De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
Dajaksche Droom en offerande.(Uittreksel uit G. Müller's Reisjournaal.)Vergelijk Boekbeoordeelingen, bladz. 347.Na zijn' onderzoekingstogt langs de noordwestkust van Borneo, bevond g. müller zich in het najaar van 1823 weder te Sambas, aan de westkust, vanwaar hij zich, na een verblijf van vier maanden, tot het in orde brengen zijner verzamelde aanteekeningen en het doen van nieuwe nasporingen besteed, omstreeks den 14den December naar Pontianak begaf. In dien tusschentijd hield hij zich tevens met de opneming van den mond der Sambas-rivier bezig. Onmiddellijk aan den mond van dien stroom ligt, ter linkerzijde bij het inkomen, de berg Kalembouw, 350 a 400 voeten hoog, aan de regterzijde op een voorgebergte de heuvel Panibahan of Panibongan, waarachter zich de hoogere berg Panankat of Panangat, op müllers kaart ook Pangankat genoemd, ter hoogte van 800 a 900 voeten verheft, op 1o 17′ N.B. en 126o 52′ W. lengte van Teneriffe. Door zijn' bijzonderen vorm kan hij ver in zee den schepeling tot een zeker herkenningsteeken dienen. Op zijn' top is hij gedeeltelijk door Dajakkers bewoond, wier rijstvelden, op de zachte afhellingen van den berg aangelegd, met hunne heldere kleuren van verre een aangenaam gezigt opleveren tusschen het hoog geboomte en de schaduwen der bergwanden. Aan den voet van den Panibahan stonden voor eenige jaren Chinesche visschershutten, door 60 à 80 man Chinezen bewoond, die zich echter eerst sedert het jaar 1822 naar de kampong Panankat hebben teruggetrokken. Digt bij den Pa- | |
[pagina 215]
| |
nibahan, binnen den mond der rivier, een kwartier ver het riviertje Panankat opvarende, komt men aan deze Chinesche kampong Panankat, die binnenwaarts langs den voet van dien berg heenloopt en zeer uitgestrekt is. In het kamp en de nabijgelegene rijstvelden telt men 500-600 Chinesche inwoners. Het kleinste getal leeft van den handel en houdt bâzâr; een groot gedeelte legt zich toe op de vischvangst, die hier zeer voordeelig is; maar de meeste inwoners leven van den landbouw en hebben groote stukken land aangebouwd. De rijst vooral valt hier voordeelig uit, en men rekent van één gantang (13½ oude ponden) pâdie, 180-200 gantangs te kunnen verkrijgen, waarvan 100 gantangs pâdie 45 en meestal 50 gantangs rijst opleveren. De Chinezen van Panankat voorzien een groot gedeelte van Montrado en andere bovenlanden, waar Chinezen wonen, van gezouten visch. De kampong Panankat en eenige anderen, die rijstvelden hebben, doen door hun uiterlijk voorkomen aan Europesche dorpen denken. De woningen staan op den vasten grond en zijn stevig gebouwd. De velden zijn regelmatig van elkander afgescheiden en goed bewerkt, terwijl gemakkelijke voetpaden langs dezelve heengaan. De werkzaamheid van den Chinees doet zijnen schoorsteen rooken, en levert hem vleesch, eijeren en groenten voor zijnen disch. De kampongs en enkele huizen der landbouwers liggen in de aangenaamste landsdouwen. Hoenders en eene menigte eendvogels loopen om de woningen rond; ook de getrouwe hond is vandaar niet verban nen, maar volgt zijnen meester in het veld en op de jagt, en dikwijls verrast en vangt een Chinees, met vijf of zes koppels honden, zonder schot, de varkens en herten in de moerassige bosschen. De geweren, waarmede de Chinezen op de jagt gaan, hebben, in plaats van haan, slot en vuursteen, eene brandende lont, vastgemaakt aan een krom ijzer, dat als een haan wordt afgedrukt. De Chinezen van Panankat hielden in de onlusten van 1822 de partij van Siminis en Sinta-ki-ouw, of behoorden volgens de spreekwijze, te Sambas in gebruik, tot de goede Chinezen. Dit nam echter niet weg, dat de hoofden der andere partij, of de kwade Chinezen, toen zij, nadat de rust reeds lang hersteld was, zich naar den Nederlandschen commissaris en terug wilden begeven, eenige kruispraauwen tot geleide verzochten en ook verkregen, opdat de goede Chinezen hen, bij het voorbijgaan van den Panankat, den hals niet mogten afsnijden. Maar ook hierop zijn vele uitzonderingen. Behalve eenige visschers, zijn de Chinezen van Panankat, die | |
