De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||
Een Staatsman.Eene studie.‘En nu aan die deputaties,’ zeide een heer, in een der vertrekken van het ministerie in Downing-street, nadat hij zijnen collega uitgeleide had gedaan; - ‘en nu aan die deputaties. Er is niets lastiger dan eene deputatie. Hoeveel werk er te doen zij in het kabinet of in het parlement, daar zie ik minder tegen op. Dat is werk, en dat werkt; de machine komt er mede vooruit. Maar eene deputatie te ontvangen, is monnikenwerk: veel stuivens en geen voortgang! De uiteenzetting van hunne zienswijze aan te hooren! Alsof ik al hunne wijzen van zien niet reeds lang kende? En mij te moeten houden alsof ik met ernst en aandacht luisterde naar de ontwikkeling van hunne uitgediende of onuitvoerbare systemen. Zoo ik het niet op het gepaste oogenblik deed voorkomen, alsof mij plotseling een nieuw licht opging, zij zouden, geloof ik, nimmer ophouden met praten. Maar heden kan ik hen toch waarlijk niet ontvangen. Hoaxem moet het voor mij doen.’ Hij schelde. ‘Wel, Mr. hoaxem,’ sprak de staatsman, toen de trouwe afhangeling was binnengekomen, ‘er zijn eenige deputaties die gehoor vragen? Ontvang gij ze, ik moet oogenblikkelijk naar Windsor. Wie zijn er al?’ ‘Maar twee van gewigt, mijnheer! De overigen zijn handelbaar.’ ‘En die twee?’ ‘In de eerste plaats onze vriend, kolonel bosky, met een paar leden van de Gemeenten uit de graafschappen, en eenige afgevaardigden van de pachters.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||
‘Zoo!’ ‘Hen kan men niet terugzenden. De leden hebben mij met kracht van betoogen te kennen gegeven, dat zij onmogelijk langer met de ministers kunnen stemmen, indien het gouvernement hun niet te gemoet komt, om de wenschen hunner kiezers te bevredigen.’ ‘En wat willen zij?’ ‘Hunne grieven voordragen: hooge lasten en lage prijzen; - doen gevoelen, dat zij door hunne vrienden verzaakt zijn; - klagten inbrengen over Poolsche tarwe, Holsteinsch vee en de Britsche income-tax.’ ‘Nu, gij weet, wat te antwoorden. Zeg hun in 't algemeen, dat zij zich zeer vergissen. Bewijs hun in bijzonderheden, dat mijn eenig doel altijd is geweest, het beschermend stelsel te versterken door het uitvoerbaar te maken en het te ontlasten van overtolligheden die het hatelijk doen zijn: dat bij eenen prijs van vijf en vijftig shillings toch geen korrel vreemd graan kan worden ingevoerd; dat geheel Holstein geen vee genoeg oplevert, om het kerspel St. Pancras dagelijks van biefstuk te voorzien, en dat zij voor het bezwaar van de income-tax genoegzaam vergoeding ontvangen door de mindere duurte van levensbehoeften, welke dat zelfde tarief heeft medegebragt, waarover zij zoo ondoordacht klagen.’ ‘Mindere duurte?’ zeide Mr. hoaxem, een weinig verbluft. ‘Mag ik zoo vrij zijn te vragen of dit argument niet eenigzins in strijd is met het andere betoog, dat onze maatregelen zóó zijn genomen, dat zij geene daling der prijzen zouden kunnen te weeg brengen?’ ‘Gij vergist u. Uw eerste betoog behelst de volle waarheid; maar gij moet hun te gelijkertijd de noodzakelijkheid doen gevoelen van algemeene beschouwingen vóór men tot bepaalde slotsommen overgaat. Bij voorbeeld: iemand met een inkomen van vijfduizend Pond, betaalt aan income-tax - noem het liever altijd eigendoms-belasting - honderd vijftig Pond. Nu heb ik de inkomende regten op ongeveer achthonderd artikelen verminderd. Iemand, die vijf duizend Pond te verteren heeft, kan van ieder dezer artikelen dooreengeslagen niet minder dan voor één Pond verbruiken. De prijsvermindering, ten gevolge van het nieuwe tarief, bedraagt zeker wel de helft; dit geeft dus den verbruiker eene winst van vier honderd Pond. Trek daaraf de Eigendomsbelasting, - en uw man houdt jaarlijks een batig saldo van twee honderd en vijftig Pond over; zoo- | |||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||
dat het duidelijk is dat de Eigendoms-belasting inderdaad het inkomen vermeerdert.’ ‘Duidelijk!’ zeide Mr. hoaxem, met eenen glimlach van bewondering. ‘Doch, wat heb ik nu te antwoorden aan de tweede deputatie, eene van fabrikanten, die klagen over achteruitgang der nijverheid en volstrekte onmogelijkheid om met voordeel te werken?’ ‘Juist het omgekeerde,’ zeide de staatsman. ‘Wijs hun aan hoe veel ik gedaan heb tot aanwakkering der nijverheid. Eerstelijk: door alle levensbehoeften goedkooper te hebben gemaakt. Hoe ik met éénen slag de helft van de bescherming op de granen heb afgenomen, zoodat bij voorbeeld de tarwe, die volgens den tegenwoordigen marktprijs thans dertien shillings inkomend regt betaalt, onder de oude wet zevenentwintig had moeten afstaan. 't Is waar, onder 't eene regt zoo min als het andere, is de invoer mogelijk; maar dat doet niets af aan het beginsel. Toon dan, hoe ik de havens van dit land voor het vee van het vasteland heb opengezet. Wijd hier vooral breed over uit. Het onderwerp is er geschikt voor en laat hooge ramingen en speling van cijfers toe. Zoo er toevallig onder deze afgevaardigden Dissenters zijn, die, na de Emancipatie der negers, aan voorwerpen voor hunnen buitenlandschen liefdadigheidszin behoefte hebben, gedenk dan aan de afgrijsselijkheden van het stierengevecht, en zinspeel op de heilrijke uitkomsten, welke voor de menschheid verkregen zullen zijn, wanneer de Andalusische stier voortaan, in plaats van te Seville gemoord te worden, te Smithfield ter slagtbank zal gaan. - Deze goedekoop van levensmiddelen zal hen overigens in de mogelijkheid stellen, om op onzijdige markten met den vreemdeling te wedijveren, ja, hem misschien op zijn eigen markt verdringen. Er ligt voor hen evenzeer eene volkomene vergoeding in voor de Eigendoms-belasting, die bovendien toch ook niets anders is dan eene groote proef, geheel in hun belang genomen. Vaar dan voort met te spreken over groote maatregelen en groote proeven, tot het tijd is voor de bijeenkomst van het Huis: van de vervulling uwer pligten jegens den staat mag u niets afhouden! Dezen wenk zullen zij begrijpen. En zoo twijfel ik niet, Mr. hoaxem! of gij zult de zaak tot een goed besluit brengen, vooral wanneer gij openhartig en duidelijk zijt; want dit is de weg dien gij moet inslaan, wanneer gij uwe eigene gedachten bedekken en die van anderen verstrooijen wilt. - Good morning!’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||
