de vermetelsten onder hen bekenden, dat hun hart als toegenepen werd, toen het sluiten der poorten van het fort Xoloc hun verkondigde, dat zij in de vesting van den grooten montezuma waren ingesloten. Hier werd het leger door den keizer in persoon begroet. Hij was in den bloei van zijn leven en bevallig in houding en voorkomen. Zijn afbeeldsel heeft in de regelmaat der trekken, het zachte en melancholische van den blik en de uitdrukking van sombere waardigheid wel eenige overeenkomst met dat van een ander slagtoffer der Spaansche eerzucht, den Moorschen prins boabdil el chico, wiens karakter en ongelukken zoozeer met die van montezuma overeenkomen. Maar al de folterende angst van zijn' geest kon zijne zelfbeheersching niet onderdrukken; en de Spaansche ridders, steeds uitmuntende regters, waar het beschaafdheid van vormen geldt, waren verrukt over het bevallige en hoffelijke zijner manieren. Schilderachtig is prescott's beschrijving van de hoofsche begroetingen, waarachter montezuma zijne vrees en cortes zijn wantrouwen verborg; alsook van de pracht, waarmede men de Spanjaarden en hunne bondgenooten in de keizerlijke stad ontving. Zij werden bijna midden in de stad ingekwartierd in eene lange rij van gebouwen, het voormalige paleis van keizer axayacatl, montezuma's vader; en hier bragten zij verscheidene dagen in rust door, op den duur door den keizer bezocht en door de burgers van alle benoodigdheden voorzien. Maar deze rust kon niet lang duren. Hoezeer cortes het wezentlijke karakter der natie eenigzins miskende, begreep hij echter maar al te wel, dat zijne tegenwoordigheid hun hinderlijk moest zijn. Wel had montezuma zich eenige beleefdheidsuitdrukkingen laten ontvallen, waarin zijne geneigdheid lag opgesloten om de opperheerschappij van Spanje te erkennen; maar aangenomen, dat dit ernstig door hem gemeend was, betwijfelen wij zeer, of zijne onderdanen dit gevoelen deelden. Bij cortes maakte het reeds spoedig eene angstige overweging uit, welken waarborg hij vragen zou voor een mogelijk oproer binnen de stad, en ofschoon dit niets dan een voorwendsel was, werd hij echter door ongunstige tijdingen van de kust te meer aangespoord er werk van te maken, Een Aztec-Cacique, quauhpopoca, had de nieuwe kolonie van Villa Rica overvallen, en hij was alleen teruggeslagen na een hevig gevecht, waarbij de Spaansche kommandant en eenige zijner manschappen het leven hadden verloren. Cortes besloot van die | |
[pagina 390]
| |
gewelddadigheid partij te trekken, als eene verontschuldiging voor den buitengewonen maatregel, welken hij ging nemen, en montezuma te verzoeken, des noods te dwingen, om zijne residentie in de Spaansche kwartieren op te slaan, met andere woorden, om tot onderpand te strekken voor het rustig en vreedzaam gedrag zijner onderdanen. De keizer was over dit vermetele voorstel in het eerst diep verontwaardigd. Maar het hoffelijk verzoek van cortes werd ondersteund door de dreigende blikken en wapenen zijner vastberadendste officieren. Met zijne gewone zucht om den strijd, dien hij reeds als onvermijdelijk had moeten beschouwen, uit te stellen, gaf hij eene aarzelende, onwillige toestemming. Met zijn gansche gevolg van dienaren ging hij, te midden der ontsteltenis van zijne onderdanen, in het paleis van zijnen vader over, waar hij door hen, die hem eigenlijk gevangen namen, met den diepsten eerbied ontvangen werd. Slechts eene week na de aankomst der Spanjaarden in Mexiko had deze verbazende gebeurtenis plaats. Het was de ontwapening van een' heimelijken vijand, die de Spanjaarden met bedriegelijke vriendschap ontvangen had, en die - ofschoon wij hierin met prescott verschillen - deze behandeling wel eenigermate verdiend had. Montezuma had, zoo als wij weldra zien zullen, aanleiding gegeven tot den aanval van quauhpopoca op Villa-Rica. Intusschen werd deze, op gezag van zijnen souverein, van zijn' post ontzet en gevangen naar de hoofdstad gezonden. Bij zijne aankomst werd hij terstond verhoord en gevonnisd, en montezuma verklaarde plegtig, dat hij van het gebeurde onbewust was. Maar de ongelukkige quauhpopoca en zijne voornaamste medepligtigen wierpen de blaam dier onderneming eenparig op hunnen trouweloozen meester; en het spijt ons er te moeten bijvoegen, dat cortes, aan hunne verklaringen geloof hechtende, aan zijne drift toegaf, en beval, dat men zijnen koninklijken gast in boeijen zou slaan. Zijn beter gevoel echter deed hem spoedig over deze onedele beleediging berouw gevoelen, en hij deed al wat hij kon, om den angst, dien hij door zijne wreedaardige handelwijze had veroorzaakt, te verzachten; maar niets kon den ongelukkigen gevangene zijne gemoedsrust en zijn gevoel van eigenwaarde hergeven. De plannen en bedoelingen der Spanjaarden schenen, drie of vier maanden lang na montezuma's gevangenneming, in alle opzigten begunstigd te worden. De Aztecs bleven den keizer met hunne gewone onder- | |
[pagina 391]
| |
