De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijNoord-Amerikaansche Schetsen.De kinderdief.- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Ja, het is een verheven, ik zou haast zeggen een vreesselijk schouwspel, die eindelooze wouden, honderden en duizenden mijlen lands met hun nachtelijk duister bedekkende. Hoe menige angstkreet mag daarin hebben geklonken, door geen menschelijk oor vernomen! Hoe menige gruweldaad, voor wier naam het sterkste mannenhart zou terugbeven, mag wel onder hun sombere schaduw gepleegd zijn! Het is alsof de ontzettende natuur hier ook ontzettende misdaden moest doen geboren worden! Nog heden wordt mij het hart als toegeschroefd, als ik dat tooneel herdenk. Ja, de werkelijkheid is dikwerf ijsselijker, dan de gloeijendste fantasie ze zich kan verbeelden! Vanwaar komt het toch, dat de goddelijke vonk, die in den mensch woont - zijne rede - zoo zelden tot zijn hart vermag door te dringen, terwijl de duivelsche - zijn lust in het kwade - het zoo geheel en al inneemt? Ik heb dikwerf | |
[pagina 353]
| |
over het zonderlinge karakter nagedacht, dat ik destijds ontmoet heb; maar hoe langer ik er over denk, hoe minder ik het begrijp. Deze gedachten werden onwillekeurig tot woorden, toen wij, den Missisippi afzakkende, op de hoogte van Hopefield waren. Hopefield is een kleine plaats op den westelijken oever van den Missisippi, omstreeks zeshonderd mijlen boven New-Orleans, en vijfhonderd beneden den mond van den Ohio - met vijftien huizen, waarvan er twee met den weidschen titel van logement en magazijn pralen, omdat er whisky getapt wordt, en men er een paar dozijn messen en vorken, eenige bonte katoenen doeken - potten en pannen - kruid, lood en tabak te koop vindt. Het plaatsje levert weinig belangrijks op; toch waren de blikken van ons geheele reisgezelschap met eene zigtbaar pijnlijke aandoening op de blokhutten en de daar achter staande hemelhooge Cotton-boomen gevestigd. Ik stond met vriend richards en het aanzienlijkste gedeelte van het gezelschap op het achterdek, toen eene jonge vrouw eensklaps haar kind van den arm der achter haar staande negerin nam en het met krampachtige drift aan den boezem drukte. ‘En leeft hij nog, de arme vader?’ vroeg bevend een tweede. Allen zwegen. ‘Gij hebt hem immers gezien?’ hernam richards na eene poos. ‘Ja.’ Vol nieuwsgierige verwachting rigtten de oogen van het gezelschap zich op mij, en ter voldoening aan den algemeenen wensch, verhaalde ik het volgende: Het was in het begin van December van het jaar 1825, dat ik even als nu den Missisippi afzakte. Op de hoogte van dit zelfde Hopefield stiet een der raderen van onze stoomboot tegen een SawyerGa naar voetnoot(1) en werd verbrijzeld; eene omstandigheid, die ons noodzaakte bij het stadje aan te leggen. Ons gezelschap bestond uit tien dames, even zoo veel jonge lieden en eenige bejaarde heeren. Op eene Missisippireis is, als gij weet, niets meer welkom dan de gelegenheid tot eenen uitstap naar het binnenland, en daar wij in het onbeduidende | |
[pagina 354]
| |
plaatsje niets te doen hadden, zoo vond het voorstel van eenige onzer reismakkers, om een jagtpartijtje in de bosschen te ondernemen, algemeenen bijval. De zoon van een' der Hopefieldsche whisky-tappers had aangeboden om ons als gids te dienen. Wij namen ieder, behalve ons jagtgeweer, eene flesch wijn of cognac mede, als prophylacticum tegen de kwade uitwasemingen van den grond; onze gids werd met eene stevige ham en een' goeden voorraad crakersGa naar voetnoot(1) bepakt, die de kapitein ons als algemeen eigendom uit de scheepsprovisie had afgestaan; en zóó uitgerust aanvaardden wij onzen togt, begeleid door de goede wenschen der dames, die ons een paar honderd passen ver in het bosch volgden. Ik heb meermalen opgemerkt, dat een dieper doordringen in onze onmetelijke wouden zelfs den vrolijksten snapper stil maakt. Ook bij deze gelegenheid vond ik de juistheid dier opmerking weder bevestigd. Was het de diepe ernst, die in de schemering van deze wildernis heerschte - was het de plegtige stilte, die alleen door onze voetstappen of het ruischen van vallende bladeren gestoord werd, - of had de kolossale grootte der boomen, die zich met hunne reusachtige stammen ten hemel verhieven, op de fantasie mijner reismakkers gewerkt - genoeg, de meesten hunner - noordlanders, die nooit verder dan Albany of de Saratoga-bronnen waren gekomen - waren eensklaps ernstig, ja schier somber geworden. Het loof van den cottonboom, dien reus der zuidwesterwouden, had reeds den valen herfsttint aangenomen; slechts enkele zonnestralen verhelderden nu en dan de geelgroene kleur, en waar dit het geval was, deed de weêrkaatsing daarvan een tooverachtig schemerlicht ontstaan, dat ons allen in eene zonderlinge stemming bragt. De wortels en struiken, die twintig voet lang van de boomen nederhingen, getuigden tevens van de geweldige kracht der rivier, die niet zelden hare golven twintig tot dertig mijlen ver ter wederzijden over de oevers uitstort en dan naar eene eindelooze zee gelijkt. Hier en daar vonkelde nog eene Magnolia met hare hagelwitte bloesems, of eene Catalpa met den Ficus Indicus en zijne lange bladen en komkommervormige vruchten, waarop schitterende Redbirds of Perrekieten dartelden. Terwijl een paar Bostonsche kantoorbedienden in elke struik | |
[pagina 355]
| |
