| |
| |
| |
Zangen aan de Geliefde.
I. Voor U en anders niet.
Zoo 'k 't eêlst van al de schatten,
Die bosch en stroom ons biedt,
Die berg en zee bevatten,
Ooit Dichter dorst verlangen,
Ten loon kreeg voor mijn zangen,
Ik zong voor u, mijn Lief! en anders niet.
Zoo 'k alle zoete toonen,
Die murmlen in den vliet,
Kon lokken uit mijn snaren,
Ik zong voor u, mijn Lief! en anders niet.
Indien mijn luit kon toovren,
Als eertijds Orpheus' lied,
En 't schimmenrijk verovren,
Alleen ons heil kan storen,)
En 's afgronds vorst bekoren,
Ik zong voor u, mijn Lief! en anders niet.
| |
II. Lente en liefde.
De Lente keert weêr en de hemel is blaauw,
De morgenzon spiegelt in paarlenden daauw,
De rozenknop opent haar' geurigen schoot,
En breekt uit den zwachtel haar minnelijk rood.
De Lente heerscht buiten, de Herfst in mijn hart:
Het zonlicht is duister, de hemel is zwart,
De daauwdrop is ijssel, de roos heeft geen kleur,
Zoo lang ik, maria! uw afzijn betreur.
| |
| |
Keer weêr! In uwe oogen is hemelscher blaauw,
Dan 't blaauw van den hemel; en lieflijker daauw,
Dan blinkt op het veld, is de traan, die, geteeld
Door lust en door liefde, om uwe oogwimpers speelt.
Keer weêr! Op uw wangen is minlijker rood,
Dan immer de roos in haar' zwachtel besloot,
En, lieve! in uw hart vind ik zaliger schat,
Dan heel de Natuur in de Lente bevat.
| |
III. Kent gij dien plek.
Kent gij den plek, waar de lindeboom bloeit,
En zich het klimoploof wart in zijn blâren,
Thym en sering om de zodenbank groeit
En zich de luchtige vlinders vergaren?
Kent gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên
Kent gij dien plek, waar de nachtegaal zingt,
Slechts door de maan en de stilte beluisterd,
't Koeltje zich zacht door het bladerdak wringt,
Waar het van lust en van mingenot fluistert?
Kent gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên
Kent gij dien plek, mijn herinn'ring zoo waard,
Waar we eens te zamen, elks blikken ontweken,
Zaligheid smaakten, gekend slechts op aard,
Waar men het eerst van zijn Liefde durft spreken?
Kent gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên
Heilig, maria! zij steeds ons dat oord,
Waar we onze banden het eerst mogten knoopen,
Wel met een zucht door geen' stervling gehoord,
Maar door geen' tijd en geen graf zelfs te sloopen.
Wend dan, maria! nog dikwijls uw schreên
| |
| |
| |
IV. Nacht en dag.
Schoon is de morgen, en lagchend het veld,
Waar ge, o maria! mijn schreden verzelt;
Zacht is de lucht, waar uw aâm door mag zwieren;
Geurig de bloem, die uw boezem mag sieren;
Maar naakt de stond, dat de scheiding ons wacht, -
Kil is het uur, als de duisternis troont,
En zich geen ster aan mijne oogen vertoont,
Wijl ik alleen door de velden moet dolen;
Doch 'k heb mij naauw aan uw venster verstolen,
'k Hoor naauw uw stem en uw' hemelschen lach, -
| |
V. Wie denkt aan tijd als hij zaligheid smaakt.
Zeg niet: de glans van den hemel is kort,
Die in haar oog zich ten toon spreidt!
Zeg niet: zoo ras als de lelie verdort,
Vlugt ons de jeugd en de schoonheid!
Zeg niet, dat morgen het doodsuur genaakt!
Wie denkt aan tijd als hij zaligheid smaakt?
Arm slechts is hij, die zijn rijkdommen schat,
En zijn genot kan bereeknen;
Waar bleef het heil, dat mijn arm houdt omvat,
Zoo ik zijn grens mij kon teeknen?
Weinig heeft hij, die naar meerder steeds haakt!
Wie denkt aan tijd als hij zaligheid smaakt?
Zij het dan waar, wat gij angstig verzift,
Wordt eens de heilbron gesloten;
'k Heb niet als gij hare gaven vergift;
Wat ik genoot, is genoten.
Dwaas, die een heil stoort zoo rein en volmaakt!
Wie denkt aan tijd als hij zaligheid smaakt?
|
|