danigheid gehoorzamen, ofschoon deze op den duur in gijzeling bleef. Montezuma zelf was zonder schijnbare tegenkanting bereid, zijne beloften gestand te doen, door opentlijk den eed van trouw aan Spanje te zweren. Een der Mexikaansche tempels was intusschen den Spanjaarden als plaats hunner eeredienst aangewezen; zij hadden de afgoden omvergerukt en vierden, ten aanschouwe van de gansche stad, plegtstatig hunne mis. Maar deze laatste heiligschennis was te veel voor het fanatisme der inwoners. Onmiddellijk bezigden de priesters al hunnen invloed om den wrevel der bevolking gaande te maken, en duidelijk bleek het, dat er een opentlijke strijd op handen was. Montezuma zelf waarschuwde de Spanjaarden, dat de Goden gesproken hadden, dat hij hen niet langer kon beschermen, en dat in hun onmiddellijk vertrek de eenige kans van behoud gelegen was. Cortes maakte in zooverre van deze mededeeling gebruik, dat hij alle mogelijke toebereidselen maakte tot krachtdadige verdediging. Maar - inmiddels werd hij door een nieuw en vreesselijk gevaar bedreigd. De beleedigde gouverneur velasquez namelijk had cortes wraak gezworen. Eene nieuwe en magtige vloot van achttien schepen, met achthonderd man voetvolk en tachtig man ruiterij bemand, onder bevel van den dapperen, maar voortvarenden en verwaten panfilo de narvaez, was afgezonden om cortes te dwingen zijn gezag neder te leggen en Villa-Rica onmiddellijk over te geven. Maar zoo ooit, hier toonde cortes, wat de wilskracht, de voorzigtigheid, het beleid en de onverschrokken moed van een groot man vermag. Na verscheidene kleinere catastrophes trok cortes van Mexiko op, waar hij eene sterke bezetting achterliet, nam een' donkeren en stormachtigen nacht te baat, drong in de stad Cempoalla, waar narvaez gelegerd was, en nam hem met zijne persoonlijke aanhangers gevangen. Alle tegenstand was vergeefs; het nieuwe leger, ontmoedigd door het verlies van hunnen aanvoerder, was blijde, in de dienst van cortes te kunnen overgaan, en gaf zich zonder verderen tegenstand over. Die uitslag kon voor al de partijen gelukkig genoemd worden; want zoo narvaez zijn' vijand overwonnen en het bevel in Mexiko overgenomen had, zou er wel nooit één enkele Spanjaard teruggekeerd zijn, om de mare der Noche Triste over te brengen. Naauwelijks was dit ontzettend gevaar verijdeld, naauwelijks had cortes zich van zijne zegepraal verzekerd door den naijver zijner oude en nieuwe volgelingen te stillen, of er | |
[pagina 392]
| |
kwam een bode van Mexiko met het vreesselijk berigt, dat de vijandelijkheden nu werkelijk een' aanvang hadden genomen. Ofschoon nog niet ernstig, waren de Spanjaarden toch reeds meer dan eens aangevallen, en eene snel toenemende magt was thans op het punt, hen in hunne kwartieren in te sluiten. Het gevaar scheen dreigend; maar cortes, al had hij kunnen besluiten de hoofdstad op te geven, was de man niet, om zijne broeders aan hun lot over te laten. Terstond verliet hij Cempoalla met alle zijne eigene manschappen en zoovele van de latere van narvaez, als hij kon overhalen hem te vergezellen; met duizend man voetvolk en honderd man ruiterij kwam hij den 24sten Junij te Mexiko. Ongehinderd liet men hem de vallei doortrekken en binnen de stad komen. Met bezorgdheid zag hij het onheilspellend wantrouwen, waarmede de inboorlingen hem gadesloegen. Maar de vreesselijke terging, die de Aztecs gedurende zijne afwezigheid ondervonden hadden, en het onverzoenlijke van hunnen wrok overtrof oneindig ver zijn donker voorgevoel. Pedro de alvarado, de officier, aan wien het kommando in Mexiko was opgedragen geworden, was een stoutmoedig ridder van schitterende begaafdheden, maar roekeloos en onvoorzigtig in zijne handelingen, en soms driftig en woe t van aard. Hij was onzinnig en snood genoeg geweest, om in den grooten tempel van huitzilopochli eene slagting aan te rigten, welke alleen daarin van die van cholula verschilde, dat zij schijnbaar zonder eenige uittarting en in allen geval buiten noodzaak had plaats gehad. Zeshonderd Aztecs, onder welke verscheidene edelen van aanzien, moeten daarbij omgekomen zijn; en het gevolg was, dat de geheele natie de wapenen aangegrepen had. Het feit was even redeloos als wreed. Alvarado zelf kon het alleen verontschuldigen door een oppervlakkig en onwaarschijnlijk verhaal van geheime wapenen en voorgenomen verraad, en zijne wezentlijke motieven waren zoo onverklaarbaar, dat ze sommige Spaansche historieschrijvers tot de onteerende gissing hebben gebragt, dat hunne landgenooten den moord gepleegd hadden, ten einde als gemeene roovers de ongelukkigen van hunne kleederen en sieraden te berooven. Bitter waren cortes' verwijtingen; maar het feit was onherroepelijk. Er schoot niets over dan een strijd op leven en dood tusschen 1200 Spanjaarden en 8000 bondgenooten van den eenen, en het geheele Mexikaansche Rijk aan den anderen kant. Het schijnt, dat de Aztecs, ofschoon zij alvarado en diens | |
[pagina 393]
| |
bezetting gemakkelijk hadden kunnen overmeesteren, dit met voordacht niet gedaan hadden, ten einde cortes en de overige manschappen binnen de hoofdstad terug te lokken en dan het geheele leger der tirannen te verslaan. Maar naauwelijks was het bekend, dat de gevreesde Malintzin op het paleis van montezuma's vader was teruggekomen, of de stille straten van Mexiko wemelden plotseling van een talrijk leger, met al de ridders van het rijk aan het hoofd; en de Spaansche kwartieren werden aan alle kanten wanhopig aangevallen. De attaque werd met dezelfde woede vijf of zes dagen achtereen voortgezet, ofschoon - gelukkig voor het garnizoen - de bijgeloovige vooroordeelen der Aztecs hen verboden, om gedurende den nacht de plaats te overrompelen. Maar van zonsop- tot zonsondergang lieten de aanvallers een' zwerm van pijlen op de belegerden regenen, en deden zulke geweldige inspanningen om het paleis binnen te dringen, dat het meer dan eens op het punt was, stormenderhand te worden ingenomen. Van den anderen kant toonden zich de Spanjaarden even dapper en ervaren als altijd. Zij hadden dertien stukken geschut, die telkens een vreesselijk bloedbad onder de Aztecs aanrigtten, wanneer zij oprukten om den muur te beklimmen; ook gingen zij hen met zulk eene vastberadenheid te keer, dat allen, aan wie het gelukte door de buitenwerken binnen te dringen, er den dood vonden. Bij het geheele leger wekte cortes eene hartstogtelijke bewondering op, door zijne onverschrokkenheid in het digste strijdgewoel en bovenal door zijne doodsverachting in het bijstaan van hen, die gevaar liepen gevangen te worden genomen. Op den derden dag van het beleg werd het noodzakelijk, den vijand uit den grooten tempel van huitzilopochli te verdrijven. Deze plaats werd dus door driehonderd piekeniers bestormd, en als gewoonlijk stond cortes, ofschoon gewond, daarbij aan het hoofd. De verdediging was wanhopig; maar na drie uren strijdens werd de tempel ingenomen en al de Aztecs over de kling gejaagd. Doch die manhafte bedrijven schenen zonder vrucht. Telkens toch werden de vijanden op nieuw versterkt en zij bleven met voortdurende woede in hunne aanvallen volharden. Geene der vele pogingen tot onderhandeling, welke men aanwendde, werd bekroond. De Aztecs wilden geen ander antwoord geven dan de verklaring, dat het geheele leger der dwingelanden op de door hen ontheiligde altaren moest vergaan. Maar wat den scherpzigtigen cortes meer ter neêrsloeg dan de hevigste wraakbe- | |