een verscheurend dier zagen, en zeker reeds tienmaal hun geweer op een' monsterachtigen beer of panther aangelegd hadden, tot niet gering vermaak van onzen gids, die hunne zotte vragen met de hoogheid van een' echten achterboschmanGa naar voetnoot(1) onbeantwoord liet, waren wij, na een goed uur gemarcheerd te hebben, aan een lang en vrij breed moeras gekomen, dat, door de overstroomingen der rivier gevormd, zich omstreeks vijf mijlen ver van het Noorden naar het Zuiden uitstrekte, en in 't midden waarvan men eene lichtgroene breede streep helder water zag. De westelijke oever daarvan was met palmetto bedekt, de gewone schuilplaats van herten, beeren en zelfs van panthers. Hier was eigenlijk het doel van onzen togt. Wij verdeelden ons terstond in twee partijen; de eerste met den gids, aan wien wij de zorg voor de Nieuw-Engelschen opdroegen, moest den noordkant van het moeras omtrekken, terwijl wij voornemens waren den tegenovergestelden weg in zuidelijke rigting te volgen. Achter het moeras moesten wij elkander weder ontmoeten op een pad, dat door een wild en digt begroeid plantsoen van wilde pruimboomen en honig-acacias liep. De aanwijzingen die wij kregen waren op achter boschmanstrant vrij onbepaald; maar door veel te vragen, zouden wij waarschijnlijk onzen gids nog meer in de war gebragt hebben, en zoo scheidden wij dan van elkander, op onze gezonde zinnen en op de zakkompassen vertrouwend, die eenigen van het gezelschap bij zich hadden. Als gezegd is, de zuidelijke rigting was ons te beurt gevallen. Aan het uiterste einde van het moeras moesten wij westwaarts optrekken, en dan langs het palmetto-veld de noordelijke rigting volgen. Tot hiertoe hadden wij, met uitzondering van een paar vlugten wilde duiven en van eenige eekhorentjes, niets gezien dan slangen, die zich nog in de laatste stralen der zon koesterden: koningsslangen, met hare bontkleurige ringen schitterende; mocassinslangen, die bij onze nadering met logge bewegingen onder eenen hoop bladeren wegkropen; of eene stierslang, die zich langzaam tegen ons oprigtte, vertoonden zich nog hier en daar - een zeker teeken, dat de winter nog vrij ver verwijderd was. Na verloop van een tweede uur waren wij aan het zuidelijke uiteinde van het moeras aangekomen; wij wendden ons | |
[pagina 356]
| |
noordwaarts, het water aan de regter- en het palmettoveld aan onze linkerhand houdende. De grond waarop wij gingen was hard en met gras begroeid, dat ons tot aan de enkels ging; maar onmiddellijk daarnaast begon het moeras, zoodat ons geen andere keuze bleef, dan om ons door het rietveld eenen weg te banen of door den modder te waden. De oevers van het moeras of meir waren met hooge cederboomen begroeid, die vier of vijf voeten diep in het water stonden en hunne verheven kroonen in het stille watervlak spiegelden. Eene korte poos stonden wij stil en bewonderden het schilderachtige tooneel. De breede waterstreep strekte zich uit als een onafzienbaar satijnen lint; de geringste beweging der bladeren werd in den waterspiegel teruggekaatst; nu en dan verhief zich een onmerkbaar windje, dat zacht door de boomen en het palmetto-veld suizelde en het meir met naauw zigtbare golfjes rimpelde. Over het water zelf lag een heldergroene tint; in de kleine inhammen zag men zwanen, pelikanen en wilde ganzen, die zich in de zon koesterden en hare vederen plozen, om zich voor de winterreis gereed te maken, en die ons tot op twintig passen afstands lieten naderen, om dan eensklaps met luid gedruisch haar heil in de vlugt te zoeken. Wij hadden onzen lastigen weg een goed eind vervolgd, toen eensklaps een langzaam maar geregeld op elkander volgend kraken in het palmetto onze aandacht trok. Voorzigtig stonden wij stil; het kon een hert, een panther of ook een beer zijn - waarschijnlijk het laatste. Wij onderzochten onze geweren, spanden den haan en drongen eenige stappen verder door, hoorden een dof gebrom en onmiddellijk daarna eenen sprong en een gedruisch en gekraak, dat weldra in de tegenovergestelde rigting verdween. Een onzer makkers, die nog nooit op eene beerenjagt geweest was, drong, zoo snel hij kon, door het palmetto-veld henen, zoodat wij hem spoedig uit het oog verloren. Intusschen hadden wij tot ons leedwezen geene honden; en na een half uur zoekens, gedurende 't welk wij nog éénmaal iets opgejaagd hadden, begonnen wij te begrijpen, dat wij waarschijnlijk met ledige handen zouden moeten terugkeeren. Ook werd het tijd om het bepaalde rendezvous op te zoeken, te meer daar de teruggekeerde beerenvervolger ons berigtte, dat de westelijke rand van het palmetto-veld met een schier ondoordringbaar bosch van wilde pruimen appelboomen en acacia's omzoomd was, waarin weg noch steg was te vinden. | |
[pagina 357]
| |
Weldra overtuigden wij ons van de juistheid van zijn relaas. Wie ooit in zulk eene wildernis geweest is, zal zich kunnen voorstellen, in welke verlegenheid wij ons bevonden, daar reeds vier van de ons toegestane acht uren verloopen waren. Er scheen niets anders op te zitten, dan langs denzelfden weg terug te keeren. Eer wij echter daartoe overgingen, besloten wij nog eene poging te doen om het pad te vinden, en verstrooiden ons tot dat einde in verschillende rigtingen. Ongeveer een half uur lang waren wij zoo door struiken en doornen heengekropen, toen een luid hoezee! ons verkondigde, dat het pad gevonden was. Wij sprongen den makker, die deze ontdekking gedaan had, achterna, maar zagen in plaats van het pad - eene koe. Ook deze vonst namen wij met pligtmatige dankbaarheid aan; alleen moest nog de vraag beslist worden, of het eene zwervende koe, dan wel eene geregeld elken avond naar huis gaande fatsoenlijke koe was. Een knappe