[pagina 216]
| |
van den landbouw leven, stil, vreedzaam en gastvrij, en müller kon verklaren, altoos met veel genoegen deze kampong bezocht te hebben. Dit is hetgeen müller elders omtrent de streek heeft aangeteekend, waar hij zich op de dagen, waarvan zijn dagboek melding maakt, had opgehouden. Nog willen wij alleen tot opheldering van zijn verhaal herinneren, dat de Dajakkers gewoon zijn regt aartsvaderlijk bij elkander te wonen. Zij houden hun verblijf in zeer lange huizen, die 8 tot 10 voeten hoog van den grond, op palen gebouwd zijn, zoodat dikwijls één huis eene kampong uitmaakt. Deze woningen tusschen de 24 en 36 voeten breed, hebben verschillende lengte, en men vindt er die zes of zeven honderd voeten lang zijn. Zij zijn van ruw in het bosch gekapt hout, met wanden van ruwe boomschors (koelit kâjoe) vervaardigd, terwijl zij aan de stranden met atappen en in de binnenlanden met drooge alang-alang gedekt worden. De daken loopen tot bij den grond neder en hebben valkleppen, die zij lawangs of deuren noemen; zoo veel deuren er in het dak zijn, zooveel huisgezinnen wonen er in, waarom men ook gewoon is, hen bij lawangs te tellen. Het huis is in het midden doorsneden; de eene helft maakt de voorgaanderij uit, van 10 tot 12 voeten breedte, die van het eene einde tot het andere doorloopt, en waarin de stookplaatsen zijn voor ieder huisgezin; de andere helft is in kleine kamertjes verdeeld, waarin de gehuwden vernachten, terwijl de ongehuwden boven de voorgaanderij wonen. Bij zijne aanteekeningen heeft g. müller ook eene teekening, een gezigt van den berg Panankat voorstellende, en eene naauwkeurige kaart van den mond der Sambas-rivier gevoegd, die wel verdienden het licht te zien. Dit zij genoeg ter inleiding. Nu laten wij het uittreksel uit zijn dagverhaal zelve volgen. | |
[pagina 217]
| |
waarts naar beneden was steil en voerde somtijds tusschen klippen heen. Ik telde 2200 schreden tot den voet van den berg. Hier kwam onze herbergzame Chinees ons weder te gemoet, die ons eenige dagen te voren had opgenomen. Eene badplaats, helder bergwater en een welbezette moestuin van onzen gastheer waren ons zeer welkom. Maar de muskieten noodzaakten ons 's avonds, een gedeelte van den berg wederom op te klimmen. Ik nam mijn nachtverblijf bij den Orang-toewah singoedjing, hoofd van het Dajakker Lawang Slawat, op eene der hellingen van den Panankat gelegen. Vermoeid van onzen togt, sloten zich spoedig onze oogen en eene aangename koelte voerde ons een' vasten slaap toe. Op eens werden wij allen in de Lawang door een luid geschreeuw opgewekt. Het was biawak, de dochter van sing oedjing, die ons wakker maakte. Samanghah, Dewatta der droomen, was tot haar neergedaald, en bragt dirooh, Dewatta van den Panankat, met zich mede. Samanghah leide zijne handen op het voorhoofd van biawak; de wind zijner vingers suisde over hare oogen en een zucht van zijnen mond opende den toegang tot het slapende oor. Maar de voortsnellende Dewatta zette zijne spies niet uit de hand; hij liet zich zonder ophouden door de middernachtswinden over de toppen der bergen voeren naar de slaapsteden van nog vele anderen, die door bidden en offeranden zijne gunst verworven hadden. Dewatta dirooh bleef in de Lawang, en nam plaats op de bidai,Ga naar voetnoot(1) op welke biawak ter ruste lag. Hij klopte het slapende meisje zacht op den schouder en zij zag op en om zich heen. ‘Wat wilt gij, vriendelijke oude, hier?’ ‘- Ik mag u, sing-oedjing's dochter, niet onbekend zijn. Sedert lakhsa'sGa naar voetnoot(2) van jaren huis ik op den hoog begroeiden Panankat. Den spiedenden schipper dien ik in de verre zee tot leidsman en voer hem veilig in de haven, en aan de bewoners van deze Lawangs rondom heen en aan alle vorige geslachten, die zich hier neersloegen, gaf ik bescherming. Ik ben Dewatta dirooh.’ ‘o Dewatta! blijf ons genegen en leer ons, waar wij onwetend zijn. o Zeg mij, wat gij van mij begeert?’ ‘Ik zoek mijne bidai hier, welke ik sedert het kappen der boomen mis.’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 218]