[pagina 394]
| |
dreigingen, was de kalme inzigten, die de vijanden van hunne wezenlijke kracht en kansen bleken te hebben. Zij toonden overtuigd te zijn, dat zij alleen uitzigt hadden op de zege na talrijke nederlagen en geweldig verlies. Maar zij waren ook overtuigd, vroeg of laat onfeilbaar te zullen overwinnen, en zij hielden zich tevreden, wanneer zij den dood van één' Spanjaard konden koopen voor het leven van honderd Mexikanen. Op voorstel van cortes gaf de gevangene montezuma zijne toestemming tot eene poging, om met de Aztecs te onderhandelen. Hij wist, dat het ongehinderd vertrek der Spanjaarden zijne eigene vrijheid ten gevolge zou hebben. Hij verscheen dus op den morgen van den derden dag in zijn keizerlijk gewaad, en vergezeld van zijn' ganschen stoet, op de borstwering. Met zijne gewone waardigheid wendde hij zich tot de belegeraars en werd in den aanvang met diepen eerbied aangehoord. Maar zoodra het bleek, dat hij hen tot een' wapenstilstand trachtte over te halen, werd hij met vloeken en smaadredenen begroet en zelfs door een' pijl van een der toehoorders gewond. De wonde op zich zelve was niet doodelijk, maar de smart over eenen dusdanigen hoon was voor het fier en trotsch gemoed van montezuma onduldbaar, en den 30sten Junij stierf hij, zoo het heette aan eene koorts, maar inderdaad aan de gevolgen van een verbrijzeld hart. Gedurende zijne korte ongesteldheid werd hij met alle mogelijke zorg verpleegd, en een van de aanvoerders der Aztecs ontving zijn lijk uit handen van de Spanjaarden, die allen innig bewogen schenen over het rampspoedig lot van hunnen hoffelijken en innemenden gast. De tegenwoordige stand van zaken kon niet lang duren. Reeds bijna driehonderd Spanjaarden en een groot aantal bondgenooten waren gewond of verslagen, en zoo de strijd nog eene week lang op gelijke wijze moest voortduren, zou de bezetting bijna ten eenemaal vernietigd zijn. Ook begonnen krijgs- en levensmiddelen schaarsch te worden, en de nieuwe, niet aan tucht gewende soldaten van narvaez begonnen reeds eenigzins de ondergeschiktheid uit het oog te verliezen. De eenige kans op behoud was dus in de wanhopige poging gelegen, om zich dwars door den vijand heen een' weg naar Tlascala te banen, en - hiertoe werden dan ook ten laatste de noodige middelen in het werk gesteld. In den nacht van 1 Julij 1520 - een nacht vol schrik en vrees, en gedenkwaardig in de jaarboeken van Nieuw-Spanje - verliet | |
[pagina 395]
| |
het leger, na het vieren van de mis, in de diepste stilte het paleis van montezuma. Onverhinderd en schijnbaar onopgemerkt trokken zij de stad door en bereikten den grooten weg van Tacuba. Deze was ongeveer twee mijlen lang en van drie breede meren doorsneden. Het eerste water kwam men gemakkelijk over door middel eener draagbare brug, waarvan cortes zich had voorzien. Maar inmiddels was er alarm geslagen. De Mexicaansche krijgspauken klonken van den tempeltrans van huitzilopochli; men hoorde de steeds digter en digter naderende riemslagen in de stilte van den nacht; op het meer wemelden tallooze kanoos door elkander, en de Aztecsche krijgsdrommen verschenen met hunne gewone onstuimigheid aan weêrszijde van den weg. Maar midden onder het vreesselijk rumoer van dien nachtelijken aanval behielden de Spanjaarden al hunne tegenwoordigheid van geest, en baanden zich, vechtenderhand, voortdurend den weg, zonder aanmerkelijk verlies, totdat zij het tweede meer bereikten. Hier had de ontzettende ramp van dien noodlottigen nacht plaats. Men kon van de draagbare brug geen gebruik meer maken; het zware geschut had haar te diep in den moerassigen grond doen indringen. Dit scheen zelfs den moed van de onversaagdsten aan het wankelen te brengen, en in wanorde waadde men nu door het ondiepe water, waar velen het leven verloren. Zeer gemakkelijk laat zich het voordeel begrijpen, dat de kanoos der Aztecs op menschen vooruit hadden, die al zwemmende hun leven moesten redden; en inderdaad, alléén de hulp der paarden en de volhardende inspanning der ruiters kon de Spanjaarden in staat stellen, vasten voet te bekomen aan de overzijde van het meer. Dit was dan ook ten laatste het geval: het water, ten halve gedempt door voertuigen, wapenen en lijken, bood een' dragelijken doortogt aan het leger, ofschoon het intusschen van alle kanten door de vijanden besprongen werd. Aan den overkant gekomen, scheen nu het grootste gevaar voorbij; want, niet verder door de talrijke vijanden achtervolgd, kwam cortes met eenige der zijnen aan het derde meer, dat zij op gelijke wijze overtrokken. Dan aldra ontwaardde men, dat de achterhoede geen' spoed maakte zich bij hen te voegen. Deze toch was door de Aztecs ingehaald, en ware reeds afgesneden geweest, zonder de krachtdadige inspanning van den onbezweken alvarado, die, ofschoon gewond en van zijn paard beroofd, op den duur zijn volk bijeenhield en den vijand te keer ging. Elke poging om hem te | |