Ohioër loste het vraagstuk op, en toonde ons aan dat zij nog dezen morgen gemolken was. Ook van de meer belangrijke taak om haar tot het naar huis gaan te bewegen, kweet hij zich tot ons aller genoegen, door de lading van zijn geweer in of nabij den staart van het dier af te schieten. Het arme beest deed een' geweldigen sprong en rende toen door het kreupelbosch, alsof het door een' zwerm dolle honden vervolgd werd, en wij het achterna. Het scheen goed met de wildernis bekend te zijn; want weldra bereikten wij het pad, hetwelk naar ons rendezvous leidde. Onze schreden werden nu langzamer, en wij volgden op ons gemak het spoor der koe. Naauwelijks hadden wij eene mijl afgelegd, of wij ontwaarden op eenigen afstand eene plaats, waar het daglicht helder doorscheen, 't geen ons deed vermoeden, dat wij ons in de nabijheid eener uitgestrekte landontginning bevonden. Kort daarop zagen wij omheiningen en maïsvelden, en eindelijk op den achtergrond een woonhuis, uit ruwe boomstammen opgetrokken, welks rookende schoorsteen ons de zekerheid gaf, dat wij hier eenen achterboschman zouden vinden. Het huis lag vreedzaam op de helling van een' zacht opklimmenden heuvel. Het was met clapboards of dakschalen gedekt, en had in den rug eene schuur met ap- en dependenties, als men gewoon is bij welgestelde achterboschplanters te vinden. Perzikboomen bedekten de buitenwanden van het huis; groepen van Papaws stonden er voor, en het geheel leverde een allerliefst landelijk tooneel op. | |
[pagina 358]
| |
Toen wij over de omheining klommen, kwamen een paar bulhonden met wijdopgesperden muil op ons af. Wij trachtten de woedende dieren af te weren, toen een man uit de schuur te voorschijn trad, maar terstond weder daarheen terugkeerde. Een paar sekonden later kwam hij andermaal te voorschijn, gevolgd door twee negers, die dezelfde koe, welke wij tot een' zoo overhaasten terugtogt genoodzaakt hadden, bij de horens achterna trokken. Wij groetten den man met een: ‘goeden morgen!’ Hij gaf geen antwoord, maar mat ons met een' koelen somberen blik. Hij was groot, gespierd en breedgeschouderd, zijn gezigt vol uitdrukking, maar ongemeen somber, bijkans terugstootend. Er was iets onrustigs, iets ongestadigs in den man, dat zag men bij den eersten oogopslag. ‘Heerlijk weder van morgen!’ sprak ik, nader bij den man tredende. Geen antwoord. Hij hield de koe bij de horens vast, en staroogde op den staart van het beest, waarvan enkele droppels bloed afzijpelden. ‘Hoever is het van hier naar Hopefield?’ vroeg ik. ‘Ver genoeg om het nooit te bereiken, als gij op mijne koe jagt gemaakt hebt;’ antwoordde hij op dreigenden toon. ‘En zoo wij dat al gedaan hebben, dan zult ge toch, hoop ik, geen kwaad van ons denken? Het was een bloot toeval.’ ‘Een zonderling toeval. Men pleegt niet op koeijen te schieten, als men niet van zins is eens ander mans vleesch te eten.’ ‘Ge denkt toch niet,’ nam de schuldige Ohioman het woord, ‘dat wij het op uwe koe gemunt hadden; wij, die niets anders bedoelden dan eenige wilde kalkoenen op onze stoomboot mede te brengen? Wij zijn passagiers van de Feliciana; een onzer raderen is op een sawyer aan stukken gestooten, en dat is de reden, waarom onze boot te Hopefield ten anker ligt en wij hier zijn.’ De man had met de gewone langdradigheid der Ohioërs de zaak uiteengezet; de achterboschman gaf intusschen geen antwoord en wij gingen naar het huis. In de kamer vonden wij zijne vrouw. Ook in hare trekken lag iets sombers, hoewel niet in die mate als bij haren man. Bij haar scheen het meer stil verdriet, verkropte smart te zijn. ‘Kunnen wij ook iets te eten krijgen?’ vroeg ik de vrouw. ‘'t Is hier geen herberg,’ was het antwoord. ‘Ons gezelschap kan niet ver meer weg zijn,’ merkte | |
[pagina 359]
| |
een onzer makkers aan. ‘Wij zullen hun het vereenigingssein geven.’ Met deze woorden deed hij eenige stappen naar den kant van een katoenveld. ‘Halt!’ riep de achterboschman, terwijl hij hem in den weg trad; ‘gij doet geen' stap verder, eer ik weet, waar gij vandaan komt.’ ‘Waar ik vandaan kom?’ antwoordde onze reisgezel, een jong geneesheer uit Tennessee; ‘dat behoeft noch gij, noch iemand ter wereld te weten, die het op zulk een' toon vraagt.’ En met deze woorden schoot hij zijn geweer af. De echo kaatste den knal zoo hevig en zoo majestueus uit het woud, 't welk de plantage omgaf, terug, dat de twee anderen zich insgelijks gereed maakten om hunne geweren af te schieten. Ik gaf hun echter eenen wenk om het niet te doen. Het kwam mij niet overtollig voor, dat wij op alle mogelijke gevallen voorbereid waren, hoezeer wij geenerlei ernstige bezorgdheid koesterden. Weinige minuten daarna werd er een schot gehoord, het antwoord op ons sein. ‘Maak u niet ongerust,’ zeide ik tegen den man; ‘onze vrienden hebben ons gehoord en zullen zoo aanstonds hier zijn. Wat uwe koe betreft, zult gij toch wel zooveel gezond verstand hebben, om te begrijpen, dat vijf reizigers geen jagt op iets zullen maken, dat hoegenaamd geene waarde voor hen heeft.’ Terwijl ik nog sprak, kwam onze tweede partij met den gids uit het bosch te voorschijn; deze laatste droeg twee vette wilde kalkoensche hanen. Hij groette den achterboschman als een' ouden bekende; maar er lag tevens in dien groet eene bescheidenheid en deelneming, die vreemd afstak bij zijne gewone lompheid en ruwheid. ‘Wel, mister clarke!’ sprak hij, ‘nog niets gehoord? 't spijt me zeer.’ De planter gaf geen antwoord, maar de barsche trek in zijn gelaat veranderde plotselings in zachter uitdrukking. Een traan, dacht mij, glinsterde in zijn oog. ‘Mistress clarke!’ sprak de gids tot de vrouw, die uit het huis trad; deze gentlemen hier zouden: gaarne wat te eten ‘hebben. Zij hebben genoeg gejaagd, dunkt mij; wij zijn van alles rijkelijk voorzien. Zoudt ge zoo vriendelijk willen zijn, van iets voor ons gereed te maken?’ De vrouw stond zonder een woord te spreken; de man | |
