De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Mengelingen.De Leviet en zijn Bijwijf.Het zal, hoop ik, de lezers van de Gids niet van de lezing dezer bijdrage afschrikken, wanneer ik haar in denzelfden vorm geef, waarin ik ze in eenen letterkundigen vriendenkring te Medemblik heb voorgelezen, zonder de moeite te nemen, er de uitwendige sporen van den verhandelingvorm van uit te wisschen, die toch aan het geraamte, even als aan dat van zoo menige in bijdrage veranderde preêk of toepassing, altijd zou te zien geweest zijn. De verhandelingvorm moge oud en afgesleten zijn, hij zet toch aan den stijl zekere levendigheid bij; de lezer gevoelt er bij, dat er tot hem gesproken, meer dan geschreven wordt, en stelt zich daarbij den schrijver, wanneer hij althans in zijn vak niet geheel onhandig is, sprekende, met oog en gelaatstrek nog meer dan met de lippen sprekende, voor. Behalve le plaisir de se voir imprimé, waar bij mij nu toch eenmaal het nieuwtje af is, had ik een bijzonder oogmerk, waarom ik ze gaarne in een of ander tijdschrift, thans natuurlijk liefst in de Gids, openbaar bekend wilde maken. Bij de kritiek, in dien vriendenkring gebruikelijk, eene kritiek, humaan niet alleen, maar ook door de veelzijdige beschaafdheid en kennis, die hij in zijnen schoot vereenigt, hoogst leerzaam doorgaans, wierp een mijner vrienden, door het woordje tragisch, mij een licht op het onderwerp, dat ik vroeger zelf niet had bespeurd, en waardoor ik het eerst van zijn ware standpunt leerde kennen. | |
[pagina 180]
| |
Inderdaad, de geheele geschiedenis, zoo als zij dáár ligt, is in zich zelve reeds eene tragedie, eene diep treffende, aan al de eischen der kunst voldoende. (En gaat de natuur, in die enkele gevallen waar zij ons modellen aanbiedt, niet ver boven de kunst?) Slechts de uitwendige vorm is er aan te geven, en het zal een treurspel wezen, dat, wat de stof aangaat, door weinige andere zal overtroffen zijn. Rousseau heeft er, in zijne Oeuvres diverses, eene Novelle van gemaakt, in den smaakGa naar voetnoot(1) eener pastorale, in dien van florian en marmontel; ze bewijst wel, dat hij er het treffende, aesthetische van gevoeld heeft, maar ze is geheel mislukt, juist omdat bij hem de hoofdgedachte de Leviet zelf is en zijne wraak, en niet dat punt, wat de geschiedschrijver zelf zoo duidelijk aangeeft: het verderfelijke der anarchie. - Zou er geen onzer vaderlandsche dichters lust en bekwaamheid toe bezitten, om het op te vatten? 't Hadde althans geheel de verdienste der nieuwheid, en - eener nieuwheid, die te prikkelender waar, omdat zij met het ei van columbus eenige overeenkomst zou hebben. De drie éénheden van tijd, plaats en handeling, nu ja, in 's Hemels naam, die zouden er voor moeten springen, maar boven dien kinderleiband zijn we nu toch wel verheven, en we vinden het in shakespeare geene vlek meer, dat hij er niet altijd naar vraagt. Ééne éénheid zou er toch altijd in zijn, juist die, welke de eenige, ware, onmisbare is, de éénheid van doel; die éénheid, welke, als ze behoorlijk ontwikkeld is, al de andere overschaduwt en ontbeerbaar maakt, die éénheid, welke de eenige is, waardoor een drama eenen totaalindruk kan nalaten, de éénheid van doel, van hoofdgedachte. Welke ze is, behoef ik niet te zeggen. Het is de schoonste éénheid, welke een drama, en ieder dramatisch behandeld letterprodukt, hebben kan: eene zedelijke waarheid, voor welke de roman slechts het vehikel, het kleed is, - dat zelfde wat den Zanoni tot zulk een meesterstuk maakt, dat boven al de andere werken van den grooten meester, den Salvator Rosa der romandichters, uitsteekt. En indien het waar is, dat de waarde van zulk eene soort van drama rijst met de waarde der moraliteit zelve, waarvan zij het kleed is, - ei, hoe hoog zou dan de Leviet en zijn bijwijf staan! Eene waarheid, zoo diep ingrijpend in het volksgeluk, eene kwestie, zoo gewigtig, door de schranderste hoofden gemoveerd; - de Jobeïde moge | |
[pagina 181]
| |
van het vraagstuk, dat de mensch hier beneden nimmer zal oplossen, een van die vraagstukken waar de Theologie mede begint, van de Theodicée, eene proeve van oplossing wezen; de Zanoni met zijne woeste fantastische vormen, met zijne diep in het hart ingrijpende episoden het kleed zijn, niet van een vraagstuk, maar van eene waarheid, waar de moraal mede begint: dat de hoogste kennis, maar die niet meer dan kennis zijn wil, en om haar zelfs wille alleen beoefend wordt, isoleert, (en wie ongelukkiger dan die alleen is?) - hier zouden wij het vraagstuk, of neen, ook niet langer een vraagstuk, maar een door de geschiedenis en de ervaring reeds lang opgelost probleem hebben: quaenam optima regiminis formaGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 182]
| |
Wat zou het een heerlijke tegenhanger zijn tegen dien republikeinschen Mucius Cordus, voor wien de sympathie reeds vóór | |
[pagina 183]
| |