Zoo schetst Mr. b. disraeli eenen StaatsmanGa naar voetnoot(1). Die staatsman is Sir robert peel, thans de eerste minister in het Britsche koningrijk. Al wie de staatkundige romans van dezen schrijver, die een Young England tracht te vormen, om het merry old England in het leven terug te roepen, bestudeerd heeft, herinnert zich met welke hevigheid hij de Whigpartij, die Venetiaansche aristocratie, die, sterk geworden door de omwenteling van 1688, sedert dezen oogenblik niet opgehouden heeft, het gemeenschappelijk vaderland aan hare eigenbatige bedoelingen op te offeren, vervolgt, - met welken smaad hij de Tories van dezen tijd, als kracht- en karakterlooze basterts van de oude leiders des volks en kampioenen der kroon, overlaadt. Hun, die, ook slechts van tijd tot tijd, eenige aandacht wijden aan de parlementaire debatten in het Britsche Lagerhuis, moet het bekend zijn, hoe hij zich ten doel voor de scherpste flitsen van zijn sarkastisch vernuft heeft verkoren den man, die vroeger meer dan eens de eerste hand heeft gelegd aan de invoering van nieuwigheden, welke hij, toen ze werden voorgesteld, het eerst had bestreden, en die vóór vijf jaren de teugels van het staatsbewind heeft aanvaard, als leider der in Conservatieven omgedoopte Tories, maar reeds vele malen zijne maatregelen met den bijstand der Whig-oppositie, tegen den wil zijner partij heeft doorgedreven. Zeker, zoodanige voor ieder oog zigtbare tegenstrijdigheden in de politieke loopbaan en in het openbaar karakter van een belangwekkend man, zijn wel geschikt om aan de speling van het vernuft en de aanvallen van partijzucht tot wit te strekken. En zij zijn evenzeer geschikt om de belangstelling van den meer dan oppervlakkigen beschouwer tot zich te trekken, en den werkzamen geest te spitsen, voor wien het iets aanlokkelijks inheeft om, is het ook met weinig kans van slagen, naar den sleutel van het raadselachtige te zoeken. Met weinig kans van slagen: want waarschijnlijk zal het eerst aan den geschiedschrijver in latere dagen, misschien ook aan niemand en nimmer gelukken, om al de geheime drijfveeren te leeren kennen, die èn dit volk èn dezen staatsman, èn zijne partij èn zijne tegenstanders geprikkeld en geleid hebben; en naar allen gis zullen wij, de tijdgenooten en aanschouwers dezer personen en handelingen, na vruchtelooze omdolingen, moeten | |||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||
terugkeeren tot den hopeloozen uitroep: ‘l'Angleterre est le pays des contrastes!’ waarmede leon faucher zijne Etudes sur l'Angleterre opent, en dien hij zijns ondanks twintigmalen op nieuw moet nederschrijven. Immers, dat Sir robert peel het hoofd is geworden der Tories en het hoofd is gebleven van de Conservatieven, mag reeds eene tegenstrijdigheid heeten: eene, die zich niet hier voor het eerst in Engelands staatsgeschiedenis opdoet. Zoo dikwijls er gevraagd is naar de kenmerken waardoor zich de twee groote staatspartijen aldaar onderscheiden, luidde het antwoord: de Tories zijn zamengesteld uit den hoogen landadel en zijne afhangelingen; zij zijn de natuurlijke verdedigers van het bestaande, van oude gebruiken en misbruiken; de voorstanders der hooge staatskerk, de kampvechters der bevoorregten, de steunpilaren van het gewettigd gezag. Maar de Whigs zijn de mannen van beweging en vooruitgang; die aan volksvrijheid en volksinvloed de hand bieden, die zich los weten te maken van aristocratische vooroordeelen, vijandig zijn aan elk monopolie, in kerk, in staat, in handel en bedrijf, in wetenschap en gezag. - En zie! terwijl de Whigs zulke beginselen predikten en prediken, hebben zij zich toch zelden kunnen losmaken ven de meest bekrompene becijfering van persoonlijk en familiebelang, en zich meestal vijandig gesteld tegenover de uitingen eener bij de groote menigte opgegroeide publieke opinie. Hunne leiders in de beide Huizen, de ministers hunner partij zijn bijkans altijd de hoofden of minstens aanverwanten geweest der aanzienlijkste geslachten; en diegenen onder hen, die, als burke, sheridan en henry brougham, door hunne talenten de eerste plaats in de hoogschatting des volks hadden verworven, hebben zich in de politieke rangverdeeling der partij steeds zien terugdringen. Daarentegen hebben de Tories zich even regelmatig onderworpen aan de leiding van dezulken, die op geene andere aristocratie dan die des talents konden bogen. Aan de spits des hoogmoedigen adels zag men opvolgelijk mannen als dundas, addington, perceval, canning, namen uit de menigte opgedoken, aristocraten die hunne eigene voorvaderen waren. Evenwel - was het voor Sir robert niet zonder voorbeeld, dat een man uit het volk, een nobody, door de Tories omhoog werd getild om hen te beheerschen, zonder voorbeeld was nog de hoogte waarop zij hem verhieven, juist in eenen tijd toen zij zich het naauwst binnen hunne partijgrenzen afsloten; zonder | |||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||
voorbeeld de trouw waarmede zij hem bleven aanhangen, schoon hij hen verzaakte, en de onderwerping waarmede zij hem volgden, al voerde hij hen naar 't scheen ook regtstreeks in het vijandelijk kamp. De vader van den tegenwoordigen eersten minister was een handwerksman. Maar een man van scherpzinnigheid en volharding: hij begreep het voordeel van eene nieuwe uitvinding voor de katoenfabrikaadje en wist ze in praktijk te brengen. Hij werd fabrikant en maakte fortuin. Binnen korten tijd had hij een vorstelijk vermogen overgewonnen en werd lid van het Lagerhuis. Pitt verhief hem tot Baronet. Robert, zijn oudste zoon, werd geboren den 5den Februarij 1788, te Bury in Lancashire. Op de school te Harrow zat hij naast lord byron. Vervolgens studeerde hij te Oxford, en behaalde er de eerste prijzen in Mathesis en Klassieke Letterkunde. Zoodra hij den vereischten ouderdom had bereikt (1809) trad hij in het Parlement voor de Iersche stad Cashel. Zijn Maidenspeech hield hij in de zitting van 1810, tot ondersteuning van het adres; hij verwierf er de benoeming van onder-secretaris mede. Twee jaren later (September 1812) werd hij den hertog van richmond, Lord-luitenant van Ierland, als eerste