[pagina 360]
| |
insgelijks. Beiden hadden iets onvriendelijks, iets terugstootends en afschrikkends, als mij nog nooit bij achterboschplanters voorgekomen was. ‘Wilt ge zoo vriendelijk zijn,’ herhaalde de gids, ‘van een kalkoen voor ons te braden, met wat ham en eijeren?’ Nog geen antwoord. De man hield steeds de horens der koe vast en de oogen stijf op den grond gevestigd, en de vrouw zag haren man aan. ‘Kom!’ sprak de jonge geneesheer, ‘wij kloppen hier aan eens doovenmans deur en verliezen maar onzen kostelijken tijd. Laten wij op een boomstam gaan zitten en onze ham en beschuit voor den dag halen.’ De gids gaf ons eenen wenk en trad nader bij de vrouw, tegen welke hij levendig sprak. Maar zij gaf taal noch teeken van zich. ‘Vrouw!’ zeide de doctor, ‘er moet iets met u of uwe familie voorgevallen zijn, dat u zoo aangedaan heeft. Wij zijn hier vreemd, maar niet gevoelloos. Zeg, wat deert u? Misschien is er een middel te vinden om u te helpen.’ De man keek op; de vrouw schudde het hoofd. ‘Wat is het?’ vroeg ik, nader tredende; ‘wat is het, dat u deert? De hulp komt dikwijls opdagen, als zij het minst verwacht wordt.’ Zoo veel zagen wij thans wel, dat hier iets buitengewoons en zeer smartelijks moest gebeurd wezen; kleinigheden zijn niet in staat om de zenuwen van deze forsche menschen zoo hevig aan te doen. De vrouw nam, zonder een woord te spreken, den gids eenen kalkoen en de hammen af en ging in huis. Wij volgden haar en traden de kamer binnen. Nadat wij rondom de tafel plaats genomen hadden, haalden wij onze flesschen voor den dag. De man bragt glazen en ging in een' hoek zitten. Wij schonken in en trachtten hem te bewegen om in den kring te komen, maar hardnekkig wees hij onze herhaalde uitnoodigingen van de hand. Eindelijk werden wij het moede, goede woorden aan hem te verspillen. Ons gezelschap bestond, als reeds gezegd is, uit tien jonge lieden. Twee flesschen waren reeds geledigd, toen onze stille gastheer eensklaps van zijnen stoel opsprong, aan de tafel trad en zeide: ‘Gemmen!Ga naar voetnoot(1) ge moet niet denken, dat ik onbeleefd ben; | |
[pagina 361]
| |
maar ik moet u ronduit zeggen, dat ik in mijn huis geen leven verkies te hebben. Het is geen huis om er in te lagchen, dat verzeker ik u bij...’ En nadat hij zoo gesproken had, ging hij weder zitten, steunde het hoofd op de beide handen en verzonk weder in zijn vorige wezenloosheid. ‘Neemt het ons niet kwalijk!’ spraken wij; maar wij hadden inderdaad niet kunnen denken, dat onze vrolijkheid u beleedigen zou. De man gaf geen antwoord en een half uur verliep onder gefluister en het maken van allerlei gissingen. Eindelijk dekte een negermeisje de tafel. Na herhaald en dringend verzoek om aan onze tafel deel te willen nemen, zaten man en vrouw met ons aan. Hij nam nu een glas cognac en dronk het in ééne teug uit. Wij schonken het weder in; andermaal dronk hij het uit, en werd het wederom volgeschonken. Toen hij het derde glas gedronken had, slaakte hij een' diepen zucht; blijbbaar werd het hem ligter om het hart. ‘Gemmen!’ sprak hij, ‘ge zult mij voor stuursch en ruw gehouden hebben, toen ik u aantrof nadat gij mijne koe gejaagd hadt; doch nu zie ik, wie ik voor mij heb. Maar al moest ik doodgeschoten worden - als ik hem ooit vind, dan wil ik hem ook een' kogel door het lijf jagen, en ik sta er u voor in, dat hij niet ten tweedenmale jongens zal stelen.’ ‘Jongens stelen?’ vroeg ik; ‘is uw een uwer negers ontstolen?’ ‘Een mijner negers, man? mijn zoon, mijn eenige zoon! mijn wettige zoon! Haar kind!’ - op zijne vrouw wijzend - onze jongen is gestolen! Onze zoon, de eenig overgeblevene van vijf kinderen, die de koorts ons ontnomen had, die wij begraven hebben. Een jongen, zoo vlug, zoo handig, zoo sterk, zoo verstandig, als er ooit in deze achterbosschen geboren was. - Daar hebben wij ons nu neêrgezet in de wildernis, hebben dag en nacht gezwoegd, hebben moeite en gevaren doorgestaan, honger en dorst, hitte en koude. En voor wie? Hier zitten wij, alleen, verlaten, kinderloos, troosteloos, biddend en weenend, vloekend en jammerend. Niets baat ons; alles vergeefs. Neen, ik zal nog krankzinnig worden! Als hij dood was, - als hij daar ginds onder den heuvel bij zijne broeders en zusters lag, dan zou ik niets zeggen. God heeft hem gegeven, Hij heeft hem weggenomen! Maar op die wijs... Almagtige God! | |
[pagina 362]
| |
De man stiet een' schreeuw uit, zoo vreesselijk, dat de vrouwen en kinderen der negers de deur kwamen binnenstuiven, en vorken en messen ons uit de bevende handen vielen. Wij staarden hem sprakeloos aan. - ‘God alleen weet....’ ging hij voort, en zijn hoofd zonk op zijne borst. Doch eensklaps rigtte hij zich overeind en goot eenige glazen brandewijn naar binnen. - ‘En hoe werd die vreesselijke roof gepleegd?’ vroegen wij. - ‘De vrouw,’ sprak hij, ‘kan het u verhalen.’ Zij was van de tafel opgestaan en snikkend en huilend op het bed neêrgezegen. Het was inderdaad een hartroerend tooneel. De doctor sprong op en leidde haar zacht weder naar de tafel; wij hielden onze blikken op haar gevestigd, in bange verwachting van hetgeen zij ons verhalen zou.