het eindigen van het revolutie-tijdperk was voorbijgegaan; tegen die Jacobijnsche travestie van eene episode uit Rome's geschiedenis, eene karikatuur, welke dit boven alles bewees, dat de dichter geene geschiedkennis noch blik bezat, en als dramatico-historicus behoorde tot die soort, welke, zonder hare beginselen te verloochenen, Romeinen en Grieken elkander met de titels van Monsieur en Madame, Excellence en Majesté, konde laten aanspreken. Waarlijk, ware de titel van burger destijds niet geijkt en gestereotypeerd geweest, hij hadde zijnen helden veilig die andere in den mond kunnen leggen; zoo goed als de aanhef van Valerius Poplicola: ‘verheven burgerij, die aan 't geweld ontrukt,’ en het slot van Mucius Cordus: ‘Rome is vrij!’ niets anders zijn dan eene dramatisering der aanspraken en redevoeringen van 1795: ‘Bataafsche burgers! Vrijheid, gelijkheid en broederschap! Uw tyran, uw neroGa naar voetnoot(1) ontvlood uwen bodem! - De dood aan de aristocraten! - Gij zijt vrij - leve de republiek, leven de Fransche be vrijders! -’ Dan - hij heeft ook de Thirza en de Ines de Castro geschreven; mogen die 't betalen, wat de Mucius in schuld blijft. Om tot ons drama, ik spreek er waarlijk over of ik het reeds zie uitvoeren, terug te komen, dat, als het dien Mucius in het geheugen riep, het alleen zou doen om hem zijne nietigheid te doen gevoelen, wat zou het heerlijke, tragische situatiën aanbieden, een microcosmus van tragediën als 't ware! wat een rijkdom, juist van die effektmakende situaties, die men altijd verlangt, en die hier in waarde tegenover die zouden staan als 1 : O, omdat deze waarheid, zuivere historische waarheid bevatten, die slechts aanschouwelijk behoeft voorgesteld te | |
[pagina 184]
| |
worden. Er is geene enkele fictie bij noodig. Het eenige, wat ik er als tooneelmatige fictie, als herinnering dat het een drama is en blijft, bij zou verlangen, zoude zijn eenige koren; koren, die een heerlijk tragisch effect zouden maken. Aan hen zou ik de moraliteit van het geheele drama, met herinnering aan-Israëls geschiedenis en zijne betrekking tot Jehova, in den mond willen leggen. Personeel ware er genoeg voor te vinden: eene rei van maagden, eene rei van Benjaminiten, en, indien 't ergens geoorloofd is, dan zou 't hier zijn, om eene rei van engelen op te voeren, waarvan vondel in zijne Bijbelsche tragediën zulk een heerlijk gebruik maakte; deze aan het slot, heenwijzende op de toekomst, op het geluk van davids regering, op het glanzendste tijdperk der monarchie onder salomo, op de verbroedering tevens tusschen juda en benjamin, tijdens de groote scheuring; - en vooral op Israëls volksverwachting naar zijne gouden eeuw, door ons zoo onjuist Messianisme, door de Rabbijnen, juister althans, die van het Olam Rabba, groote eeuwigheid, genoemd. - Maar - ik zou vergeten dat niets minder dan de tragedie mijn vak en mijne roeping is. Ik wilde het onderwerp slechts aanbevolen hebben. Zou zekere Overijsselsche lier, wier toonen eenmaal mijne nederige klanken in onzen Studenten-Almanak overklonken, er nog sterk genoeg voor gesnaard zijn?
Toen ik. het is nu omtrent twee jaren geleden, de eer had van in uw midden het woord te voeren, begon mijn vriend, uw toenmalige voorzitter, de beantwoording mijner voorlezingGa naar voetnoot(1) met de opmerking, welke hij echter in geenendeele ten nadeele van het gekozen onderwerp deed strekken: hij had een onderwerp verwacht, geheel in den kring van mijn eigenlijk vak gelegen. Inderdaad, ik geloof, dat iedereen dán het meest con amore niet alleen, maar ook met helderen blik en grondige kennis spreken kan, wanneer hij zich geheel binnen dien kring bepaalt. Ik maakte mij die opmerking ten nutte, en zag daarin, zoo | |
[pagina 185]
| |
niet eenen wenk, eene uitnoodiging, ten minste het verlof, om, zoo ik ooit weder denzelfden pligt in uw midden vervulde, het mij niet te schamen als Theoloog, en geheel en al als Theoloog op te treden. Voor zoo ver ik kennis draag van de onderwerpen, die somwijlen in uwen kring behandeld worden, zal het u ook zoo geheel vreemd niet klinken. Gij zelve, M.H.! ik twijfel er geen oogenblik aan, bepaalt u ook doorgaans tot zoodanige onderwerpen, met welke uwe studie u van nabij bekend maakt, al is het dan ook, dat gij daardoor soms een min bekend veld betreedt. Zoo zal de geschiedkundige u op het schaars door ons Nederlanders beploegde veld der Spaansche geschiedenis voeren, om u het karakter en bedrijf van ripperda te schetsen; de beoefenaar der sterrekunde zal trachten u voor den micrometer te plaatsen, om de microscopische afstanden van de twee schijfjes eener dubbelster te meten; de beoefenaar der Britsche letterkunde zal u inleiden in de moeijelijke, maar voor hem belangrijke kwestie, naar de echtheid van ossian's Fingal, en zoo ieder in zijn vak. Ge zult het dan ook uwen vriend, die hoopt de godgeleerdheid altijd tot zijne hoofdstudie te houden, niet euvel duiden, dat hij heden zich een onderwerp koos, midden uit zijn vak, uit de Bijbelsche geschiedenis; een onderwerp, waarvan ge de behandeling misschien, na ze gehoord te hebben, niet ongelijk aan eene preek zult achten, schoon ze, mag ik u dit vooraf