[pagina 396]
| |
redden scheen ten eenemaal hopeloos; maar de heldhaftige cortes aarzelde geen' oogenblik. Schoon uitgeput en gekwetst, wierp hij zich met al de nog overgeblevene ruiters andermaal in het meer, kwam op de plaats van het gevecht, en met een' daverenden schok de Mexikanen terugjagende, stelde hij het meerendeel der infanterie in staat, onverlet het meer over te trekken, Snel echter verzamelde zich andermaal de vijand; de ruiterij leed eenig verlies eer zij den vasten grond bereikte, en aan geen' van de achtergeblevenen gelukte het te ontsnappen, uitgenomen aan alvarado zelven. Het gevecht was nu bijna geëindigd. Het overschot van het Spaansche leger had de grenzen van den grooten weg bereikt; en de Aztecs, wier verlies ontzaggelijk groot moet geweest zijn, gevoelden geen' lust, om hunnen aftogt te verhinderen en den kamp op het vasteland voort te zetten. Dit was dan het eerste gevecht, waarin de Spanjaarden voor hunne vijanden het slagveld hadden moeten ruimen. Het was ook het eerste, waarin zij zulk een verlies van manschappen hadden ondergaan, in evenredigheid met het belangrijke van den strijd. Nagenoeg vierhonderd vijftig Spanjaarden, behalve bijna vier duizend Tlascalanen, waren verdronken, verslagen of gevangen genomen. Al de paarden, op drie en twintig na, waren omgekomen; het geschut was natuurlijk geheel verloren, en zelfs de musketten, benevens de ammunitie, had men bij den overtogt over het water moeten achterlaten. Niet meer dan vijfhonderd Spanjaarden en twee duizend Tlascalaansche bondgenooten, hadden er het leven afgebragt, en deze konden nog alleen op behoud rekenen, wanneer zij vechtenderhand hunnen weg tot Tlascala vervolgden. Wel had het geleden verlies voornamelijk de soldaten van narvaez, die de achterhoede uitmaakten, getroffen; wel waren er, behalve velasquez de leon, weinig of geene ridders van onderscheiding in den slag gebleven; en wel bemoedigde het cortes, dat hij nog al zijne oude krijgsmakkers - de veteranen van Tabasco en Tlascala - rondom zich verzameld zag; maar het verschiet was nooit zoo donker geweest, en de noodlottige slag op den grooten weg draagt nog heden bij de Spaansche historieschrijvers den treurigen naam van la Noche Triste. Zeven dagen lang zetteden de Spanjaarden hunnen vermoeijenden togt langs de Mexikaansche meren en door de sierra, ten noord-oosten van de vallei, voort. Zij hadden zeer veel van honger en afmatting te lijden, ook soms van de aanvallen | |
[pagina 397]
| |
der inboorlingen, die niet zelden de hoogten van den weg bezet hielden en hen met hunne pijlen begroetten. Maar ze deden geene ernstige poging tot belemmering van hunnen terugtogt, en cortes begon hoop te voeden, dat hij zonder eenig gevaar Tlascala zou bereiken. Spoedig echter werd hij vreesselijk teleurgesteld. Digt bij Otumba vonden zij den weg bezet door de geheele krijgsmagt van het omliggend land, in zulken getale, dat de gansche vlakte tot aan den gezigteinder met wapenen en banieren overdekt scheen. Het was een gezigt, dat zelfs de vermetelsten eene huivering aanjoeg, ‘en inderdaad,’ zegt de onversaagde cortes zelf, ‘wij geloofden allen, dat ons laatste uur geslagen was.’ Maar de wreedheid der Aztecs deed hun eigen plan mislukken. Hadden de Spanjaarden hoop op hun behoud gezien in eene gevangenschap, waarschijnlijk zouden alsdan weinigen, vermoeid en moedeloos als zij waren, hunnen aanvoerder in het gevecht gevolgd zijn; maar de herinnering aan den offersteen in den bloedigen tempel van huitzilopochli schonk aan allen nieuwe veerkracht, en zij vielen den vijand met hunne gewone ijzeren dapperheid aan. De strijd was veel heviger en twijfelachtiger dan anders; want de Mexikanen, die de vuurwapenen niet meer vreesden, vielen zoo stout en zoo snel aan, dat zij, hoewel op den duur afgeslagen, op het punt waren, de vermoeide Spanjaarden te overmeesteren. Het doorbreken der kleine flanken door de ordelooze drommen werd van oogenblik tot oogenblik hagchelijker, en niets dan eene korte verpoozing bij de wanhopige aanvallen der ruiterij, stelde hen in staat, hunne gelederen gesloten te houden. Eindelijk hield het door wonden en inspanning uitgeputte voetvolk stand, en de afgetobde paarden konden nog slechts met moeite de vijanden terugdrijven, welke op hen aanpersten, als de golven op het strand. Dan op eens werd er door de koelbloedigheid en onverschrokkenheid van den aanvoerder aan de wanhopige crisis een einde gemaakt. Het toeval wilde, dat men in de rigting naar den post van den Mexikaanschen bevelhebber doorgedrongen was, en dat, gedurende hunnen laatsten doodelijken kamp, diens banier en gevolg digt bij de achterhoede zigtbaar werden. Met zijn' snellen blik werd cortes deze onverwachte kans op redding en overwinning gewaar. Onder een' vreesselijken schok baande hij zich met eenige zijner koenste ridders een' weg door den vijand, en bragt den Mexikaanschen veldheer met eigen hand om het leven. Hoe vreemd | |
[pagina 398]
| |