‘Gisteren zijn het vier weken geweest,’ begon zij: ‘Mister clarke was in het bosch; ik was op het maïsveld, om het oog te houden op het volk, dat bezig was de airen in te zamelen. Ik bleef er vrij lang; de zon stond reeds op elf ure, en de morgen was zoo mooi als wij er zelden een in het Missisippidal hebben; en daar het volk, zoo als ge weet, liever niet dan al werkt, bleef ik er wat langer. Toen dacht ik, dat ik wel naar huis gaan mogt, om te zorgen, dat het volk zijn eten kreeg, en ging ook. Ik weet het niet - maar toen ik zoo door het land naar huis ging, was het alsof eene stem mij toeriep: “loop, wat ge loopen kunt!” en ik zette het op een loopen. Wat het was, weet ik niet, maar er viel mij iets op de leden, iets als een vreesselijke angst. Toen ik bij het huis kwam, zag ik cesiGa naar voetnoot(1), onzen zwarten jongen, voor de deur zitten en alleen spelen. Maar ik had nog altijd geen erg in iets kwaads. Ik ging in huis en in de keuken, en toen ik zoo naar het een en ander rondkijk, valt mij op eens mijn' douglGa naar voetnoot(2) in. Ik liet alles staan en liep naar de deur; daar kwam cesi mij te gemoet. “Missi!” zeî hij, “dougl is weg.” - “Dougl is weg?” vroeg ik, “waar is hij dan, cesi?” - “Weet niet,” zeî cesi, “hij is weg met een' man, die op een paard zat.” - “Met een' man, die op een paard zat?” vroeg ik, “mijn God! waar kan het kind heengegaan zijn?” - “Weet niet,” zeî cesi. - “En met wie is hij gegaan, cesi?” vraag | |
[pagina 363]
| |
ik; “ging hij van zelf meê?” - “Neen,” antwoordde cesi, “van zelf niet, maar de man sprong eerst van zijn paard, zette dougl er op, ging bij hem zitten en reed toen weg.” - “Reed weg?” vroeg ik; “en kent gij den man niet?” - “Neen, missi!” zeî cesi. - “Bedenk eens goed, cesi!” schreeuwde ik: “kent ge den man niet?” - “Neen,” zeî cesi, “ik ken hem niet.” - “Hebt ge niet opgelet, hoe hij er uitzag, cesi?” vroeg ik; “was hij zwart of blank?” - “Weet niet,” antwoordde cesi. - “Hebt ge hem niet in het gezigt gekeken, cesi?” vroeg ik. - “Hij had een rood flanellen hemd voor zijn gezigt,” snikte cesi. - “Maar weet ge dan niet, hoe de man er uitzag, lieve cesi?” -“Hij had een' rok en een paard,” zeî cesi. - “Kent ge den naam van dien man niet, cesi? was het buurman symmes, of banks, of medling of barns?” - “Neen,” huilde cesi. - “Groote God!” riep ik, “wat is dat? waar is mijn arm kind gebleven?” Ik liep heen, ik liep weder naar het bosch, naar het land, ik keek overal, ik riep. Hoe meer ik riep, hoe grooter mijn angst werd. Eindelijk liep ik naar het volk en haalde de moeder van cesi. Aan haar, dacht ik, zal hij misschien zeggen, waar mijn kind gebleven is. Zij kwam met mij naar huis; zij vroeg den jongen, hoe de man er uit had gezien. Zij beloofde hem peperkoek, een nieuw buis, eene nieuwe broek, en wat zij maar te bedenken wist - de jongen huilde, maar kon niets meer zeggen. Eindelijk kwam mister clarke.’ Tot zoover de vrouw. ‘Toen ik binnenkwam,’ vervolgde de man, ‘was mijn vrouw zoo verschrikt, dat ik terstond begreep, dat er een ongeluk voorgevallen was. Maar dat het zóó erg was, zou ik nooit gedacht hebben. Toen zij mij alles verteld had, zeî ik haar, om ze te troosten, dat zeker een van onze buren den jongen zou meêgenomen hebben; maar ik geloofde het zelf niet; want wie van de buren zou zich met mijn eenig kind zoo iets veroorloofd hebben? Ik nam cesi nog eens onder handen, en vroeg hem, hoe de man er uitgezien, en of hij een' blaauwen of een' zwarten rok aangehad had? Een' blaauwen, zeide hij. Hoe zijn paard er uitzag? Bruin, zeî de jongen. Welken weg hij opgereden was? Dezen weg, zeî de jongen en wees naar het groote moeras. - Ik zond dadelijk al mijne negers, mannen, vrouwen en meisjes bij mijne buren in het rond, om mijn kind te zoeken, en hun te zeggen wat er voorgevallen was. Ik zelf ging het pad langs, waarop ik in- | |
[pagina 364]
| |