verzekeren, geene oude preek is. Ja, M.H.! eene preek. Ik had, al spoedig nadat mijn vriend mij de niet vergetene opmerking gedaan had, aanleiding om daarover na te denken. Er kwam mij namelijk, bij het lezen in het O.T., eene episode voor, over welke ik wel eens wenschte mijne gedachten aan anderen geregeld te kunnen mededeelen, of, met andere woorden, te prediken, en wel op zulk eene wijze te prediken, dat ik ze geheel uit dat oogpunt beschouwen mogt, waaruit ik voor mij door veelvuldig nadenken geleerd had haar te beschouwen. - In mijne gemeente echter, hoe volkomen vrij van alle banden, die den stedeling knellen, zij mij ook laten moge, - dáár echter niet. Ik gevoelde namelijk er voor noodig te hebben een gehoor, enkel uit mannen bestaande, en dat wel tevens mannen van smaak niet alleen, maar ook van geoefenden historischen blik; en zulk een gehoor, M.H.! ik achtte mij gelukkig het in dit gezelschap in mijne nabijheid te hebben, en wachtte sinds lang op de ge- | |
[pagina 186]
| |
legenheid, om mij te kunnen ontlasten van hetgeen mij op het hart ligt. Eene ringsvergadering? o ja, die had ik vergeten, - maar behalve dat in mijnen ring mijne spreekbeurt nog lang niet verschenen is, zoo zou ik toch meenen, u, M.H.! òf niet wel te kennen, òf onregt aan te doen, bijaldien ik meende, dat eene geestelijke ringsvergadering de eenige kring van beschaafde mannen ware, die een onderwerp uit die geschiedenis, welke wij gewoon zijn de heilige te noemen, met belangstelling zou aanhooren. En wat nu het gekozene onderwerp zelf aangaat, ik hoop, dat het ten minste het prikkelende der nieuwheid vóór zich hebben zal; want, tenzij gij het mogt gehoord hebben in eene onzer groote steden, waar den predikers de zware arbeid opgelegd is, om den geheelen Bijbel, van de eerste tot de laatste bladzijde toe, tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, en tot vertroosting hunnen hoorderen voor te houden, twijfel ik zeer, of er ooit, althans van den predikstoel, uwe aandacht bij bepaald is geworden. En wat er bijkomen mag, is, dat de gekozene episode, door allen die ik er over nagelezen heb, zelfs door onzen grooten, in de Israëlitische geschiedenis vooral met zulk een fijn didactisch en moreel, zoowel als historisch oog begaafden van der palmGa naar voetnoot(1), slechts ter loops, bijna als een hors d'oeuvre, waar zij geen' weg mede wisten, wordt behandeld; ja dat zelfs een, die eenen volumineusen praktischen commentaar over den geheelen Bijbel gegeven heeft, seiler, in zijn grosses Biblisches Erbauungsbuch, deze geheele geschiedenis weglaat, met de voor den lezer weinig bevredigende aanmerking: diese drey Capiteln sind ganz unfruchtbar, und werden deswegen nicht gelesen. Mijne episode plaatst zich in het tijdvak der zoogenaamde Rigteren van Israël. Het is de gewoonte, om, bij het behandelen eener historische episode, ze aan de algemeene geschiedenis vast te schakelen, door een kort overzigt van het tijdvak, waarin ze valt. Ik acht mij daartoe ook verpligt. Maar daar het Bijbelsche, dat is, vrij algemeen bekende geschiedenis is, acht ik mij geregtigd, om de algemeene karaktertrekken van zijne geschiedenis als bij u bekend te vooronderstellen; het is een tijdvak, waarvan ik slechts de namen van jephta, barak, debora, simson, gideon heb te noemen, om er u in te verplaatsen, en ik wil dus | |
[pagina 187]
| |
liever van de gelegenheid der inleiding gebruik maken, om u eenige mijner eigene opmerkingen aangaande dit tijdvak mede te deelen. Heldenperiode dan, om daarmede te beginnen, heldenperiode van Israël, zoo wordt door heerenGa naar voetnoot(1) en vele anderen dit gedeelte der Israëlitische geschiedenis genoemd, in de vooronderstelling, dat ieder volk zoodanig eene periode in den eersten tijd van zijn bestaan heeft te doorloopen, zoodat daarmede de Argonautentogt en de Trojaansche oorlog der Grieken, de kruistogten der Germanen, enz. vergeleken kunnen worden. Ik twijfel echter zeer, of die karakteristiek juist is. In het algemeen, hoe meer ik de geschiedenis beoefen, hoe meer ik begin in te zien, dat dergelijke algemeene blikken, hoe vernuftig ze ook vaak wezen mogen, meer vernuftig dan waar zijn, doorgaans zeer oppervlakkig, en meestal een valsch licht werpende op de particuliere geschiedenissen, en ze in eene gewrongene houding voorstellende. - Het is waar, ieder volk heeft een tijdvak van ruwheid te doorloopen, aan die ruwheid is natuurlijk zekere ruwe moed, of liever, brutale krachtsontwikkeling verbonden. En wat Israël in het bijzonder aangaat, ja, hunne Rigters waren helden; - maar al hadden ze den ruwen moed, hun eigen, voor een deel aan hun tijdvak te danken, de eigenlijke karakteristiek, hun heldenmoed, lag niet noodzakelijk in het tijdperk waarin zij leefden, als heldenperiode, maar geheel in de omstandigheden waarin zij verkeerden, eensdeels in de onderdrukkingen van vreemde volken, anderdeels in hunnen godsdienstigen zin; de drijfveêr van hunne energie was dezelfde, die later david, die jozafat tot helden vormde, - dat, wat de heilige schrijvers uitdrukken door: Geest des Heeren. Wil men het tijdvak karakteriseren, men noeme het veeleer den tijd van het vuistregt, den tijd der anarchie, maar ook dat is niet juistGa naar voetnoot(2). Het Boek der Rigteren, en dit is eene tweede opmerking, heeft eene zeer merkwaardige en karakteristieke plaats in de rij der Bijbelboeken. Het staat tusschen Jozua en Samuël, want de Hebreërs plaatsten namelijk het boekje Ruth elders, in eene bijzondere afdeeling hunner heilige schriften, de zooge- | |