het ook schijne, zoo werden toch de Indianen, zelfs op dit oogenblik hunner overwinning, van zoo fellen schrik aangegrepen door den val van een' man, die slechts een bloot toeschouwer van den strijd schijnt geweest te zijn, dat zij hunnen aanval staakten, en bij een' vernieuwden krachtigen schok van den Spanjaard, op de vlugt sloegen. Hoe afgemat de overwinnaars ook waren, achtervolgden zij hen toch en bragten hun eene bloedige nederlaag toe. De hardnekkigheid der Mexikanen had hen verwoed gemaakt, en thans - om de eenvoudige, maar veelbeteekenende woorden te bezigen van iemand, die aan het lijden en de wraak deel nam - ‘deden hunne wonden hun geene pijn meer, en zij hadden niet langer honger of dorst.’ De zege was volkomen, en daags daarna kwamen de Spanjaarden op de grenzen van Tlascala. De vrees van cortes, dat zijne bondgenooten hem thans welligt zouden afvallen, werd geenszins verwezenlijkt. De Tlascalanen hadden voor de Spanjaarden die genegenheid opgevat, welke de dappere man steeds gevoelt voor den getrouwen deelgenoot zijner gevaren en overwinningen, en zij heetten hen met warm gevoel en bewondering welkom. Zij deden al wat zij konden, om in hunne behoeften te voorzien, hunne harten te winnen en de hoop der teruggeslagenen weder op te beuren; en de hoofden van den stam gaven cortes de plegtige verzekering, ‘dat ze zijne waarachtige en getrouwe vrienden wilden zijn tot in den dood.’ Een Aztec, afgezonden om de Tlascalanen te verzoeken, met de stammen van Anahuac gemeene zaak te maken tegen de overweldigers, werd met eene bepaalde weigering teruggezonden, en toen xicotencatl - die den moed en de standvastigheid, maar niet den edelen eenvoud van een' Tlascalaansch krijgsman bezat - het verzoek durfde te ondersteunen, werd hij onder de beschimpingen zijner verontwaardigde broeders uit de raadsvergadering gejaagd. Geenszins door zijne laatstgeledene rampen ontmoedigd, voelde cortes zich nu meer dan ooit van eene eindelijke verovering van Mexiko zeker. Hij zag, dat hij zich in de gezindheid en de hulpmiddelen der natie misrekend had, en dat zij de mannen niet waren om te gedoogen, dat hunne hoofdstad overweldigd wierd door eene handvol vreemdelingen, hoe geducht ook door oorlogstalenten en dapperheid. Maar hij zag tevens in het verschiet, dat hij in staat zou zijn, hen met gelijke krachten en op gelijk terrein het hoofd te bieden. Hij was thans in het veilig bezit van een toevlugtsoord in het hart van | |
[pagina 399]
| |
Anahuac, waaruit al de magt van het Aztecsche rijk hem niet zou kunnen verdrijven. Hij wist, dat vele stammen hem zouden toevallen; dan zou zijn leger de kern worden van een bondgenootschap, magtig genoeg om naar de vlakte van Mexiko op te rukken, de hoofdstad in te nemen, en het rijk van Aztec voor immer te gronde te rigten. Er was tijd noodig om de bekomene wonden te heelen en den moed der uitgeputte Spanjaarden te doen herleven. Maar reeds vroeg in het najaar kon cortes met zijn geheele leger en een groot aantal bondgenooten Tlascala verlaten. Van toen af kreeg alles een ander aanzien. De Cholulanen, met meerdere stammen, kozen zijne zijde, en twee steden op de Mexikaansche grenzen werden ingenomen. Cortes ontving wapenen, ammunitie en geschut van eenige schepen, die Vera-Cruz hadden aangedaan, en ettelijke weken verliepen onder grootere en kleinere gevechten, marschen en contra-marschen, ontmoetingen en gebeurtenissen, door het penseel van prescott met warmte en gloed geschilderd. Gaarne zouden wij gansche bladzijden vullen met de levendige beschrijving van de bestorming der steilte bij Jacapichtla, den vreeselijken togt over de rotskloven en diepten bij Cuernavaca, de stoute feiten van den ridder sandoval op zijn kastanjebruin strijdros Motilla, of de gevangenneming en redding van cortes te Xochimilco. Zóó talrijk inderdaad waren de gevaren, waaraan hij het hoofd bood, en de heldendaden der Spanjaarden, dat zelfs hun voortdurend goed geluk onze angstige belangstelling in hun lot niet kan doen verflaauwen. Wij volgen het kleine leger en deszelfs lotgevallen, even als landgenooten de aankomst van een vaartuig in den storm. Hoe lang het ook veilig de zee heeft doorkliefd, telkens vreezen wij; het door eene nieuw aanrollende golf overstelpt te zien. Bij zijne terugkomst van Tezcuco, vond cortes alles gereed tot het beleg van Mexiko. Hij had eene legermagt van negenhonderd Spaansche soldaten, waaronder zeven en tachtig ruiters en honderd achttien musketiers, en achttien stukken geschut. Daarenboven had hij te Tlascala twaalf brigantijnen of kleine zeilschuiten laten bouwen, onder opzigt van den ervaren bouwmeester lopez; deze konden uit elkander genomen, over het gebergte gevoerd en met den meesten spoed te water worden gebragt. Te midden dezer toebereidselen echter, had er eene vreemde en treurige gebeurtenis plaats. De Tlascalaansche prins xicotencatl, | |
[pagina 400]
| |
die zich reeds lang als een stuursch en afkeerig bondgenoot had gedragen, weigerde langer mede te werken tot eene onderneming, zoo geschikt om de gehate vreemdelingen het oppergezag over gansch Anahuac te doen verkrijgen. Plotseling verliet hij Tezcuco, en wees overmoedig ieder verzoek of bevel om terug te keeren van de hand. Het was een oogenblik, waarin spoedige en gestrenge maatregelen moesten genomen worden, en cortes was de man niet, om zich van zijn gezag te laten berooven. De ongelukkige Cacique werd te Tlascala gevat, gevangen naar het kamp gevoerd, ondervraagd, veroordeeld en opentlijk als verrader gestraft. Het vonnis was geheel overeenkomstig de krijgswetten; maar niets dan de dringendste noodzakelijkheid kon de strikte toepassing dier wet op een' vrijen Indiaan regtvaardigen. Wij weten niet, welke bijzondere omstandigheden cortes genoopt hebben zoo vreesselijk een voorbeeld te stellen; maar wijl hij geen denkbaar persoonlijk motief voor de daad had, en de Tlascalanen zonder morren in die straf schijnen berust te hebben, mogen wij vertrouwen, dat de afval van dit opperhoofd eene gevaarlijker crisis was, dan wij bij den eersten oogopslag zouden meenen. Eindelijk begaven zich den tienden Mei twee afdeelingen van Tezcuco naar de omstreken van Mexiko op marsch. Iedere afdeeling bestond uit twee honderd Spanjaarden, en ongeveer tweeduizend vijfhonderd Indiaansche krijgslieden; de eene werd aangevoerd door alvarado, en de andere door een Spaansch cavalier van rang, christoval de olid. Beiden volbragten ongehinderd den togt naar de hun aangewezen stellingen voor de hoofdstad, alvarado naar Tacuba, en olid naar Cojohuacan. Sandoval vertrok met eene gelijke magt naar Iztapalapan, van welke plaats hij na eenigen tegenstand bezit nam; aldus maakten de Spanjaarden zich meester van drie der vier groote wegen, die van het vasteland naar de stad liepen. Cortes eindelijk voerde het bevel over de later te Villa Rica gekomene schepen; en op deze waren driehonderd man, van welke de helft de dienst van mariniers kon verrigten. Hij zeilde het meer over en kwam in triumf voor Mexiko, ankerde nabij het fort Xoloc, landde met een gedeelte zijner bemanning en verdreef het garnizoen. Toen kreeg sandoval bevel, het meer rond te trekken en de stad Tepejacac, aan den noordelijken grooten weg, te bezetten. Op die wijze werd de ten val gedoemde stad zoowel te water als te land volkomen ingesloten. | |