secretaris toegevoegd, eene betrekking bescheiden in naam, maar van beduidenden invloed en groote verantwoordelijkheid. Inderdaad werd hij reeds van dezen oogenblik af het hoofd van de strenge Torypartij. De katholieke kwestie was aan de orde van den dag. De Whigs eischten de gelijkstelling der Katholieken; de gematigden der andere partij leenden hun gunstige ooren, daaronder ook canning en Lord castlereagh. Maar een aanzienlijk deel der behoudende partij weêrstond de omkeering van de aloude wetten des lands; zij vonden steun in de vooroordeelen des Engelschen volks, eenheid en overwigt in de bigotterie van george III; doch, magtig en ontzagwekkend als partij, waren zij zwak door gebrek aan mannen van talent. Mr. peel, wiens administratie in Ierland van de strengste orangistische beginselen uitging, maar nevens kracht en volharding voorzigtigheid en beleid teekende, was de man dien zij behoefden. In 1817 ontving hij het sprekendste bewijs van het vertrouwen, dat zijne partij geven kan. Hij werd naar het Parlement afgevaardigd door de Universiteit van Oxford, een der hoofdzetels van de bisschoppelijke kerk. Een jaar daarna gaf hij zijn secretariaat in Ierland ten beste aan den wensch, om een on- | |||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||
afhankelijk standpunt bij de staatkundige debatten in te nemen. In 1819 was hij voorzitter van het Committee voor de zaken der Bank en stelde de merkwaardige wet voor, die thans nog, onder zijnen naam bekend, de regten en verpligtingen van dit ligchaam tegenover den Staat, en daarmede grootendeels het financiewezen van het Britsche rijk bepaalt. Drie jaren later trad hij in het Kabinet als Secretaris van Staat voor binnenlandsche zaken. Als minister bleef hij het hoofd der strenge Tories, en werd hij zelfs, nevens canning, de leider van het Huis der Gemeenten. Tusschen deze twee ambtgenooten moest eene mededinging ontstaan; de een voelde in zich de kracht om de Eerste te zijn; de ander kon zich niet met de rol van den Tweede vergenoegen. Zij had tot onedelmoedigen naijver kunnen aangroeijen, indien niet de dood van canning haar eenen eindpaal had gesteld. Toen canning in 1827 Lord liverpool als eerste minister opvolgde, trad peel met vijf andere leden uit het Kabinet, en dreef spoedig, zich geheel binnen de steile beginselen der ultra-Tories verschansende, eene vermoeijende oppositie tegen het bewind van zijnen voormaligen ambtgenoot. Maar canning stierf tegen het einde der zitting, en het gezag ontviel spoedig aan de onbekwame handen, waaraan het na zijnen dood was toevertrouwd. In het begin van 1828 vormde zich het ministerie wellington, waaraan Mr. peel, wederom als Secretaris van Staat voor binnenlandsche zaken, en nu voor het eerst als erkend leider van het Huis der Gemeenten deelnam. En nu zag men de eerste van die groote concessiën aan de klimmende kracht van vrijzinnige begrippen, die zich later meer dan eens zouden herhalen. Wellington en peel gaven in 1829 het groote bolwerk der onverdraagzaamheid, dat zij zoo lang hadden verdedigd, gewonnen, door eene onvoorwaardelijke emancipatie der Roomsch-Katholieken voor te slaan. Peel deed afstand van zijne plaats in het Parlement voor de Universiteit van Oxford. Sir robert inglis volgde hem op, en is nog heden de dappere kampvechter der kerk, getrouwer maar minder gelukkig dan de minister. Deze nam nu zitting voor de burgt Westbury. De Tory-partij was geschokt en versplinterd; doch Mr. peel bleef haar hoofd. De gevolgen harer verzwakking deden zich gelden bij de verkiezingen van 1830. En in de maand November van dat jaar waren de gevoelens voor de hervorming van het Lagerhuis zoo overwegend geworden, dat het ministerie wellington van eene nederlaag, ter zake der civiele lijst, gebruik maakte, om de teugels van het bewind op te geven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||
Den dag na de aanneming der reformbill verklaarde Sir robert peel (hij was zijnen in Mei overledenen vader in den titel van Baronet opgevolgd) in het openbaar de Tory-partij voor opgelost. Hij zelf had haar den eersten slag gegeven. En hare uiteengespatte fractiën zagen naar hem op als den man, die alleen ze weder zamen konde voegen. Hij vormde de oppositie der Conservatieven (het woord was zoowel zijne uitvinding als de zaak) en versterkte ze dagelijks, door er allengs elk element in op te nemen, dat jegens de maatregelen van het Whigministerie vijandig gezind was; meer echter nog door de bekwaamheid waarmede hij ze wist te leiden, nu eens in te toomen, dan weder aan te zetten. Gedurende dit tijdperk heeft hij bij de openbare meening dien grooten naam van spreker verworven, welke de school met hare regelen hem noode vergunt. Het is niet onduidelijk gebleken, dat de gril van willem IV, in November 1834, om de Conservatieven in het bewind te brengen, door peel werd afgekeurd, ofschoon hij geen oogenblik aarzelde te gehoorzamen aan den wil des konings, die hem door eenen koerier uit Italië opontbood, en ook met veêrkracht alles beproefde om het hem voorgezette doel te bereiken. Hij oordeelde, dat de tijd komen moest, die de Whigs onverdragelijk voor het volk zoude maken; maar hij zag, dat die nog niet gekomen was. De uitkomst bewees, dat hij gelijk had. Eene ontbinding van het Lagerhuis verschafte zijn ministerie geene meerderheid. Nederlaag op nederlaag moest hij zich getroosten, en den 8sten April 1835 legde hij het bestuur neder, dat weinige dagen later door Lord melbourne werd opgenomen. Evenwel scheidde hij niet van het bewind, zonder eenen belangrijken maatregel, wederom eene verloochening zijner eigene partijzaak, te hebben doorgedreven, te weten: de regeling van de huwelijken der Dissenters, waarbij het beginsel, dat het het huwelijk een burgerlijk contract is, - en daarmede den Staat, niet meer der Staatskerk is toebehoorende, - erkend werd. Zes jaren bleef Sir robert nu aan het hoofd der steeds magtiger wordende oppositie, met uitzondering alleen van de drie dagen in Mei 1839, toen hem de vorming van een ministerie werd opgedragen. De aanleiding tot deze taak was even zoo zonderling als de oorzaak der mislukking. Sir robert peel had waarschijnlijk met zijne oppositie tegen de Jamaica-bill, zoo als deze door de regering was voorgedragen, niets minder be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||