[pagina 188]
| |
naamde hagiographaGa naar voetnoot(1). Laat ons eenen blik werpen op des zelfs stelling. Ge hebt eerst het boek Genesis, het is de Urgeschichte, het boek der Patriarchen, der vaders van den herderstam; het zijn, vooral het laatste gedeelte, familieoorkonden, met al de bevallige naïveteit van familiestukken ons verhaald. De vier volgende boeken zijn: algemeene volksgeschiedenis; deels historische, anderdeels legislative en constitutive documenten. Van alle Bijbelboeken zijn zij, het vloeit uit den aard der zaak voort, de uitvoerigste; ze zijn de eigenlijke heilige boeken, de Thora der Joden. Hierop volgt het boek naar Jehoschuah, den bevrijder, genoemd, het behelst de verovering van Kanaän; deszelfs karakter is nog niet geheel zuivere historie; het behelst tevens de landverdeeling onder de stammen. 't Was het kadaster, zoo hoogst belangrijk bij de eigenaardige inrigting van het landbezit bij de Israëliten. Van nu af begint de eigenlijke historie, aanvankelijk in den vorm van episoden en levensbeschrijvingen der helden, om in het volgendeGa naar voetnoot(2) boek, en vooral nog meer in het tweede van denzelfden naam, den vorm van rijksannalen aan te nemen, en zulks wel met dat eigenaardige karakter, dat ons aan de kronijken der Perzen en der Egyptenaren herinnert, levensbeschrijvingen der koningen, hier en daar slechts schaars met episoden uit de volksgeschiedenis doorzaaid. Wat, ten derde, den aard van dit tijdperk, in betrekking tot de politieke vorming der natie aangaat, het is een tijdperk van historische duisternis. Licht was het op de patriarchen, licht op mozes en jozua, licht wordt het later weêr op samuël, david en vervolgens; - hier is het duisternis. Het is het tijdperk, waarin de elementen, niet zich fixeren, maar veeleer oplossen, eenen anderen vorm aannemen, zich voor de toekomst vormen. De zuurstof van landbouw en landbezit doordringt den nomadischen chaos. De Bedouïnen der woestijn hebben het land veroverd, zij vormen zich van zwervelingen tot landbouwers en gezetene burgers. Eene ontzaggelijke omwerking moet er plaats hebben, eer die verandering kan stand grijpen. Het is | |
[pagina 189]
| |
de voorbereiding van het monarchale tijdperk. De Rigters zijn eenigermate de voorloopers der Koningen. Mozes is het in geenen deele. Mozes is de profeet, de mohammed, wien wel een abou bekr in jozua, maar geene Chalifen volgen - en zij konden, 't ligt in den aard der geschiedenis, niet op hem volgen, omdat het volk ophoudt een zwervende en een veroverende stam te wezen. De rigters zelve zijn kinderen van hunnen tijd, voortgebragt en in het leven geroepen door de gedurige invallen en overheerschingen der omliggende volkeren. Ja, tusschen hen en de koningen in, plaatste zich nog een merkwaardig, dikwijls door de geschiedschrijvers misbruiktGa naar voetnoot(1) tijdvak, de priesterregering van samuël, - misschien mogen wij er ook eli bij rekenen, - aan wien ook de titel van rigter wordt gegeven, omdat men bij hem meermalen de beslissing van algemeene aangelegenheden gezocht heeft. Samuël is de eenige eigenlijke priestermonarch, als wij hem zoo noemen mogen. Op hem en nog bij zijn leven volgt de schaduwkoning saul; schaduwkoning zeg ik met opzet, althans in het begin zijner regering; samuël is bijna meer monarch dan hij, saul in den beginne niet veel meer dan dux ad vitam, om telkens bij voorkomende gelegenheid in de bres te springen; eerst in het laatst van zijn leven wordt hij werkelijk koning en begint den naam te verdienen van melech, die, hetzij bij deze opgemerkt, de beteekenissen van consulere, regere, posse, raad geven, regeren en magt hebben, in zich vereenigt. Eerst david, met wiens regering het 2de boek Samuëls aanvangt, is de eigenlijke koning. Het zij, M.H., eene bijdrage tot beantwoording der vraag, welke de oorsprong was van het koninklijk gezag bij de Israëli ten; dat gezag is noch het patriarchale, noch het sacerdotale, maar alleen het ducale, en dat wel, zeer eigenaardig, niet, gelijk bij andere volken, het gezag van veroveraars, van een' psammetichus, een' assur, een' cyrus, een' tamerlan, een' gengiskhan, neen, maar ontstaan uit weerzin tegen den priesterinvloed, uit verlangen naar uitwendigen band van eenheid; wat de magt betreft, langzamerhand eerst wezenlijk koningschap in den vol sten zin des woords geworden, en, voor zooveel het gezag betreft, electief, niet door de volks- maar door de Godskeuze, en onctioneel tevens; dit laatste evenwel niet noodzakelijker- | |
[pagina 190]