[pagina 401]
| |
Na eenige dagen geschermutseld en de legerposten te hebben versterkt, gaf cortes het bevel tot een' algemeenen aanval. Hij zelf verliet met zijne afdeeling en die van olid het fort Xoloc, drong door al de verdedigingswerken de stad binnen, bestormde den grooten tempel van huitzilopochli en keerde, hoewel niet zonder gevaar en moeite, weêr in zijne kwartieren terug. Te gelijker tijd trokken sandoval en alvarado langs de groote wegen van Tacuba en Tepjeacac voorwaarts, en geraakten met de Aztecs in de voorsteden slaags, doch trokken de poorten der stad niet binnen. Op gelijke wijze hadden er verscheidene achtereenvolgende attaques, tot groot nadeel voor de stad, plaats; de paleizen van montezuma en diens vader werden tot den grond toe geslecht. Deze vernielende invallen echter schenen de standvastigheid der inwoners niet aan het wankelen te brengen, - en cortes werd, tegen zijn beter oordeel in, door het ongeduld zijner volgelingen genoopt, de stad stormenderhand aan te grijpen. Vroeg in den bepaalden morgen rukte het leger, in drie afdeelingen, van Xoloc op, terwijl alvarado en sandoval hunne strijdkrachten te Tacuba vereenigden, en ter ondersteuning hunner strijdgezellen den westelijken grooten weg optrokken. Allen drongen de stad binnen, met zóó weinig tegenstand, dat de scherpziende cortes spoedig eene list vermoedde. Zijn angst werd vermeerderd door de onrustbarende ontdekking, dat de ridders, die de voorhoede aanvoerden, verzuimd hadden, eene breede gracht of kanaal, hetwelk den weg doorsneed, te stoppen, en dat bij gevolg, zoo de vijand het hun al te bang mogt maken, de terugtogt hoogst moeijelijk zou zijn. Maar terwijl cortes en zijne manschappen ijverig bezig waren, het noodlottige verzuim te herstellen, hoorde men van de hoogte des naburigen tempels den hoorn van guatemozin, een sein, zelfs door de dapperste Spanjaarden gevreesd. Binnen weinige minuten vernam men reeds het ontzettend krijgsrumoer op de straten, en men zag de Spaansche voorhoede, overstelpt door eene tallooze magt van Aztecs, in verwarring terugdeinzen. Ofschoon cortes nog den tijd had om ongehinderd te wijken, was hij, als naar gewoonte, terstond tot den bijstand zijner krijgsmakkers gereed. Zonder te aarzelen, tastte hij den vijand krachtig aan en vocht wanhopig, om den overtogt der vlugtelingen over het kanaal te dekken. Maar al zijne krachtsontwikkeling kon eene groote verwarring en een aanmerkelijk verlies niet voorkomen. Hij zelf verkeerde in het nijpendst ge- | |
[pagina 402]
| |
vaar; hij bekwam verscheidene wonden, en was op het punt van krijgsgevangen te worden genomen, zonder de onbezweken inspanning zijner manschappen, van welke er ettelijke, zoowel Spanjaarden als Tlascalanen, onder die verdediging omkwamen. Ten laatste echter werd de weg vrij, de orde hersteld, en het leger, welks achterhoede voortdurend door cortes aan het hoofd der ruiterij beschermd werd, trok naar Xoloc terug. Alvarado en sandoval, die de stad met meer voorzorg waren binnengerukt, werden door de Aztecs op dezelfde wanhopige wijze aangevallen en tot keeren gedwongen. Het geheele verlies der Spanjaarden moet nagenoeg honderd man hebben bedragen, waarvan er twee en zestig den vijand levend in handen vielen. De werking van dien schok werd een tijd lang gevoeld. De verdedigers waren vol geestdrift, en hunne priesters beloofden opentlijk in naam der Goden van Anahuac, dat binnen acht dagen de heiligschennende overweldigers volkomen verslagen zouden zijn. Deze voorspelling, gevoegd bij het mislukken van den laatsten storm, werkte zoo zeer op de Indiaansche hulpbende, dat allen - uitgezonderd eenige weinige hoofden, die zich het meest onderscheidden - het Spaansche kamp verlieten, sommigen tot op een' korten afstand, anderen om naar hunne verschillende woningen terug te keeren. De Spanjaarden zelve werden door siddering en wanhoop aangegrepen op het gezigt der menschenoffers, die op de tinnen der Mexikaansche tempels plaats vonden, waar eenige dagen achtereen de meeste ongelukkige gevangenen in koelen bloede werden vermoord. Maar cortes zelf werd geenszins verslagen. Hij wist, dat zijne manschappen, met hunne vloot, hun geschut en hunne sterke verschansingen, wel in staat waren, een beleg door te staan; en binnen zijne kwartieren teruggetrokken, wachtte hij geduldig, tot de laatste schemering van den voorspoed der Aztecs verdwijnen zou. De acht noodlottige dagen waren voorbij; en nog bleven de Spanjaarden met hunne schepen op het meer, en nog hielden zij hunne posten te Xoloc, Tacuba en Tepejacac bezet. De Aztecs, minder geduldig dan sommige staatkundige dupes van van onze dagen, verloren al hun vertrouwen, toen zij zagen, dat de orakeltaal valsch was geweest. De hulptroepen - beschaamd over hunne wankelmoedigheid en bang voor de gevolgen - keerden in groote getale naar hunne posten terug en werden door den voorzigtigen cortes hartelijk welkom geheeten. | |