derdaad het spoor van een paard vond; dit volgde ik tot aan de BayouGa naar voetnoot(1), maar daar verloor ik het. De man was met mijn kind in eene boot gestapt, was misschien de Missisippi overgevaren, is misschien langs den overkant afgezakt - waar hij aan land gegaan is, weet God! Misschien tien, twintig, misschien vijftig, honderd mijlen ver. Mijn angst werd onbeschrijfelijk! Ik reed naar Hopefield. Daar had men niets van mijn kind gezien of gehoord; maar alle man steeg te paard om mij mijn zoontje te helpen zoeken. Al mijn buren kwamen ook en wij zochten een' geheelen dag en een' geheelen nacht. Niets, niets hadden wij gevonden. Niemand had mijn kind gezien, niemand den man, die het geroofd had. Wij doorzochten het bosch in een' omtrek van dertig mijlen, voeren de Missisippi over, gingen naar boven tot Memphis, naar beneden tot Helena en de Yazoo-rivier - er was niets te zien of te hooren. Wij keerden terug, zoo als wij uitgegaan waren, zonder het minste spoor gevonden te hebben. Toen ik te huis kwam vond ik de menschen uit het geheele graafschap voor mijne deur. Andermaal trokken wij uit; andermaal doorzochten wij het woud. Ik had rust noch duur. Elken hollen boom onderzochten wij, elke struik: herten, beeren, panthers vonden wij in menigte, maar mijn zoontje niet. Den zesden dag keerde ik wanhopig terug. Mijn huis was mij tot schrik geworden. Ik was als geradbraakt en bedekt met wonden; maar mijne ziel leed duizendmaal meer dan mijn ligchaam. Doodkrank lag ik te bed, toen den tweeden dag na mijne tehuiskomst een mijner buren mij kwam verhalen, dat hij zoo even te Hopefield van een' man uit Muller-County gehoord had, dat een onbekende persoon op den weg naar Nieuw-Madrid gezien was wiens uiterlijk geheel overeenkwam met de beschrijving die wij van den roover van mijn kind hadden. De man zou een' blaauwen rok en een bruin paard, en vóór zich op den zadel een jongske gehad hebben. Ik vergat mijne ziekte, en kocht terstond een nieuw paard: de mijnen had ik reeds half dood gereden. Ik ijlde nog denzelfden dag dien man achterna, reed dag en nacht door, reed driehonderd mijlen ver tot Nieuw-Madrid; en toen ik te Nieuw-Madrid aankwam, zag ik den man en het paard en het kind..... het was mijn zoon niet. Het was een man uit | |
[pagina 365]
| |
Nieuw-Madrid, die met zijn' eigen zoon van een bezoek in Muller-County teruggekeerd was. Hoe ik weder naar huis kwam, weet ik niet. Niet ver van Hopefield vonden de menschen mij en bragten mij in mijne woning. Veertien dagen lang was ik ziek en wist niets van hetgeen er rondom mij gebeurde. Mijne buren hadden intusschen het berigt van de gruweldaad in de couranten laten zetten, in alle bladen van Arkansas, Tennessee, Missisippi, Missouri en Louisiana; ik was met mijne vrienden duizende van mijlen in het rond gereden, - alles te vergeefs! - - Neen!’ riep hij op hartverscheurenden toon, ‘was mijn kind door de koorts weggerukt, was het door een' beer of panther verscheurd, het zou mij smarten, bitter smarten: het was mijn laatste kind. Maar, groote God, gestolen! Mijn zoon, mijn arm kind gestolen!’ De man jammerde luid, sprong op, liep de handen wringende in de kamer rond en schreide als een kind. Zelfs zijne vrouw scheen door de smart niet zoo hevig aangedaan te zijn. ‘Als ik aan het werk ga,’ hervatte hij snikkend, ‘dan staat mijn dougl voor mij, en mijne handen vallen neder, zoo stijf, zoo zwaar, als waren zij van lood. Ik kijk links en regts en voor en achter mij, maar er is geen dougl te zien. Als ik naar bed ga, schuif ik zijn bedje voor het onze, en roep hem - geen dougl te zien. Of ik waak of slaap, altijd staat hij voor mijne oogen. Gave God, dat ik maar dood was! Ik heb gevloekt en gebeden, geweend en gejammerd - maar het is alles vergeefs!’ Ik heb menigen ongelukkige gezien, maar nooit zag ik er een, die door de grievendste smart zoo geheel verpletterd was als deze achterboschman. Hij leed inderdaad onbeschrijfelijk. Wij trachtten hem te troosten en hem eenige hoop in te boezemen; hij staarde wezenloos voor zich neder; ik twijfel, of de man een enkel van onze woorden gehoord heeft. Wij zelve waren door medelijden met zijnen toestand zoo zeer bewogen, dat het ons moeite kostte te spreken. Kort daarna namen wij met een' hartelijken handdruk afscheid van de ongelukkige menschen en beloofden hun naar vermogen te zullen medewerken, om deze raadselachtige misdaad op het spoor te komen en hun kind weder te vinden.