| |
‘o Dewatta! hoe komt gij uwe bidai hier van mij vragen? nog nooit heb ik eene straf, ook maar van een' halven thail, gedragen; nooit heb ik iets ontvreemd.’ ‘Gij draagt geene schuld; toch moet ik mijne bidai hier zoeken, want zij is in deze lawang geborgen.’ ‘Ik weet, ik weet,Ga naar voetnoot(1) o Dewatta! gij hebt waarheid gesproken,’ liet zich hierop eene stem hooren van tantan, een' grijsaard, die aan het einde der Lawang zijne kamer had. ‘Zie hier, Dewatta,’ zeide tantan verder, ‘uwe bidai ligt in het voorhuis uitgespreid, daar naast bij de vuurhaarden, waar de ongetrouwden (jongelingen) om de beurt wacht houden en slapen. Een onbekende rust op de bidai, die gij zoekt; zie ginds, het is dezelfde, waarop wij onlangs de offerande gedaan hebben voor den veroverden kop Spreek zelf met den onbekenden, vraag terug hetgeen u toebehoort, ik zelf kan het niet doen.’ Biawak zag daarop dirooh langzaam de bidai naderen en zich eindelijk naast mijn hoofd nederzetten. Hij zag mij aan, nam mijne regterhand, opende dezelve en bezigtigde naauwkeurig de lineamenten, als wilde hij mijn geluk, mijn voorspoed en mijne bescherming uitvorschen. Hij leide hierop mijne hand op mijn hoofd en sprak in overpeinzing bij zichzelven eenige woorden, die biawak wegens den verren afstand, niet kon vernemen. Dirooh wierp nog een' blik op mij en op zijne bidai, stond op en naderde de vuurhaarden, waarop het vuur, zonder vlam, in groote roode kolen glom. ‘Het is koud,’ zeide dirooh, ‘legt hout op het vuur! hoort gij het, ongetrouwden (jongelingen)! aan wie de wacht van het vuur is toevertrouwd.’ Dirooh wendde zich hierop wederom tot biawak en sprak: ‘Jonge dochter, ik heb honger, geef mij te eten!’ ‘o Dewatta! vergeef mij, ik ben jong en ongetrouwd en het is u bekend, dat ik ten nachttijde niet buiten de kamer der ouders mag gaan, noch ook de vuurhaarden naderen, waar de ongetrouwde jongelingen slapen. Dewatta, vergeef mij, als ik u ongelijk aandoe; maar in den vroegsten morgenstond zal ik mijn' vader bidden en hem manen, eenen maaltijd voor u te doen bereiden.’ Dewatta dirooh nam hierin genoegen, riep nog eenmaal: | |
[pagina 219]
| |
‘waakt op het vuur!’ en verdween onder het roepen van het droomende meisje: ‘vergeef: o vergeef!’ welke woorden biawak's borst benaauwden en haar luid schreijende deden ontwaken en ons met haar tegelijk. Biawak verhaalde hierop aan vader sing-oedjing, wat Dewatta dirooh begeerd had. De oude verliet de huwelijkskamer, sloeg op den hollen bamboes, en de getrouwden (mannen) kwamen te voorschijn. De morgenster was nog niet aan den hemel verschenen, of in den raad der ouden was reeds besloten, den volgenden dag aan Dewatta dirooh eenen maaltijd en groote offerande te bereiden. | |
6 December 1823.Heden ochtend vroeg sing-oedjing de bidai, die hij gisteren voor mij had uitgspreid, en wijdde haar wederom aan Dewatta dirooh. Het volk van de Lawang was vergaderd. De oude keerde zich naar het oosten, en nam plaats voor de offerande, die door de vrouwen werd aangedragen. Zij bestond uit een' hoofdschotel, die op een' grooten koperen gom-gom werd gesteld.Ga naar voetnoot(1) Verders vier andere schotels met rijst, koek, onderscheidene vruchten, een gebraden hoen met de ingewanden, van welke niets werd weggeworpen. Voor den Berggeest was een extra-schoteltje bereid geworden: bloed met rijst vermengd. Daarbij kwamen eindelijk nog onderscheidene andere kleine schotels, met sirie, pinang, rijst in bamboezen en eindelijk een bamboes met water. Ofschoon de offerande voor Dewatta dirooh bestemd was, zoo verhief toch de Orang-toewah zijn aangezigt het eerst naar het oosten en de opgaande zon, en rigtte zijn gebed aan pangatoe, den oppersten en eenigen God des Hemels, dien de Dajakkers aanbidden. ‘o Dewatta!’ sprak de grijsaard, ‘vergeef mij, hetgeen ik dwalend heb misdreven. o Dewatta matahârie!Ga naar voetnoot(2) neem aan, hetgeen ik u aanbied.’ Hij wiesch zich hierbij de handen en voeten en wierp een weinig water uit den bamboes in de hoogte, regts van zich af, hetgeen moet beteekenen, dat hij handen en voeten wascht van pangatoe en zijne | |