[pagina 403]
| |
Binnen veertien dagen na de nederlaag in de stad, was het vertrouwen der belegeraars volkomen hersteld, en het uitzigt der belegerden op bevrijding donkerder dan ooit. Het stelsel van aanval, dat cortes thans in praktijk bragt, kon alleen door de strengste noodzakelijkheid geregtvaardigd worden. De stad lag sinds den storm van alle zijden open, maar het was blijkbaar, dat zijne soldaten de straten niet konden binnendringen, zonder het grootste gevaar te loopen, door de verdedigers overrompeld te worden. Zijn eenige hulpmiddel daartegen was, bij zijn intogt ieder gebouw te vernielen, dat een verdedigingspost kon zijn; en dat vreesselijke plan besloot hij eindelijk, niet zonder bitteren weêrzin, ten uitvoer te leggen. Kort na de terugkomst der bondgenooten, verliet het gansche leger Xoloc en Tacuba, en betrok de voorsteden van Mexiko. Eene groote menigte Indiaansche pionniers begonnen toen - op het voorbeeld van cortes zelven - de straten en huizen te slechten, en de kanalen met het puin te dempen. Inmiddels posteerden zich de Spanjaarden met de Indiaansche keurbenden tot dekking der werklieden, die natuurlijk aan eene groote attaque waren blootgesteld. De uitvallen der wanhopige Aztecs, schoon herhaald en geducht, werden standvastig wederstaan; maar aan de onvolledig gewapende bondgenooten bragten zij een aanmerkelijk verlies toe, door het aanhoudend werpen van steenen en pijlen. De Indianen echter, allen met erfelijke haat jegens de Aztecs bezield, in wie zij óf de doodvijanden, óf de meedoogenlooze verdrukkers van hun geslacht aanschouwden, bleven in hunne wraakoefening met onverflaauwden ijver volharden. De steenen zelve van Tenochtitlan waren hun tot afschuw, en de vernietiging van zoo veel pracht en grootheid liet hen ten eenenmale onverschillig. Zoo gingen de belegeraars dag aan dag, week aan week voort, zich een' weg door de stad te banen, totdat de zomer reeds ver gevorderd was. Het paleis van guatemozin, den tegenwoordigen keizer, werd insgelijks vernield. Alvarado bestormde den hoofdtempel, brandde dien tot op den grond toe af, en eindelijk legerden zich de Spanjaarden op het groote plein of de marktplaats, die getuige was geweest van de overrompeling hunner voorhoede, ten dage van den algemeenen storm. Zeven achtsten van de prachtige hoofdstad waren in eene vlakke woestenij herschapen, en de overgeblevene burgers werden nu opeengestuwd in de naauwe en vervallen straten van de noordoostelijke wijk. | |
[pagina 404]
| |
Te gelijker tijd werkten honger en pest het Spaansche zwaard in de hand, en dunden de gelederen der Mexikanen. Wij kunnen prescott niet volgen in zijne welsprekende maar pijnlijke beschrijving van hun rampzalig lijden. Genoeg, dat die aanblik de Spanjaarden, hoe vreeselijk en regtmatig zij ook verbitterd waren, met afschrik en medelijden vervulde. Voorslagen van vrede en veiligheid, veel redelijker dan een beschaafd bevelhebber die had kunnen verwachten, werden ernstig en herhaaldelijk aan den keizer gedaan. Maar deze was verhard, en zijne onderdanen bezaten al die onverwinnelijke, lijdelijke heldhaftigheid, welke de oorspronkelijke krijgslieden van Amerika onderscheidt. Hoe uitgeput ook door smart en honger, bleven zij de belegeraars honen en kwellen, en spraken aanhoudend van de folterende wraak, die zij zouden nemen, wanneer hun proeftijd voorbij zou zijn en de vergramde Goden van Anahuac zouden neêrdalen om hunne goddelooze vijanden en afvallige vereerders te verdelgen. Onmogelijk kan men de beschrijving dier fanatische vaderlandsliefde lezen, zonder te denken aan de vreemde gissing van zekere Ethnologisten, welke aan de Noord-Amerikaansche stammen een' Hebreeuwschen oorsprong toekennen. Geene twee gebeurtenissen in de geschiedenis hebben eene naauwere overeenkomst in het moreel karakteristieke, dan de belegering van Jeruzalem door titus, en die van Mexiko door hernando cortes. Het laatste krijgstooneel was nu op handen. De overgeblevene Aztecs waren thans in zulke enge grenzen beperkt, dat de belegeraars eenen storm konden ondernemen, en den veertienden Augustus gaf cortes, na een lang uitstel en eene nieuwe poging om hen tot overgaaf te bewegen, met tegenzin daartoe bevel. Reeds lang verzadigd van wraak, en huiverende bij de noodzakelijkheid, om hulpeloozen en uitgeputten te slagten, boden de Spanjaarden hun op den duur lijfsbehoud aan en spaarden velen. Maar de bondgenooten waren doof voor cortes bevelen en verschoonden geen' enkelen Aztec, die in hunne handen viel. Het gevecht, of liever de slagting, hield bijna twee dagen aan, en zou waarschijnlijk geduurd hebben tot den laatsten man, had niet eene onverwachte gebeurtenis er eensklaps een einde aan gemaakt. Onder de bemanning eener Mexikaansche, door de Spanjaarden genomene kano, was een jeugdig krijgsman, in wien men terstond den keizer guatemozin herkende. Deze noodlottige tijding geraakte op den tweeden avond van den storm aan de beide partijen bekend, en - nu was er een einde aan het gevecht. | |
[pagina 405]
| |
Des morgens van 16 Augustus 1521 onderteekenden de Mexikanen hunne onderwerping. - Cortes bragt zijne krijgsmagt naar Cojohuacan over, en de nog aan den dood ontkomene vijanden mogten langs de groote wegen, ten noorden en westen, naar hunne naburige woonplaatsen terugkeeren. Hun getal ging de dertig of veertigduizend niet meer te boven; want, volgens de gematigdste berekening, waren er ten minste honderd twintigduizend gedurende het beleg gesneuveld. Binnen drie dagen hadden de laatsten de stad verlaten, en alles, wat er van het keizerlijke Tenochtitlan overbleef, was een naakt en woest eiland, met puinhoopen, lijken en asch bedekt. Het was de volkomene vernietiging van Mexiko's grootheid en onafhankelijkheid.