doeld dan den val der ministers op dat oogenblik; en het ministerie, aldus zijns ondanks door hem aanvaard, vond onverwacht eenen hinderpaal in de kwestie der hofdames (the bedchamberplot) waarop het stuitte en in duigen viel. Eindelijk was in 1841 zijn tijd gekomen. De oppositie lokte eene verklaring in het Lagerhuis uit, ‘dat de ministers niet meer het vertrouwen van het land bezaten.’ Het Huis werd ontbonden en de nieuwe verkiezingen gaven aan de Conservatieven eene meerderheid van 91 stemmen. Sir robert peel vormde een ministerie, dat, onder zijne leiding, staande is gebleven tot den huidigen dag, hevig aangevochten, door elken strijd versterkt en bevestigd. Gij erkent, het kunnen geene gewone middelen zijn, waardoor deze staatsman zich, ondanks zijne vrienden zoowel als zijne vijanden, op zulk eene hoogte heeft weten te verheffen. - En toch, wanneer gij de levensbeschrijvingen van den man, de beschouwingen zijner politiek, de waarderingen zijner talenten, niet die van zijne tegenstanders uitgaan, maar die van onpartijdigen en vrienden, moet gelooven, dan bezit Sir robert geene van al die hoedanigheden, die den grooten staatsman kenschetsen. geen' politieken blik, geen genie in het ontwerpen, geen beleid in het uitvoeren, geene kennis en geene kracht om te heerschen, zelfs geen karakter als eerlijk man. Met scherpere woorden kan dat zeker niet gezegd worden, dan het uitgedrukt staat in een orgaan van die bisschoppelijke kerk, die eenmaal in hem haren eenigen steun meende te hebben gevondenGa naar voetnoot(1). ‘Peel,’ zoo leest men daar onder anderen, ‘is een man, die, hoe beminnelijk en achtingswaardig hij zijn moge, toch op het groote staatstooneel zijne rol met niet verhevener inzigten en met niet meerdere waardigheid weet af te spelen, dan de meest alledaagsche partijganger zich gedraagt in den nietigsten twist over de verachtelijkste onderwerpen. Een man kan zich groot voordoen in eenen strijd over bestrating en lantarens, in eene regeling van policie- en nachtwachtsdiensten; groot in den kring zijner bedienden, groot in zijne afgezonderdheid; maar robert peel is klein tegenover volken, nietig naast eeuwentellende instellingen... Van het begin tot den einde is zijne loopbaan die der uitvlugten en der noodmiddeltjes. Noch hij, noch iemand ter wereld waagt het te zeggen, wat hij straks doen zal, en niemand kan zeggen wat | |||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||
hij zoo even gedaan heeft, zoodra het op vaste bedoelingen en consequentie aankomt. Hij is door en door: ik en mijne partij. Strijkt den eersten persoon weg uit zijne redevoeringen, ja uit geheel zijne loopbaan, en gij houdt een losgedraaid touw, een verward net, een schip zonder bouten over. Op zijnen weg getuigt ieder spoor zijner voeten van wankelen en uitwijken. Van het eerste oogenblik af, dat onze kerk met al te groot vertrouwen zich op dezen staf, of liever, op dit gebroken riet heeft gesteund, is hij haar ontvallen. Het eene bedrog was slechts het onderpand voor een tweede. Hoe bedroevend is het, dat een man van een voorbeeldig leven, van zuiveren smaak, van velerlei talenten, van beschaving en van groote ondervinding, zoo weinig geloof bezit aan zijne eigene grondstellingen, zoo weinig hart heeft voor eene groote bestemming, zoo weinig geestdrift en vastberadenheid. -’ Doch men zal aarzelen een vol vertrouwen te schenken aan een oordeel, dat door teleurstelling, spijt en verbittering is uitgelokt. Het kan daarom welligt de moeite loonen, om hier eenige zinsneden over te nemen uit twee geheel verschillende, zeker niet zoo partijdige beschouwingen van zijne staatkundige loopbaan, de eene van het jaar 1835Ga naar voetnoot(1), toen hij vijf jaren hoofd der oppositie, de andere van 1844Ga naar voetnoot(2), toen hij vier jaren eerste minister was geweest. ....‘Zonder genie,’ zoo luidt het in de eerste, maar koelbloedig, buigzaam en behendig; eergierig, maar met de kracht om zich te bedwingen; iedere aandoening ontveinzende, elk voordeel aangrijpende en gebruikende; twijfelend en achterdochtig, niemand raad vragende, en zelfs zijnen besten vrienden zijn vertrouwen ontzeggende, is hij van alle staatsmannen van het Engeland onzer dagen de bekwaamste om eene vergadering naar zijne hand te zetten, om invloed te verwerven, om eene toevalligheid te baat te nemen, en om de driften en hartstogten van anderen aan zijnen triomf dienstbaar te maken. Als man van zaken is hij onvermoeid, zoo lang er iets te doen overblijft. Helder en scherp van geest, laat hij zich door geene ontleding eener groote vraag tot in hare fijnste deelen, door geene breede uiteenzetting van bijzonderheden afmatten. Hij is te huis in elk vraagstuk. Hij moge nimmer een grootsch, verheven of door oorspronkelijk- | |||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||
heid schitterend denkbeeld uitspreken, nimmer zich tot eene wijsgeerige beschouwing verheffen, nimmer de sfeer van het genie bereiken, hij verzinkt ook nooit in het moeras der onbeduidendheid. Vele zaken weet hij niet, waarvan de wetenschap voor den staatsman vereischte is; maar hij weet dit gebrek te bedekken door den moed en de volharding, waarmede hij alle bescheiden raadpleegt, die bij de aanhangige vraag van dienst kunnen zijn. Hij is gewoon eerst op het einde van eene discussie te spreken; hij wil het laatste woord hebben; hij wil met één woord al de betoogen zijner wederpartij beantwoorden, ze tegenover elkander stellen, ze aan hare zwakke zijden tegen elkander verkruimelen en den genadeslag toebrengen aan den maatregel of aan de stelling die hij bestrijdt. De zaak, welke hij verdedigt, kan niet slecht zijn. Zie, hij staat op, vraagt het woord. Hij begint te spreken, zoo bedaard, zoo eenvoudig, zoo gemakkelijk, met zoo veel zelfverloochening, met zoo eene volkomene wegcijfering van zijnen persoon, dat gij medegesleept wordt om hem op zijn woord te gelooven, en u aan zijne goede trouw over te geven. Het is onmogelijk meer innemende rondborstigheid, meer verleidelijke welwillendheid in een staatkundig debat in te weven. Zijne voordragt is langzaam, bescheiden, hartstogteloos, gelijk