dier bezwijkt onder zijn' last. Digt vallen de zweepslagen. De straatjongen klapt in de handen en schatert; men spot en schreeuwt. Maar op eens rolt er, als een donder, eene stem tusschen het volk: ‘Ongelukkige! zaagt gij dan de plaat van hogarth niet?’
Er zijn van die korte gezegden, die, snel en scherp als een pijl, diep in het hart dringen. Het woord is uitgesproken, en - de zweep daalt niet andermaal neêr. - De pijl heeft den onmeêdoogenden eigenaar getroffen; want het even korte antwoord laat zich hooren: ‘Gij hebt gelijk! Een lafaard, als ik hem ooit weêr sla.’
Hebt gij dan de plaat van hogarth niet gezien? Dat hoorde van effen, de schrijver van Le Misanthrope, die elk maatschappelijk gebrek met zooveel geest en leven, met zooveel poëtische tint in het licht had gesteld. Dat hoorde hij uit den mond van iemand uit het volk tot iemand uit het volk; hij zag er al den verrassenden, verbazenden indruk van, en wie het trof, hem trof het diep.
‘Die plaat moet wel een meesterstuk van waarheid, gevoel en natuur zijn,’ dacht hij. ‘Zonder hogarth gezien, hem gesproken te hebben, verlaat ik Londen niet.’
De volgende dag vond van effen in de woning van den molière der schilderkunst, en spoedig hadden de twee vernuften in elkanders ziel gelezen. Dertien jaren jonger was de laatste; maar beiden waren even oud of liever even jeugdig in zielsgevoel, rijkdom van geest, scheppende verbeeldingskracht. Beider vroeger lot ook vormde een gelijk tafereel van donkere tinten. Of had van effen tot nog toe niet uit den beker van enkel tegenspoed, miskenning, teleurstelling gedronken? Hij, een sieraad onzer letterkunde, had jaren gesleten in de nederige betrekking van huisonderwijzer; iedere straal van geluk was telkens zoo ras verdwenen als te voorschijn gekomen; zijn tegenwoordige vereerende post zelfs zou van even korten duur zijn; door druk moest hij groeijen, gelijk een eik, dien de storm te steviger doet wortelen. En hogarth! hoe lang een tijdperk van kommer en gebrek had hij moeten doorworstelen! Het genie, waarvan Europa eens gewagen zou, moest zich verlagen tot het schilderen van uithangborden, het graveren van adreskaartjes en wapenschilden, en zóó arm was hij, dat zijne huisbewoonster hem rust noch duur liet over eene kleine schuld, die hij door één' penseeltrek had kunnen kwijten, hadde men dien trek slechts vroeger gewaardeerd.