En hiermede eindigen wij onze onvolkomene analyse van prescott's wegslepend verhaal. - Wij zouden ons te ver verliezen, zoo wij in bespiegelingen wilden treden over het al dan niet regtvaardige der onderneming. Op zich zelve verdient zij zeker onze bewondering, en niet minder hij, die er de ziel van was, en van wien wij het betreuren, dat zijne roemruchte bedrijven later met ondank werden beloond. De bedoelingen van cortes, hoezeer dan ook vermengd met persoonlijke inzigten, waren edel en groot, en de wijze, waarop hij zijn doel bereikte, verdient onze hoogste verbazing. Prescott, schoon over het algemeen warm en welsprekend in den lof van zijn' held, beweert echter, dat sommige zijner handelingen zelfs door zijne vurigste bewonderaars niet kunnen verdedigd worden. Wij zullen in dezen opzigte zijn gezag niet weêrstreven. Maar wij moeten er billijkerwijze bijvoegen, dat wij, den dood van guatemozin uitgezonderd, ons geene belangrijke daad kunnen herinneren, die eene strenge berisping verdient. Wij hebben reeds ons gevoelen geuit, dat de moord van cholula en de gevangenneming van montezuma, als daden van verpligte gestrengheid, te regtvaardigen, dat ze verdiend en volstrekt noodzakelijk waren. De rampzalige verwoesting der Mexikaansche hoofdstad, naast de onwrikbare heldhaftigheid en het vreesselijk lijden der verdedigers, heeft ruime stof opgeleverd, om cortes van wreedheid te beschuldigen. Maar om menschen en zaken te beoordeelen, moet men noch den tijd, waarin zij leefden, noch hun karakter uit het | |
[pagina 406]
| |
oog verliezen; en het lijdt geen' twijfel, of in het morele en humane van zijne handelingen als krijgsman was cortes zijne eeuw verre vooruit en behoefde hij voor de tegenwoordige weinig onder te doen. In goede trouw, in verdraagzaamheid en in verlichte staatkunde schitterde hij als eene ster van den eersten rang boven zijne tijdgenooten uit, ja zelfs boven de Engelsche volksplanters, die ruim honderd vijftig jaren na hem, New-England koloniseerden. - Hij beteugelde ongebondenheid en plunderzucht met voorbeeldige kracht; hij deed alles, wat in zijn vermogen stond, om in den strijd onnoodig bloedvergieten voor te komen; tot het laatste toe bood hij leven en vrijheid den vijanden aan, die iederen Spanjaard, welke hun in handen viel, wreedaardig vermoordden, en geene voorzorgen werden door hem gespaard, om de inboorlingen van Nieuw-Spanje tegen de onderdrukking der kolonisten te beveiligen. Met betrekking tot cortes intellectuële hoedanigheden kan er weinig verschil van gevoelen bestaan; ofschoon wij gelooven, dat men hem, in de schatting daarvan, schaarsch ten volle regt heeft doen weêrvaren. In onze oogen schijnt hij in groote mate menige uitmuntende eigenschap van een beroemd veldheer te hebben bezeten. In de wetenschappelijke combinatiën der latere strategie mogen zijne verdiensten gering geweest zijn; maar hij verstond de kunst om een handvol gelukzoekers in een leger, en een leger in een' staat te herscheppen. Hij wist, hoe men bondgenootschappen smeedt, en hoe de bitterste en dreigendste vijandschap kan verzoend worden. Maar vooral bezat hij in opmerkelijken graad dien zonderlingen tact, om de verbeeldingskracht in verrukking te brengen, en de gemoederen van den grooten hoop te leiden, waarin wel het zekerst bewijs ligt van buitengewone natuurlijke begaafdheden, en waarin het onderscheid tusschen den man, die door de natuur tot gezagvoeren bestemd, en dengene, die door de opvoeding er toe gevormd is, het scherpst uitkomt. Ongelijk slechts met de meeste aanvoerders, die geschitterd hebben sedert de oorlog eene wetenschap is geworden, bezat hij al de treffende persoonlijke eigenschappen, door het denkbeeld, dat men zich gewoonlijk van een goed soldaat vormt, gevorderd. Zonder deze hadde welligt al zijne geestkracht hem niets geholpen in de groote taak der verovering van Mexiko. Zijne woeste soldaten hadden misschien weinig eerbied gevoeld voor een' aanvoerder, hoe dapper en onverwinnelijk ook, die in eene koets met vier paarden den marsch van het leger volgt, zich met kaarten en meetkundige figuren in zijne tent opsluit, | |
[pagina 407]
| |
en op den dag van het gevecht orders laat uitdeelen door zijne aides-de-camp. Zulke menschen konden de diepe wijsheid niet waarderen, die met een' enkelen blik de zwakke zijden van het Mexikaansche Rijk overzag. Maar hunne ruwe verbeeldingskracht blaakte van geestdrift voor den besten ridder, den stoutsten, behendigsten kampvechter van het leger; hunne harten gloeiden van warme genegenheid voor den veldheer, die ten allen tijde zijn leven veil had voor de redding van een' wapenbroeder, voor den opgeruimden krijgsmakker, wiens minzaamheid en hartelijkheid marsch en bivouac verzoette. Allen, die onder zijn bevel streden, bleven tot den einde toe hem verkleefd en zijne vurige bewonderaars; met bittere verachting aanschouwden zij de pogingen zijner vijanden om zijn' goeden naam gering te schatten en zijn karakter te bezoedelen; ‘maar,’ eindigt een zijner dapperste en opregtste volgelingen, ‘het was misschien besloten, dat hij zijn loon in eene betere wereld zou ontvangen; want hij was een goed Cavalier, allergetrouwst in zijne devotiën aan de Heilige Maagd, den Apostel st. peter, en al de Heiligen.’
(Uit het Engelsch). |
|