past aan den redenaar die zich geheel onpartijdig stelt, en al zijne toehoorders met dezelfde wellevendheid behandelt. Zijne regterhand rust op zijne heup, terwijl hij met zoetvloeijende stem eenige wel afgeronde, maar weinig beteekenende volzinnen uitspreekt. Doch allengs wordt hij warmer en bewegelijker, valt aan en verdedigt, - maar altijd met dezelfde onpartijdigheid, niet de personen, slechts de stelsels, - waagt soms een schitterenden uitval, en slaat met de hand op den lessenaar, die op de groene tafel vóór hem staat. Hij heeft de oplettendheid van zijn gehoor vermeesterd. Alles zwijgt: zijne taal wordt ernstig en statig, zijne woorden klinken vol en rond. Hij waarschuwt, hij voorspelt, hij bedreigt. Hij overreedt niet meer, hij wekt vrees en angst op. Zoo men naar zijnen raad niet luistert, zoo men den maatregel, dien hij bestrijdt, aanneemt, dan is alles verloren. Hij beroert de harten zijner hoorders. Maar zelf blijft hij altijd kalm, en wat er hards of wreeds mogt liggen in de woorden die hij uitspreekt, tempert hij door den toon dien hij aanslaat. Nooit verwart hij zich; wanneer men hem in de rede valt, zwijgt hij tot de stilte wedergekomen is en | |||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||
vaart dan rustig voort. Wanneer een ander redenaar hem aanvalt, kruist hij het eene been over het andere, steekt de linkerhand in den vestzak en ziet den spreker met onverstoorbare kalmte in de oogen. Tast hem aan op het staatkundig terrein zoo hevig gij wilt; verwijt hem onkunde, onbekwaamheid, zwakheid, hij zal geen wenkbraauw fronsen. Toch ligt er onder dit kalm en vredelievend uiterlijk eene zenuwachtige prikkelbaarheid en eene zeer ligt gekwetste eerzucht verholen. Men wage slechts van verre eene zinspeling tegen zijne eerlijkheid en goede trouw, en hij zal opstuiven en op staanden voet van u de intrekking uwer woorden eischen, en reeds bij voorbaat de uitdaging formuleren, die hij u morgen zenden zal. En niet zelden heeft de scherpe opmerker, bij het uiteengaan van het Huis, op het gelaat van dezen man het afschijnsel kunnen bespeuren van de hartstogten, die, uren lang verkropt, maar niet verdoofd, daarbinnen woelen. ‘Zijn politiek leven is even moeijelijk te verdedigen als te begrijpen. Er ligt een mengsel in van dubbelhartigheid en opregtheid, dat aan alle ontleding weêrstaat. Zich te plooijen naar den drang der omstandigheden, zijne overtuiging aan de gebeurtenissen dienstbaar te maken, voor de meeningen, die veld winnen, te wijken, ziedaar zijne staatkunde. De noodzakelijkheid wettigt alles, ziedaar zijn stelsel. Hij is de minister, de gehoorzame dienstman van den gril des oogenbliks. Zijne buigzaamheid bewaart hem; zoo de beweging, die hij afkeurt en weêrstaat, hem te sterk wordt, geeft hij den strijd op met zoodanige taktiek, dat hij ten laatste den schijn kan geven van haar met zich te vereenzelvigen. Zoo heeft hij gehandeld bij de Emancipatie der Katholieken, die hij wraakte en heeft tot stand gebragt; met de Parlementshervorming, die hij bestreed en heeft gehandhaafd; met de Dissenters, die hij verachtte en met staatsburgerlijke regten heeft begiftigd; met de aloude stedelijke besturen, die hij moest beschouwen als den hoeksteen zijner partij, en die hij, heviger misschien dan iemand anders, heeft geschokt, toen hij, tegen de verwachting zijner vertrouwdste vrienden, aan russel's Corporation-act zijnen vollen bijval gaf, en al zijne aanhangers medesleepte om een voorstel goed te keuren, op welks bestrijding zij zich hadden voorbereid.’ Dit is het oordeel in 1835 over Sir robert peel geveld; hooren wij nu den schrijver, die, meer nog dan de ander, schijnt | |||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||
den minister genegen te zijn, immers die meer nog vergoêlijkt wat hij niet weet te verdedigen. ‘Peel's loopbaan is niet die van een groot en gelukkig staatsman. In jeugdigen leeftijd het openbare leven ingetreden en zich onderscheidende door talenten, die hem een nuttig lid eener magtige partij konden doen worden, schijnt hij zijne staatkundige gevoelens meer onder den invloed van toevallige omstandigheden, dan door onafhankelijke en wikkende bepeinzing te hebben gevormd. Zoo werd zijn leven eene aanhoudende worsteling van bekwaamheid en moed tegen den verlammenden invloed van beginselen, met welke het dag aan dag meer onmogelijk moest worden, een land te regeren. Pligtgevoel en misschien ook eene trage volgzaamheid aan de eens aangenomen rigting, hebben hem verbonden gehouden met de waggelende fortuin eener partij, aan wier vertrouwen hij zijne eerste opkomst te danken had. Als minister noch als partijhoofd heeft hij, wij moeten het verklaren spijt zijner talrijke bewonderaars, meer dan ondergeschikte geestvermogens aan den dag gelegd. Hij heeft nooit de gave bezeten om eene groote zaak, 't zij dan eene goede of slechte, met genie te ontwerpen en met kracht door te drijven. Als minister heeft hij nooit geregeerd volgens vaste, breede beginselen, noch den goeden uitslag zijner pogingen afgedwongen door stoutheid of volharding. Door de omstandigheden in eene stelling geplaatst, die zijne partij voorbeeldeloos afhankelijk maakte van zijnen persoonlijken wil, heeft hij toch nooit hare leiding van zoo verheven standpunt beproefd, dat hij haar in eene bepaalde rigting konde bewegen. Hij heeft nooit zijnen volgelingen een nieuw beginsel kunnen inprenten, noch aan den geest des tijds eene nieuwe baan vermogen te openen. Bij al de groote omkeeringen in de staatsinrigting van het Britsche rijk, welke hij beleefd en deels mede bewerkt heeft, is toch zijn naam aan geene enkele groote hervorming, aan geene enkele nuttige toepassing van de ontdekkingen der wetenschap op het gebied der staatkunde, gehecht geworden. De naam, dien hij verworven heeft, berust hoofdzakelijk op zijne talenten als spreker in de raadzaal. Niet, dat hij welsprekend genoemd moet worden. Als redenaar is hij niet alleen verre te kort geschoten aan de eischen der kunst, door welker opvolging pitt, fox, burke, canning zich eenen roem hebben verzekerd, die nog onder ons weêrgalmt; maar moet hij zelfs onderdoen voor brougham, macaulay en andere vernuften | |||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||