| |
wijs, maar, ten gevolge van profetischen invloed; waarom van de dynastiën in het rijk der tien stammen dan ook verscheidene ongezalfd zijn gebleven. Eene vierde opmerking strekke tot wederlegging van degenen, die de Israëlitische regering eene priesterregering noemen. Geen het minste spoor doet zich daarvan op in het boek der Rigteren. Nergens treden de bedienaars van de Godsdienst op den voorgrond; nergens hebben zij invloed op de leiding der algemeene belangen. Het ontbreekt zelfs geheel aan gemeenschappelijken band. In dit opzigt had Kanaän, althans voor eenen tijd lang, veel verloren. Zooveel wij uit de enkele trekken hier en daar kunnen bijeenzamelen, hadden de oude Kanaäniten eene soort van Theocratie, althans in abrahams tijd. Toen had men dáár, op den van ouds heiligen berg Sion, den melchitzedek, den koning der geregtigheid, in de vredes-stad Salem. Salem schijnt dus toen het godsdienstige middelpunt voor den bond der reeds toen in twee deelen, noordelijke en zuidelijke stammen, gescheidene Kanaäniten geweest te zijn, dat wij, hoezeer van verre, en met waarschuwing om het rapprochement niet te ver te trekken, met de Amphictyonen der Grieken, misschien met Washington in de Vereenigde Staten mogen vergelijken. Zeer waarschijnlijk oefende het hierarchischen invloed uit. Zoodanigen invloed nu heeft zeer zeker de priesterschap tijdens de Rigteren niet uitgeoefend. Trouwens, reeds onder mozes en jozua stond het sacerdotaal gezag ver in de schaduw achter het profetisch-ducale van den eersten, het militairducale van den anderen. Wel stond de Tabernakel te Silo, alwaar de eeredienst voortdurend door de afstammelingen van aäron werd uitgeoefend; wel mogen wij onderstellen, dat de Israëliten, getrouw aan de Mozaïsche instellingen, dáár jaarlijks de hooge feesten gingen vieren; wel vinden wij de Godspraak, op wat wijze die dan ook gegeven zij, (ik voor mij vermoede, door het lot,) eene enkele maal geraadpleegd; maar dit is ook alles. Zelfs werd niet eens dáár, maar elders, op den berg Mizpa, de landdag gehouden, wanneer die voor eene enkele maal buitengewoon bijeengeroepen werd. De Leviten, overal in het land verdeeld, schijnen in stilte aan de beschaving voortgearbeid, en zich daarbij bepaald te hebben, zonder op de algemeene belangen eenigen invloed te hebben uitgeoefend. En dit was dan ook de bestemming, hun door mozes wet aangewezen. Als wij dan dit tijdvak eenen karakteristieken naam wilden | |
[pagina 191]
| |
geven, het zou zijn die der autocratie, maar in den tegenovergestelden zin, waarin dit woord doorgaans gebezigd wordt, eigenmagtige regering. En juist zóó wordt het ook gekarakterizeerd in den titel van het boek; den titel, welken gij, op de Hebreeuwsche wijze, niet voor-, maar achteraan, in het laatste vers zoeken moet: ‘in die dagen was er geen koning in Israël, en een iegelijk deed wat regt was in zijne oogen.’ En zoo naderen wij langzamerhand ons doel. Ter loops heb ik u nog slechts te herinneren, dat de zoogenaamde Rigteren niet anders dan aanvoerders waren, die bij zware onderdrukkingen zich zegevierend aan het hoofd des volks stelden, aan wie de dankbaarheid of de eerbied voorts voor hun leven zeker judicieël gezag, welks gebruik echter geheel facultatief schijnt geweest te zijn, toekende; en wier titel Schofetïm aan de Suffeten van Carthago herinnert, zonder dat beider maatschappelijke stelling veel gelijkheid had. Even zoo ter vlugt merken wij op, dat het geheele hunnen naam dragende boek bestaat uit losse stukken, meestal levensberigten van de voornaamste Suffeten en verhalen van de door hen gevoerde oorlogen, waaronder de heros der heilige geschiedenis, de rustam, de hercules der Israëliten, met eene bijzondere voorliefde, in al de trekken van zijn even zwak als sterk karakter geteekend wordt. Plotseling volgen er nu, op die zonderlinge, woeste, maar belangwekkende biographie van den, door eigen schuld ongelukkigen, mislukten heros en volksredder, twee episoden, achter welke bij de Joden de allerkeurigst geteekende geschiedenis van hanna en samuël, bij ons de niet minder bevallige van ruth en naömi, eene allerpiquantste afwisseling maakt, die nooit nalaat den lezer van smaak te prikkelen. De eerste van die episoden, welke ik thans echter buiten behandeling houden wil, doet ons in de Godsdienstige gesteldheid des volks eenen allerongunstigsten blik werpen, en ons de wijze, waarop de Israëliten met hunne Leviten omgingen, niet geheel ongepast vergelijken met die, welke de Popen in Rusland, nadat hun het heilige priesterkapje eerst was afgenomen, menigmaal van hunne leeken te verdragen hadden. Het is niet deze, maar de daarop volgende, de laatste uit het boek der Rigteren, die ik ten onderwerp heb uitgekozen. En zoo zijn wij dan thans, na lang om den tekst heengegaan te zijn, eindelijk tot den tekst gekomen. Tekst, zeg ik, maar al ware 't ook, dat iemand uwer de Divinationsgabe zóóver bezeten had om zich te wapenen met een tekstboek, zou ik hem | |
[pagina 192]
| |