Ik had menigwerf aan den armen vader gedacht, en mij met hulp mijner vrienden alle mogelijke moeite gegeven om die belofte gestand te doen, maar al onze pogingen waren | |
[pagina 366]
| |
vruchteloos gebleven. Het verhaal van dezen kinderroof liep door al de dagbladen rond; was het onderwerp van alle gesprekken aan de theetafel en in gezelschappen; belooningen waren uitgeloofd, arrestatiën waren gedaan, maar men had zelfs niet het geringste spoor ontdekt. Zes weken waren verloopen, toen mijne tegenwoordigheid voor zaken te Natchez vereischt werd, waar ik op een' helderen namiddag in Januarij aankwam. Ik was juist uit de stoomboot gestapt, en ging met eenige vrienden van de benedenstad naar de bovenstad, toen wij een verward gedruisch hoorden. Boven aangekomen zijnde, zagen wij een' steeds aangroeijenden volkshoop voor het huis van den vrederegter b....r. Wij snelden daarheen om te zien wat er gaande was. De menigte bestond grootendeels uit lieden van den deftigen burgerstand, mannen, kinderen, maar vooral vrouwen. Op de gezigten was eene angstige deelneming te lezen, die zonderling afstak bij het rumoer dat men anders bij zulke oploopen hoort. Ik zag moeders die hare kinderen met krampachtige drift aan haren boezem drukten, als vreesden zij zich hare lievelingen te zien ontrukken. Op mijne vraag vernam ik, dat de kinderdief eindelijk ontdekt, of liever, dat er een man in hechtenis genomen was, die levendig verdacht werd van zich aan den roof van master clarke's zoontje te hebben schuldig gemaakt. Van harte verblijd over eene tijding die eindelijk licht over deze vreesselijke zaak scheen te zullen verspreiden, trachtte ik naar voren te dringen; maar de vrouwen hadden eene zoo sterke positie ingenomen, dat al mijn dringen mij niets baatte. Het was voorzeker een voor vrouwen hoogstgewigtig geval, maar ook bij ieder ander moest zulk een gruwelijk feit groote belangstelling wekken. Zoo stonden wij bijkans twee uren; er kwam meer en meer volk toestroomen; niemand verwijderde zich; aan alle vensters verdrongen zich de hoofden der nieuwsgierigen. Eindelijk werd de deur geopend, en de gevangene, gevolgd door den Sherif, kwam tusschen twee geregtsdienaars uit het huis, om naar de gevangenis gebragt te worden. ‘Dat is hij!’ mompelden de vrouwen met holle heesche stem en met bleeke gezigten, op den man wijzend; en tevens hielden zij hare kinderen vaster omsloten. En waarlijk, als men van het uiterlijke tot het inwendige van eenen mensch mag besluiten, dan moest dit de roover van het kind wezen. Het was een gezigt, zoo terugstootend als ik | |
[pagina 367]
| |
er ooit een gezien had; een innig slechte, domme, valsche physionomie, met een sombere duivelachtige uitdrukking. Onwillekeurig hield men den adem in, als men die tronie aanzag. De grijze oogen waren vast op den grond gerigt; slechts nu en dan schoot hij een' vergiftigen blik op de omstanders. Bij den eersten oogopslag zag men, dat het een Ier was. Hij was iets meer dan middelmatig groot; de kleur van het gelaat vuil grijs, de wangen hol, de lippen ongemeen dik, het geheele voorkomen woest en afschuwwekkend. Zijne kleeding bestond uit een' versleten' blaauwen rok, eene dito broek, een' hoogen ronden kalen hoed en erg gescheurde schoenen. De indruk, dien zijn voorkomen maakte, scheen zich op de verbleekende gezigten der menigte af te spiegelen. Allen keken hem met een' langen, troosteloozen, wanhopigen blik na, toen hij naar de gevangenis gebragt werd. ‘Als die man het kind gestolen heeft,’ hoorde men van verschillende kanten fluisteren, ‘dan is het verloren.’ Ik haastte mij nu den vrederegter op te zoeken, die mij de volgende inlichtingen gaf. Omstreeks vier weken na onzen uitstap bij Hopefield had Master clarke eenen brief met het postmerk Natchez ontvangen, die met den naam thomas tutti onderteekend was. De vader kreeg daarin het berigt, dat zijn kind leefde, dat de schrijver van den brief wist waar het was, en dat, zoo hij eene vijftigdollars-noot in zijn antwoord wilde insluiten, de verblijfplaats van het kind hem bekend zou gemaakt worden. Voorts verlangde de schrijver, dat Mistress clarke geheel alleen, zonder gezelschap, op de aangewezen plaats komen en nog twee honderd dollars meer medebrengen zou, na betaling waarvan haar zoontje aan haar zou worden overgegeven. De beklagenswaardige vader had naauwelijks dezen brief ontvangen, die hem een' flaauwen straal van hoop gaf, of hij schreef op raad zijner vrienden en buren aan den postmeester te Natchez, onderrigtte hem van het gebeurde en verzocht hem tevens den persoon, die het antwoord zou komen afhalen, in hechtenis te doen nemen. Vier dagen later verscheen in de daad de bedoelde Ier aan het venster van het postkantoor en vroeg, of er geen brief aan het adres van thomas tutti aangekomen was. Terwijl de postmeester hem onder het voorwendsel ophield, dat hij de brieven moest nazien, zond hij om den policiedienaar, die, reeds te voren gewaarschuwd, terstond aan kwam snellen en den man gevangen nam. Bij nader onder- | |
[pagina 368]
| |
zoek bleek het, dat hij reeds eenigen tijd in en om Natchez rondgezworven en moeite gedaan had om eene school op te rigten. Daar hij echter aangaande zijne vroegere loopbaan geen behoorlijke inlichting geven kon en zijn gedrag bovendien weinig vertrouwen inboezemde, zoo was hij in dat plan niet geslaagd, en de weinige kinderen, die men hem in het eerst toevertrouwd had, waren hem spoedig weder afgenomen. Destijds had hij zich thomas tutti genoemd. Intusschen ontkende hij, dat dit zijn naam was en dat hij den brief afgezonden had, die wel door eene geoefende, maar toch juist niet schoolmeesterlijke hand geschreven scheen te zijn. Uit het verhoor bleek al verder, dat hij met de wegen en paden tusschen Natchez en Hopefield, en tusschen laatstgenoemde plaats en de woning van clarke, alsmede met de bayou's, moerassen en rivieren, hunne diepte en bevaarbaarheid naauwkeurig bekend was. Een en ander, gepaard aan de omstandigheid, dat hij naar het antwoord op den brief was komen vragen, leverde genoegzame vermoedens op, om hem naar den regter te verzenden, waarvan aan den vader van het geroofde kind kennis werd gegeven. Vijf dagen later kwam de ongelukkige vader met den negerjongen aan. De geheele stad gaf hem bewijzen van de innigste deelneming. Men ging tot een tweede verhoor over, waarbij de vroegere verklaringen van den Ier tot grondslag genomen werden, en waarbij men iets naders omtrent het verblijf des kinds van hem trachtte te vernemen; maar op alle vragen antwoordde hij met een hardnekkig stilzwijgen. De negerjongen herkende hem niet. Eindelijk gaf hij te verstaan, dat alleen de hoop, om den vader geld af te persen, hem tot het schrijven van den brief bewogen had. Doch naauwelijks was dit antwoord opgeschreven, of hij wendde zich met een' duivelschen lach tot den vader en fluisterde hem toe: ‘Ik zal u toch nog ongelukkiger maken, dan gij mij maken kunt.’ Tevens zeide hij hem, dat hij op eene bepaalde plaats de kleederen van zijnen zoon zou vinden. De vader reisde met een' der policie bedienden naar de aangewezen plaats, vond inderdaad de kleederen, en keerde naar Natchez terug. De beschuldigde werd andermaal voor den regter gebragt, en verzekerde, na allerlei uitvlugten, dat het kind nog leefde, maar in gevaar was om van honger te sterven, als men hem langer gevangen hield. Niets ter wereld kon hem bewegen om iets meer te zeggen. Inmiddels was de tijd der driemaandelijksche assises gekomen. Eene ontzettende menigte volks was op de been. Men had alles | |
[pagina 369]
| |
beproefd: beloften van straffeloosheid en vrijheid; zelfs de uitgeloofde belooning werd hem toegezegd; - de man zweeg. Er bestonden sterke vermoedens, maar nog altijd geen bewijs voor zijne deelneming aan den roof. De bekwaamste regtsgeleerden waren van oordeel, dat de ellendeling, door den nood gedreven, met zijn schrijven niets dan eene geldafpersing beoogd had. Voor dit vergrijp, en als vagebond, werd hij tot eenige maanden gevangenisstraf veroordeeld. Deze uitspraak der Jury was intusschen verre van aan de regters zelve te voldoen. Maar zóó zacht zijn de wetten, die de vrije burgers van dit land zich zelven gegeven hebben, zoo humaan is de geest, waarin zij uitgelegd worden, dat men zelfs aan dezen buitenlandschen booswicht derzelver begunstiging niet kon of wilde ontzeggen, hoezeer dan ook een ieders gemoed tegen zulk eene begunstiging opkwam. Er lag inderdaad in den grijnslach van den man eene zoo helsche uitdrukking; het vermaak, dat hij in het leed des vaders en der menigte scheen te scheppen, was zoo echt duivelsch, dat men bij zijn gezigt onwillekeurig sidderde. Het was een algemeen gevoel van schrik en afschuw, dat hij inboezemde. De bewoners van Natchez, en vooral van de bovenstad, zijn eene zeer achtenswaardige klasse van menschen, met eene hooge mate van verstandelijke en staatkundige beschaving begaafd; maar bij deze gelegenheid verloren zij hunne gewone bedaardheid, en hun warm medegevoel verleidde hen tot eene daad, die alleen door het gruwelijke van dit misdrijf verontschuldigd kan worden. Zonder voorloopige afspraak kwamen zij in den nacht van den 31sten Januarij bijeen, met het vaste voornemen om ditmaal, met terzijdestelling van de zachtheid der wetten, eene meer afdoende poging op den gevangene te doen. Eenige der aanzienlijkste ingezetenen haalden hem uit zijne cel, terwijl verscheidene sterke negers met bullepeezen gewapend werden. Deze nu werden met zijnen rug in aanraking gebragt. Bij elken slag scheen de kracht der slaande armen toe te nemen. Een tijd lang bleef de gevangene halsstarrig zwijgen; maar ten laatste werd de pijn te hevig en hij beloofde eene volledige bekentenis. ‘In een huis, omstreeks vijftig mijlen boven Natchez, aan den Missisippi,’ dus luidden zijne woorden, ‘woont een gezin, waarvan het hoofd in staat is de verblijfplaats van het kind te doen kennen.’ De Sheriff was natuurlijk bij deze eigenmagtige strafoefening niet tegenwoordig geweest, schoon hij ze niet wilde afkeuren. | |
[pagina 370]
| |
Naauwelijks echter vernam hij het resultaat van die onwettige handelwijs, of hij begaf zich nog den eigen nacht met den vader op weg naar de aangeduide plaats. Hij kwam er den volgenden middag aan en vond eene achtenswaardige familie van achterboschlieden, die wel van den gepleegden kinderroof gehoord hadden, maar er niets naders van wisten. Het denkbeeld, dat men hen zelfs in de verte van deelneming aan die misdaad kon verdenken, scheen de eerlijke menschen diep te grieven. De gevangene had, gelijk reeds zoo dikwerf gebeurd was, den regter om den tuin geleid. De spanning, waarin de arme vader door de telkens nieuw opgewekte, maar gedurig weder teleurgestelde hoop verkeerde, had hem op het ziekbed geworpen. Verscheiden dagen zweefde hij aan den rand des grafs. Het publiek was moede, de deelneming verflaauwd, het leedgevoel afgestompt Inmiddels was de straftijd van den gevangene verloopen. Gedurende dien tijd was al het mogelijke beproefd, om den booswicht tot het doen eener mededeeling te bewegen; niets dan een wezenlooze grijnslach was zijn antwoord geweest. Men kon hem niet langer gevangen houden; want van de vervolging ter zake van kinderroof had men hem, bij gebrek aan bewijzen, moeten vrijspreken. Aan den vader had men geraden, nog éénmaal een gesprek met hem te houden. Beide de ouders wierpen zich voor het monster op de knieën; maar hij zag hen meêdoogenloos aan en voerde den vader met een' sarrenden lach te gemoet: ‘Gij hebt mij ongelukkig willen maken; nu zult gij het zijn.’ De beklagenswaardige man sprong op en noodzaakte den zoo even vrijgelatene om hem te volgen. Zij voeren den Missisippi over. Achter Concordia gekomen, bezwoer de vader den Ier nogmaals bij al wat heilig is, om hem de verblijfplaats van zijn kind te zeggen, met bedreiging dat hij anders niet levend uit zijne handen zou komen. De Ier vroeg, hoe lang hij hem tijd wilde geven? ‘Zes en dertig uren,’ was het antwoord. Eene poos ging de rampzalige naast de ouders, als in diepe gedachten verzonken; maar plotseling greep hij den vader aan, rukte hem een pistool uit den gordel en wilde het op hem afschieten. Het pistool ketste, en toen hij zijnen aanslag mislukt zag, sprong hij in een bayou waarlangs hun weg liep, en verdween onder de golven. Een uur later werd zijn lijk gevonden. Van het zoontje des ongelukkigen vaders heeft men nooit meer iets gehoord. |
|