van onzen tijd. Maar zijne wijze van zeggen is merkwaardig helder en gemakkelijk, eenvoudig en vol nadruk. In het behandelen eener moeijelijke kwestie heeft hij geenen mededinger. Niemand, die het groote punt, waarop het aankomt, zoo vast door alle omdolingen der discussie henen, in het oog weet te houden; niemand, die zijn gehoor zóó deugdelijk kent; niemand, die zóó juist den waren toon weet aan te slaan om de aandacht te boeijen; niemand, die, wanneer hij gelijk heeft, zijne zienswijze zoo overtuigend en aannemelijk weet voor te dragen, of, in het tegenovergestelde geval, zoo behendig eenen sluijer weet te werpen over de feilen zijner partij en de zwakheid zijner zaak. Hadden de omstandigheden Sir robert peel eene plaats aangewezen onder de verdedigers der zaak, van welke hij door zijne geboorte de natuurlijke, door zijne talenten de nuttigste voorstander had moeten worden, dan zou hij welligt, in plaats van zijne krachten te verspillen in het vertragen van onvermijdelijke hervormingen, gegronde aanspraken hebben verworven op de hoogachting en den eerbied zijner landgenooten.’ Men houde ons deze lange aanhalingen, die voor een gedeelte zelfs herhalingen zijn, ten goede. Zij waren onvermijdelijk, omdat de eene moest dienen, minder nog tot aanvulling dan tot bevestiging der andere. De merkwaardige, soms woordelijke overeenstemming van de twee laatste oordeelvellingen, moet onzen lezer, die niet genoeg vertrouwen durft stellen op de slotsommen zijner eigene beschouwing van de Histoire contemporaine, overreden om beide als goede getuigenissen aan te nemen; en zij moet ons door eigene aanschouwing overtuigen, dat twee verschillende schrijvers, die toonen kennis van zaken te bezitten, en door partijhaat noch bijzondere vijandschap worden verblind, tot een besluit hebben kunnen komen, hetwelk zich zoo ongerijmd voordoet, dat wij 't ons zelven nimmer, eenen ander noode zoude vergeven: het besluit, dat Sir robert niet zijn kan wat hij is, dat hij niet geroepen is om te doen, wat hij gedaan heeft. Zoo is dan met goede redenen betoogd en misschien bewezen, dat Sir robert peel al de eigenschappen mist, die voor den grooten staatsman vereischten zijn. Het is dan duidelijk, dat de Tories, toen zij den twee en twintigjarigen jongeling tot hunnen leider verkozen, verblind waren door de flikkering van oppervlakkige talenten, en dat zij dertig jaren lang, niettegenstaande hij meer dan eens hun ontrouw is geworden, zijne | |||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||
vaan getrouw zijn gebleven, minder omdat zij van hem alles goeds wachtten, dan omdat zij vreesden zich anders aan nog onbekwamer handen te moeten overgeven. Het moet dan als waarschijnlijk aangenomen worden, dat eindelijk in 1841 niet zijne politiek, maar het Whig-ministerie zelf, door eigene onvoorzigtigheid, de verklaring in het Huis der Gemeente uitlokte, die hem aan het bewind bragt. En wanneer hij er toen in geslaagd is om Engeland vrij te waren voor de gevaren, die het van alle zijden bedreigden; wanneer het hem gelukt is den vrede van Europa te behouden, dien palmerston op het spel had gezet door zijne uitdagingen tegen Frankrijk - het Russisch verbond en den aanval in Syrië; om den oorlog in China, door zijne voorgangers begonnen, tot een gelukkig einde te brengen; om de nederlaag in Affganistan, door zijne voorgangers voorbereid, te wreken; om binnenslands de handelskrisis af te drijven en het alles met vernieling bedreigende Chartismus te fnuiken, welken kanker hem zijne voorgangers als legaat hadden achtergelaten; en om onder dit alles, in plaats van een jaar op jaar terugkeerend deficitGa naar voetnoot(1), door een nieuw stelsel van belasting, dat den volke welgevallig was, een batig saldo in de schatkist over te winnen - dan is het niet te ontkennen, dat de groote talenten van hen, die met en onder hem hebben gewerkt, deze schoone uitkomsten hebben doen verwerven. Eindelijk, het moet dan aannemelijk zijn, dat het alleen aan bijzondere, geheime oorzaken te wijten is, dat, toen in November l.l. de woelingen der anti-cornlaw-league en de vermaarde brief van Lord john russel het Tory-ministerie hadden uiteengejaagd, noch Lord john russel, noch iemand anders, er in kon slagen een nieuw ministerie te vormen, en men wederom tot Sir robert peel de toevlugt moest nemen, als den man, die het land voor de dreigende krisis zou bewaren. En wat hem zijne vijanden voor de voeten hebben geworpen, dat hebben zijne vrienden erkend; zijne woorden en daden hebben het voor het oog der wereld ten toon gespreid: Hij is erger dan een zwak, karakterloos man des oogenbliks. Hij is een moedwillig verrader van zijne zaak; hij trekt zijne | |||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||
woorden even gemakkelijk in als hij ze heeft uitgesproken; hij is de advokaat van beide partijen: hij brengt morgen ten uitvoer wat hij gisteren bestreed. Hij heeft in 1828 met de vinnigste oppositie canning's plan bestreden, om de Roomsch-Katholieken met de overige burgers gelijk te stellen, en in 1829 was hij het, die als minister deze emancipatie doordreef. In 1840 bestreed hij de plannen der regering, om de beschermende regten der koloniale suikers iets te wijzigen: in 1842, stelt hij zelf grootere wijziging voor dan zij, en breidt die uit in 1844 en nog eens in 1846. In Januarij 1844 verklaarde hij op de stelligste wijze dat Engelands welvaren aan het behoud der Graanwet hing: in 1846 beantwoordt hij het voorstel der Whigs om het schaalstelsel dier wet door een vast regt van 8 sh. te vervangen, met de voordragt tot eene geheele afschaffing van alle inkomende regten op de voortbrengselen van den landbouw. En het besluit moet zijn: de man, die aan het hoofd staat van het magtigste rijk des nieuwen tijds, die de lotsbeschikking van halve werelddeelen in zijne handen heeft, is niet meer dan het bedorven troetelkind en de gehoorzame dienstman der omstandigheden. Zoo dikwijls hij zelf iets tot zijne verheffing heeft medegewerkt, is het geweest door eene struikeling op het pad der goede trouw. Met zijne kleine talenten en groote gebreken was hij voorbeschikt om een zaakwaarnemer te zijn. Door eene vergissing der fortuin is hij een staatsman geworden.