toch verzoeken den tekst niet op te slaan, uit vreeze dat ik door het nalezen daarvan mogt worden gehinderd; - liever wil ik u dan, wat ik mijner gemeente zoo dikwerf doe, verzoeken, om den tekst te huis na te lezen. De tekst loopt over de drie laatste kapittels van het boek der Rigteren. Zijne eerste woorden zijn: ‘En het geschiedde in die dagen, als er geen koning was in Israël,’ de laatste zijn even zoo: ‘in die dagen was er geen koning in Israël.’ Genoeg, M.H.! voor de karakteristiek van het geheele onderwerp. Het geschiedde dan in die dagen, dat een man uit den stam levi zich twee vrouwen genomen had, eene gewoonte van die tijden, M. H! waarbij gij u ongetwijfeld reeds aan het allernaaste voorbeeld, hanna en peninna, de vrouwen van elkana herinnert. Eene van die twee, ze wordt bijwijf genoemd, en was dus waarschijnlijk de tweede in tijd, zeker althans de tweede in rang, komt haren pligt te vergeten. Ik vermoed, dat ze op heeter daad betrapt zal zijn geworden, dat althans de Leviet de flagrante bewijzen zijner schande gehad hebbe; naar de wet van mozes had zij den dood verdiend. Voor de geregte wraak des beleedigden echtgenoots vreezende, neemt zij de vlugt. Waarheen? dat behoef ik u niet te zeggen. Zij had hare ouders nog; - waar bergt zich een schuldig kind, anders dan aan de voeten van zijnen vader? Niet te vergeefs had zij op de liefde haars vaders gerekend. Misschien, M. H! had zij niet al de schuld; misschien gaf het gedrag haars echtgenoots reden genoeg, om haar meser te beklagen dan te veroordeelen. o Zoo hard is het lot der vrouw dáár ginds dikwerf! Zoo menig hart, dat er warm klopt, maar zich ten bloede stoot tegen de scherpe hoeken van de hooghartige koelheid des mans! Evenwel, na vier maanden haar gemist te hebben, komt de oude liefde, welker plaats de huisvrouw niet aanvullen kan, bij den Leviet weder boven. Een bewijs zeker ten gunste van háár karakter. Hij besluit haar bij haren vader te gaan terughalen. Hoe hij door de vrouw ontvangen zij, of het was met blijdschap en open armen, of wel met siddering voor zijne wraak, kan ik u niet zeggen, maar wel, dat er verzoening plaats had, verzoening en vergiffenis in hetzelfde huis, vanwaar hij haar het eerst als bruid had weggevoerd, en vanwaar ze nu, min gelukkig zeker, maar wijzer, veiliger voor het vervolg, bijna voor de tweede maal als bruid weder met hem toog. Dit weet ik, dat de vader zich hartelijk verblijdde, toen hij | |
[pagina 193]
| |
den schoonzoon komen zag, en dat hij hem drie dagen bij zich hield. Op den derden dag wil de Leviet vertrekken; de vader dringt echter aan op nog éénen dag vertoefs; den volgenden dag wederom, den derden dag beproeft hij het nogmaals; was het misschien, dat de teerhartige vader eenig voorgevoel had van leed, dat zijn kind zou overkomen, - vertrouwde hij misschien de vergiffenis niet geheel? Gij herinnert u, M.H.! hoe lang en hoe listig de oosterling, vooral op dit punt, dikwijls zijne wraak verbergt, om ze naderhand zooveel te zekerder en te vreeslijker te koelen. Ik waag het niet te beslissen. De derde maal echter was de aandrang des schoonvaders te vergeefs, en de Leviet trekt, met zijne vrouw, en den jongen knecht dien hij bij zich had, met twee lastbeesten naar huis. Op den eersten dag brengen zij het, tegen zonsondergang, tot aan Jebus, de bergvesting, toen nog in handen der Kanaäniten, later eerst door david veroverd. Hier in te gaan en de gastvrijheid in te roepen, schijnt het naast bij de hand; de Leviet echter, streng getrouw aan zijne wet, wil zich bij geene heidenen ontreinigen, en liever zich de vermoeijenis van nog eenige mijlen getroosten, om bij volksgenooten eene broederlijke herberg te zoeken. Ach! hadde hij slechts voor de poorten van Jebus vernacht! Maar zoo is de mensch, zoo zijn zijne gangen! Eene onzigtbare hand stuurt hem met onwederstaanbare magt, waarhenen zij wil, en wij, wij zijn blind, werwaarts zij ons henen voert. De naastliggende stad of vlek was Gibea, in Benjamin, dat hij juist bij het invallen van den nacht nog bereikte. Met eene vreeslijk zwarte kleur, die wij straks zullen trachten weder te geven, maar waarvoor ons bijna de verwen ontbreken, staat dit Gibea in de kronijken van Israël geteekend; had de Leviet geweten, welke die stad was, hij had, op het gevaar van den nacht af, zich tot Rama toe begeven, al had het voortslepen moeten zijn. Maar, het was geschreven! Reeds de eerste trek, dien wij er ontmoeten, bij de inkomst van den Leviet, is hoogst ongunstig, ongunstig dan vooral, wanneer wij ons in de zeden dier tijden verplaatsen: de gastvrijheid toch is in het oosten niet alleenGa naar voetnoot(1), maar bij alle nog min ontwikkelde volken, eene van die deugden, welke men van zelf onderstelt, en wier gemis ons dadelijk aan de Kannibalen | |
[pagina 194]
| |