[pagina 220]
| |
gemalin panita (ook penita). Hij nam alstoen iets van het bloed uit het kleine schoteltje, mengde het met rijst en wierp dit regt voor zich uit in de lucht. Hij kneep daarop een stukje van het hoen af, en wierp hetzelve regts ter zijde van zich af in de hoogte, en sprak: ‘o Dewatta! maak mij oud en allen van mijn Lawang, maak ons rijk, geef ons goeden rijst,’ enz. Vervolgens deed hij een derde gebed, offerde eenige stukjes van den inhoud der andere groote schotels, met de ingewanden vermengd, en smeekte pangatoe om geluk en voorspoed, bij de ondernemingen van hem en zijne onderhoorigen (waaronder in het bijzonder het koppen-snellen gerekend wordt). De oude deed eindelijk een vierde gebed aan pangatoe en panita, en offerde vruchten, wiesch zich de handen en spoot water uit den bamboes regts van zich af in de hoogte en smeekte om zegen en geluk voor al zijne onderhebbende kampongs, dan voor de Compagnie Hollanda, voor den sultan van Sambas en eindelijk ook voor de kongsies der Chinezen. Toen het gebed aan pangatoe en panita geëindigd was, nam de Orang-toewah het extra-schoteltje met bloed, mengde het met gekookte rijst en wijdde dit aan den Berggeest van den Panankat, en wierp hetzelve regts van zich af in de lucht, terwijl hij daarbij zeide: ‘o Dewatta panankat! zie, dit bied ik u aan, uit een zuiver harte; maak mij niet ziek, omdat mijn volk uwe boomen gekapt heeft. Het is mijne schuld, dat Gij naar de lagere plaatsen verhuizen moet, waar wij menschen wonen. o Dewatta! maak mij niet schurftigGa naar voetnoot(1), laat mijne varkens niet sterven, voer mij geen ongedierte over mijn Lawang.’ Hij rigtte verder een gebed aan panghitang, Dewatta van de maan, en aan panghira, deszelfs gade (eene dochter van panita) Dewatta barie of de Esculaap der Dajakkers ontving daarop eene offerhande van sirie en pinang. Hierop nam sing-oedjing een stukje van het hart van een der hoenders, drukte het tusschen zijne vingeren fijn en strooide het op het hoofd van zijne kinderen, en riep hierbij samanghah, Dewatta des slaaps, aan, dat hij wederom in zijne lawang wilde komen, dat hij zijne kinderen aangename droomen mogt verleenen, dat hij dezelve ter nachttijd door de bosschen en | |
[pagina 221]
| |
over de bergen mogt leiden, hun nieuwe of nog onbekende Dewatta's aanwijzen, of de plaatsen openbaren, waar geesten woonden, ja, dat hij zich niet meer uit zijne lawang wilde verwijderen, maar aldaar zijn vast verblijf nemen. De oude wendde toen zijn gebed aan de broeders van Dewatta dirooh, aan Dewatta nosar van den Panibongan en Dewatta gnata van den Kalembouw, tusschen welke beide heuvels de breede Sambas (Dewa sambas, riviergeest sambas) zich in zee stort. Eindelijk offerde sing-oedjing aan de Dewatta's der voorvaderlijke bergen Sinkawang, aan Dewatta boerok en zijne gade basa, die den hoogen Raya bewonen, die zijn hoofd boven alle anderen verheft; hij offerde aan Dewatta amas, aan rinzat, aan amar, radjak en marek, die alle op Sinkawangs steile toppen huizen, langs wier afhellingen vroeger de stamvaders van sing-oedjing woonden, rheo met moelon, wier nakomelingen door veertien geslachten, tot op sing-oedjing, als hoofden der Dajakkers regeerdenGa naar voetnoot(1). Is de levenswijze van den Dajakker ruw, zijn zijne zeden en gewoonten wild en onbeschaafd: zoo is toch het begrip, dat hij van het Opperste Wezen koestert, redelijk helder. Tot nu toe maakte men melding van een' of meerdere Dewatta's, als God of godheden van dit volk. Wel is het waar, dat de Dajakker eene zeer groote vereering aan zijne Dewatta's bewijst, die hij voor meer dan menschelijke wezens houdt, en hun als het ware iets goddelijks toekent - maar hij aanbidt een hoogste Wezen: pangatoe, die, boven alle Dewatta's, hoog in de wolken woont, en de weegschaal in de hand houdend, de handelingen der menschen weegt.
G.M. |
|