Von raumerGa naar voetnoot(1), na een paar uit al deze grieven te hebben aangestipt, schrijft: ‘Ob es möglich sey die ihm hier vorgeworfenen Schwächen und Mängel als Vorzüge und Vollkommenheiten darzustellen - diese Frage liegt mir nicht ob, an dieser Stelle zu beantworten.’ - Maar vruchteloos ook zoudt gij het antwoord bij hem ‘an einer anderen Stelle’ zoeken. Doch in de vraag zelve ligt de aanduiding opgesloten van de eenige wijze, waardoor het raadsel van Sir robert peel's politiek karakter kan worden opgelost. Er zijn er, die deze oplossing hebben gezocht in de eigenaardigheden van het Engelsche volkskarakter, in de stelling der politieke partijen, in de geschiedenis der Britsche staatkunde van ouderen en nieuweren tijd. En gedeeltelijk kun- | |||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||
nen zij gelijk hebben. De Engelschman moet eene partij hebben, waaraan hij zich kan aansluiten, wier kleuren hij dragen, wier toasten hij drinken, in wier meetings hij redevoeringen hooren en uitspreken kan. Maar de Engelsche partijgeest is geen beminnelijke dweeper, die zich het heil des menschdoms voor oogen en ten doel stelt; hij is geen bruisende vuurkolk, die woelt en gist en losbarst en uitspat, alleen omdat dit eenmaal zijne natuur is. De Engelschman is a practical man: en zoo is hij ook in zijne partijzucht praktisch. Dáárheen, waar hij voordeel ziet, 't eerst voor zich zelven, maar dan ook voor de commonwealth, daarheen streeft hij. En ziet hij in eene andere rigting grooter of zekerder voordeel, dan haast hij zich den nieuwen weg op te streven. Hierdoor is het begrijpelijk, dat de twee groote partijen, die onder de namen van Whigs en Tories elkander het gezag betwisten, mogen zij ook altoos eenige eigene karaktertrekken behouden, toch niet zelden eene houding aannemen, die zou doen wanen, dat de rollen verwisseld waren. Van hier is het, dat de grootste staatsmannen van het Britsche rijk zoo gemakkelijk van partij als van rok hebben kunnen wisselen, dat b.v. de jongere pitt zijne staatkundige loopbaan als Whig aanving en eindigde als hoofd van een Toryministerie, dat fox, aristocrate incarné, het eerst als Tory optrad en ten slotte de aanvoerder werd van de Whig-oppositie tegen zijnen mededinger. En hierin ligt misschien ook de verklaring van de vlugge wisselbaarheid van peel's staatkunde en van de onwankelbare trouw van het meerendeel zijner aanhangers. Eigenlijk staat hij, zoo niet boven, toch buiten de partijen, en noemt zich Tory of Conservatief, omdat hij nu eenmaal Engelschman is en iets moet heeten. Als Tory of Conservatief verklaart hij zich met hart en ziel aan de oude begrippen der partij toegedaan. Als staatsman merkt hij op, welke van die begrippen hebben uitgediend en geeft ze gaarne prijs, niet dwaas genoeg, om met eene hopelooze verdediging tijd en moeite te verspillen; als minister slaat hij acht op den loop der publieke opinie en gaat haar uit den weg of tracht ze in zijnen weg te leiden, niet opgewonden genoeg om zich als martelaar van een beginsel door haar onder den voet te laten werken. Daarom heeft hij, toen hij begreep dat het tijd was, de oude steunpilaren van Kerk en Staat helpen omverwerpen, in de zaak der Katholijken en der Dissenters, in de Parlementshervorming en in die der Stedelijke Besturen; en om dezelfde reden geeft hij thans voet aan de veldwinnende overmagt van | |||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||
vrijzinnige begrippen of, wil men 't liever zoo noemen - het is hier de plaats niet om daarover te twisten - aan den steigerenden invloed van bourgeoisie en beursaristocratie tegenover de aloude aristocratie van het grondbezit. En zijne partij, die hij onder dat alles zijne beste vrienden blijft noemen, zij moge tegenpruttelen, en zich in menigen knorrigen uitval toegeven over wispelturigheid, karakterloosheid, verraderij, zij blijft hem houw en trouw, met Engelsche koelbloedigheid beseffende, ‘dat er toch niets aan te doen is,’ en dat zij, hem uit heur midden uitstootende, er ligtelijk meer bij zou verliezen dan hij zelf. - Maar dat is nog slechts de eene helft van het raadsel. De andere, de verreweg moeijelijkste, is niet, wat Sir robert peel is, en wat men hem vergunt te zijn; maar: wie hij is, en hoe hij zijn kan die hij is. Hier is het dat von raumer's vraag te pas komt. De vrager zelf, die weken lang en bij herhaling in Engeland heeft doorgebragt, die er in de hoogere kringen heeft geleefd en doorgedrongen is tot de bibliotheken der staatslieden en de drawingrooms van de nobility en gentry, die dineerde met bisschoppen en routs bijwoonde bij ministers, von raumer blijft het antwoord schuldig! Zullen wij ons vermeten, het ja of neen uit te spreken? Toch wilt gij een antwoord! toch hindert het ons tot geen besluit te kunnen komen! Ligt niet misschien de beslissing in ons eigen gemoed? Moet welligt niet het antwoord meer uit een innerlijk gevoel opwellen, dan door beredenering gezocht worden? In spijt van al wat door vriend en vijand gezegd is, kunnen wij toch niet gelooven, dat hij een middelmatig man, een onbeduidend persoon zoude wezen, die alleen door een' zamenloop van omstandigheden tot de hoogte, welke hij inneemt, is verheven. Omstandigheden spelen eene groote rol in de wentelingen, zoo van het openbare als van ieders bijzonder leven; geen woord misschien, dat menigvuldiger in staatsstukken en levensbeschrijvingen voorkomt. Nogtans, wel beschouwd, wat is het anders dan een ijdele klank, zonder zin en beteekenis, een hulpwoord, dat men heeft uitgevonden om te gebruiken, wanneer men het ware woord niet dadelijk op de tong heeft, of niet uitspreken wil. - Iedere omstandigheid is een uitvloeisel van eene gebeurtenis; iedere gebeurtenis het produkt eener handeling, het resultaat van een doen of laten. En de uitdrukking, dat de omstandigheden iemand in de be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||