of aan die Taurische Chersonesus doet denken, waar de Grieksche oudheid de ongelukkige iphigenia aan het bloedaltaar van diana plaatst. Juist die eerste hoofddeugd ontbreekt dáár. Te vergeefs wacht de Leviet, in de poort der stad aangekomen, met vrouw en knaap, of niet een der hem aanblikkende en als met de oogen metende voorbijgangers hem noodigen zal, om bij hem in te treden en zijn brood te breken. Eindelijk één, ja één, die vriendelijk naar hem toetreedt. Wie hij was? Een grijsaard, - ja, nog iets anders, - een vreemdeling gelijk de ander, die hier slechts tijdelijk zijne woonstede had. Een vreemdeling gelijk hij. Hij wist het bij ondervinding, wat het zeide vreemdeling te wezen in eene stad, waar onder meer andere, ook dat denkbeeld, dat alle humaniteit uitsluit, ons volk, en niet ons volk, zoo geheel op den voorgrond stond. ‘Vanwaar, waarheen?’ is de eerste vraag. ‘Naar het gebergte Efraïms,’ is het antwoord; de grijsaard zelf was ook vandaar. En als de Leviet voortgaat: ‘een dak slechts voor den nacht, voor mensch en lastbeesten vraag ik niets,’ valt hij dadelijk in: ‘Vrede met u, broeder! het is ook bij mij en tot uw gebruik, al wat gij behoeft; alleenlijk, om Gods wil, landsman! niet hier op de straat vernachten.’ Waarom niet? waarom die bezorgdheid? gij zult het aanstonds vernemen; hij wist het, in de straten van welk eene stad en van welk een volk die jonge, misschien schoone vrouw, den nacht onbewaakt zou doorgebragt hebben. o Hij kende ze, en sidderde voor den vreemdeling! Hij wist het, en haast zich om zijnen gast aan de blikken der voorbijgangers in zijn huis te onttrekken. Dan, te laat reeds; reeds te velen hebben den vreemdeling op de straat zien zitten; wat deed ook een vreemdeling binnen de muren van Gibea, een vreemde vogel in onze stad? Naauwelijks is hij met zijnen gast en diens echtgenoot aangezeten, nadat hij aan hem al die pligten vervuld had, die het gastregt voorschreef, of hij hoort buiten een hevig rumoer, een aantal woeste stemmen schreeuwende en slaande tegen de deur van zijn huis. Een tooneel, M.H.! in dien nacht, waarvoor ik de verwen, indien ik ze ook op mijn palet had, verbergen zou, verbergen, omdat ik mij nog nimmer heb kunnen overtuigen, dat gruwelen, hoe scherpe en zwarte schaduwen zij ook aan het Chiaroscuro leveren, het schoone van een tafereel kunnen uitmaken; | |
[pagina 195]
| |
en, is het ook, dat de eenvoudige kronijk ze vrijelijk vermeldt, de Grieken, de leermeesters van het ware schoon hebben ons geleerd, daarvoor eene gordijn te schuiven, gelijk voor het gelaat van agamemnon, waar hij iphigenia den goden moet offeren. Genoeg is het, als ik u zeg, dat we ons hier, midden in Israël en geene honderd jaren na mozes, als in die twee gruwelsteden verplaatst vinden, welker gezonken muren, met eeuwig bitterwater overdekt, in een dal der schaduwen des doods, nog heden den reiziger tuigen, hoe vreeslijk daar de wraak eenmaal was van den geduchten wreker dáárboven, die geene vijf onschuldigen vond in eene geheele stad!Ga naar voetnoot(1) Ik behoef u niets meer te zeggen van den vreeslijken eisch van het dierlijk gepeupel daar buiten de deur, een eisch, die zelfs daardoor niet vreesselijker in onze schatting kan worden, doordien hij eenen vreemdeling, eenen weerloozen, eenen bedienaar van de Godsdienst aanging. Zoo u de geschiedenis niet vreemd is, dan weet gij, dat de eisch, die, blijkens het vervolg, aan den Leviet onbekend gebleven is, ontgaan werd, ja, maar toch de vrouw des Leviets in zijne plaats het offer der brutale volkswoede werd. Ik zeg, zij, in zijne plaats; het schijnt eene zware slagschaduw op het karakter van den Leviet te werpen; doch, ge zult misschien de moeite nemen om het verhaal te huis na te zien; ik verwittig u dan, dat in het 25ste vs. de man zeer wel kan zijn de gastheer, en dat men dus in de woorden: ‘toen greep die man zijn wijf,’ het woordje zijn niet als zijn eigen, suam, moet opvatten, maar in den zin van ejus, gelijk het Latijn dit naauwkeurig onderscheidtGa naar voetnoot(2). Alsdan komt de schuld op | |
[pagina 196]
| |
den grijsaardGa naar voetnoot(1). Maar dan, wat den Leviet zelven aangaat, die in huis, aan het vreesselijke rumoer daar buiten, wel merken kan, dat er het ergste plaats heeft, - wij, wij zouden den laatsten droppel bloeds gewaagd, liever als virginius vóór appius, haar het staal in de borst gedrukt en het dan tegen ons zelven gekeerd hebben, liever dan dat. Het is zoo, het teekent geen sterk, geen bruisend karakter; - dan verplaatst u voor een oogenblik in die ontroering, bij die onmogelijkheid om zich tegen zulk eene horde te verdedigen, - waar het leven er af te brengen, onverhoopte redding mogt heeten, en - edelmoedig is 't misschien minder, maar... herinnert u... 't was een bijwijf, hij had nog eene vrouw te huis. De man is slechts dáár waarachtig en waardig man, 't zij hier in het voorbijgaan gezegd, waar eene enkele onverdeeld zijn hart en zijne hand, en, waar 't nood is, ook zijnen arm en zijnen dolk bezit! M.H.! wat er gebeurde, gij weet het; zoo neen, slaat het op bij den schrijver zelven, die in zijne kronijk de vrijheid bezat, | |
[pagina 197]
| |