reiking van zijn doel medewerken of tegenhouden, moet zich natuurlijk oplossen in de erkentenis, dat hij de schakel der gebeurtenissen al of niet heeft kunnen afzien, en de geheele reeks van noodzakelijke gevolgen van eigen of anderer doen en laten al of niet heeft berekend. - Peel moge geen redenaar zijn! Met fraaije volzinnen en schitterende uitdrukkingen laat zich niet eene halve wereld regeren: ons kan het genoeg zijn, dat allen, die hem eenstemmig de gave van het woord ontzeggen, eenstemmig erkennen, dat hij zijn gehoor aan zijne woorden weet te kluisteren, en duidelijk weet uit te drukken wat hij te zeggen heeft. Peel moge geen genie wezen! geen verheven denkbeeld verwezenlijken, geen grootsch beginsel in zijne vanen voeren, en noch kracht om te handelen, noch beleid in het handelen bezitten. Ons kan het voldoende zijn, hem, spijt al zijne feilen en gebreken, dertig jaren lang eene eerste rol op het staatstooneel te zien bekleeden. En welligt zal het eenmaal openbaar worden, dat hem in waarheid gedurende zijne geheele loopbaan een groot doel voor oogen gestaan, en dat hij daaraan ten allen tijde de omstandigheden dienstbaar gemaakt heeft. Het zou eene belagchelijke verwaandheid zijn, hier te willen gissen, alsof wij iets van dit doel geraden hadden. Maar de vraag moge ons vergund zijn, de vraag tot hen gerigt, die meer kennis hebben verzameld, en beter bevoegd zijn tot beoordeeling van Engelsche toestanden: de vraag, of niet door al zijne groote maatregelen heen een streven zigtbaar is naar meerdere centralisatie; een streven, dat elders schadelijk moge zijn voor het algemeen welzijn, maar nog niet in Engeland, waar het wel noodig is, dat de hooge regering de teugels vaster klemme om de belangen der groote menigte te beschermen tegen een aantal kleine tirannen, en harmonie in het binnenlandsch bestuur te brengen, in plaats van kleingeestige kibbelarijen tusschen tallooze oude voorregten en oude misbruiken. Dat streven naar centralisatie verbindt de invoering van een stelsel van policie in Ierland, door den jeugdigen secretaris, met den nu aanhangigen voorslag des ministers, dat die policie zal worden bekostigd door den Staat, en daarmede onafhankelijk gemaakt van de grilligheid en zwakheid der gemeente-besturen. Het heeft de Maynooth-bill aangeregen aan de Emancipatie der Katholieken en, door eene toelage aan het onderwijs der geestelijkheid te schenken, dit onderwijs aan een oppertoezigt der regering onderworpen. Het stelt thans voor, om door gelijke begiftiging den Staat eenen even heilzamen in- | |||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||
vloed toe te kennen op het verwaarloosde volksonderwijs in de onafhankelijke Parish-Workhouses. Het heeft in de wet op de huwelijken der Dissenters de praerogatieven der kerk, waar die in de regten van den Staat ingrepen, besnoeid. Het heeft de onafhankelijkheid van de Bank en van de O.I. Compagnie, die zoude eindigen met den Staat van deze ligchamen afhankelijk te maken, binnen hare grenzen teruggebragt. Het heeft de bewonderenswaardige inrigting der policie van Londen voortgebragt, en andere groote steden verpligt de hare naar dit model te hervormen.Het heeft in de hervorming der stedelijke besturen zelve den eersten stap gedaan tot wegneming van ten hemel schreeuwende misbruiken, waardoor het mogelijk was geworden, dat heden ten dage in het schoone, het rijke, het comfortable Engeland, steden worden gevonden met tienduizenden en bijkans honderdduizenden bewoners, waar noch bestrating, noch verlichting, noch openbare veiligheid is, waar voor iedere woning een drekput ligt, die door lang verloop van jaren tot een' mesthoop is uitgegroeid, en welks miasma, jaar in jaar uit, de bevolking door pestkwalen vertient. Maar hoe minder grond er is voor de blaam van zwakheid en gebrek aan eene ernstige bedoeling, te scherper moet het verwijt worden: hij is niet eerlijk. Hij is niet eerlijk! hij draagt vuur in de eene, en water in de andere hand: hij ontkent heden wat hij gisteren bevestigde, en hij zal morgen tegenspreken wat hij heden beweert. Ja, 't moge eene onvermijdelijke diplomatie zijn, eene vergefelijke zonde voor iederen minister, eene verpligting schier voor allen, die in hoogheid zijn gezeten, dat zij zich in velerlei bogten wringen om velen te believen; dat zij om vijanden te winnen anders spreken en anders om vrienden te behouden; dat ze beloven en vergeten; dat ze niet handelen gelijk zij hebben gesproken; dat zij u officiëel of officieus halve waarheden en geheele onwaarheden op den mouw spelden; - hij is niet eerlijk in het openbaar, met opgeheven hoofd en met uitdagenden blik. Hij geeft zich de moeite niet, eenen sluijer over zijne oneerlijkheid te werpen; hij beweert en ontkent ten aanhoore van geheel een volk; bij hem zijn daden in tegenspraak met daden; hij zelf is zeker de laatste om den drang der omstandigheden tot zijne verontschuldiging in te roepen. Voorwaar, de man, die het niet noodig oordeelt zich te schamen over de laagste ondeugd, welke het karakter eens mans ontsieren kan, moet reeds lang alle vertrouwen verbeurd, alle achting verloren hebben; die man moet, met | |||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||
den heiligen blos der schaamte, ook iederen breidel hebben laten varen van zijne hartstogten, en tot den laagsten trap van zedelijke waarde zijn afgedaald. - En zie, deze man is geëerd en gevierd: zie, een volk dat krachtig is en schrander, dat nog prijs stelt op eer en deugd, heeft dezen de teugels van het bewind toevertrouwd. Hoor, hoe van alle zijden de lof van dezen man klinkt, waar het zijnen persoon en niet zijne staatkunde geldt, over zijne beminnelijke deugden, over zijnen reinen wandel, over zijnen edelmoedigen inborst, vraag,... maar, neen! Tast in uw eigen gemoed, en vraag het u zelven ernstig af, of het u mogelijk zoude zijn, wanneer deze man plotseling voor u stond, u met verachting van hem af te wenden? Of gij niet zelf wenscht hem te verontschuldigen met de woorden van den dichter: ‘Pour les héros et nous il est des poids divers!’ Maar verontschuldigen, het mag hier niet genoeg zijn. Eene grieve als deze laat zich niet door verontschuldiging afwijzen; een man als deze moet met strengheid veroordeeld worden, of vrij van alle blaam kunnen schitteren. En, valt ons de stift uit de hand, de Historie zal, terugziende op zijnen voleindigden loop, het vonnis moeten vellen, of met bewondering dan met mededoogen van hem gezegd zal moeten worden: ‘Hij was een Staatsman!’ s. vissering. |
|