om het met eigene woorden te noemen. Het tafereel van zulke gruwelen, het moge den polemischen geschiedschrijver vergund worden, den Protestant, die de ijsselijkheden van den dertigjarigen oorlog, die Maagdenburg en tilly, pappenheim en de Croaten te beschrijven heeft, den Hollander, die zijner natie de Fransche tirannij te Bodegraven en Zwammerdam, den Rus, die ze te Moskou, den Duitscher, die ze te Lubeck zijnen landgenooten heeft te schilderen, - zulke gruwelen, ze blijven verre van het tafereel, van den romantischen zoowel als van den pragmatischen geschiedschrijver, en worden ze aangewezen, dan zij het met de vlek van eenen traan om den diepen val der menschheid. De rampzalige Israëliten! En toch, let op, het heeft kennelijk zoo moeten wezen; ontwaart ge hier niets van die ontzettende hand, die uit die wolk, die ons overal onzigtbaar volgt, op haren tijd naar haar offer grijpt? Zoude het koor, wanneer wij hier eene der oude Grieksche tragediën voor ons hadden, hier niet eene Νεμέσι πτεϱόεσσα te zingen hebben? Il y a quelque chose de providentiel là dedans! Vergeeft mij dat ik mijne uitdrukking aan eenen profane ontleen; karakteristieker wist ik er geene te vinden, om u aan te wijzen waarop ik doel; - en, weest zeker, 't is niet die karikatuur van den doigt de Dieu, waaraan ik u wil doen denken, dien mislukten wraakvinger, die op het geheele werk des zoo effectmakenden, maar in den grond niets dan de zenuwen schokkenden romans, de zwarte slagschaduw werpt van ongeloof aan, van karikatuur van de Voorzienigheid, - niet die vergelding van den chourineur, die eerst dan tot inwendig bewustzijn van een albestuur, en dat nog een dood, blind, onzigtbaar werktuig eener fatale geregtigheid komt, wanneer het couteau-poignard van de squelette hem doet erkennen: il est juste, j'ai chouriné, l'on me chourine! Neen, M.H.! heiliger en zedelijker is de vergelding, die ik bedoel, ofschoon het niet dan met huivering en vragenderwijs is, dat ik het waag eene slip op te ligten van den sluijer, die de wegen des Eeuwigen Geregtigen dekt; vragend alleen: is er verband tusschen misdaad en straf? is er verband, om het den Israëlieten te leeren, dat zijne heilige wet niet straffeloos overtreden wordt, dat de doodstraf, in Zijne wet bepaald, niet ontdoken, dat het ijverwater niet op de aarde uitgegoten is, al eischt het de echtgenoot niet, en al heeft de vader gedaan wat dáár nooit een vader zijn kind zou geweigerd hebben? - - | |
[pagina 198]
| |
Den volgenden morgen vroeg vindt de Leviet zijn bijwijf op den drempel van het huis liggen, dat ze als met de armen nog omhelst, waar ze als voor geknield ligt, om te klagen, wat de mond der levende niet zou gewaagd hebben uit te spreken; de ongelukkige! 't was hare laatste stuiptrekking geweest! De Leviet heeft te veel van het rumoer van den nacht gehoord, zelf te veel angsten uitgestaan, om niet aanstonds de oorzaak van den dood der rampzalige te begrijpen. En nu, M.H.! nu ontbrandt er in zijnen boezem een Etna van wraakvuur, een ziedende lavastroom van woede, die men, ook zonder Oosterling te zijn, begrijpen kan, en die ik ook hier niet schilderen wil; - maar, mannen, echtgenooten! ik vraag u slechts eenige oogenblikken nadenkens, eenige oogenblikken van uwe verbeeldingskracht, en gij zult het begrijpen en regtvaardigen tevens, dat, bij de slagtoffers van zulke misdaden, de wensch van domitiaan kan opkomen: één hals aan het gansche volk der vijanden, en een slagzwaard er bij, om dien af te houwen; dat er in zulke tijden wraakgruwelen gepleegd worden, die de menschheid doen ijzen en toch menschelijk zijn, en niet beneden de menschheid, dan voor hen, die er zelven beneden zijn. Gij begrijpt den Leviet, hoe hij met drooge oogen, - want in zulk een leed verkwikt geen weldadige traan de brandende vensters van het door inwendig vuur verteerde gemoed, - hoe hij inwendig wraaksnuivend en met ziedend bloed uit Gibea wegsluipt, en, nog eer hij de poort uit is, zijn vreesselijk verdelgingsplan reeds beraamd heeft, het plan om de puinen eener gansche stad ter wraakzuil aan de gedachtenis der rampzalige geliefde te stellen. Ge begrijpt hem, hoe die vreesselijke gedachte, den ganschen weg over, zijn eenige denkbeeld, zijn lieveling, de troetelpop zijner verbijsterde verbeelding is; hoe hij reeds trippelt en stampvoet van blijdschap, als zijne verbeelding hem de rookzuilen van Gibea en het angstgeschrei harer geschondene maagden, en de stervende kreten der opgesnedene vrouwen voorspiegelt; gij begrijpt de drijfveer zijner symbolische handeling, en de woeste blijdschap, waarmede hij, te huis gekomen, het lijk dat hij, onbegraven, ten medgezel op de reis, dat hij in ijlende wraakkoorts toegesproken, misschien meermalen, in den stillen nacht, als hij vernachtte onder den blaauwen hemel tusschen de woeste bergen, in eenen ravijn der rotswegen, en met de aan den horizont door het maanlicht scherp en zwart uitgesnedene, als | |
[pagina 199]
| |
wraakspoken zich verheffende, rotspunten, tot eenige getuigen; als hij dat lijk, zeg ik, ten medgezel op de reize met zich gevoerd, te huis gekomen in stukken houwt, even zoo vele als er stammen in Israël ter wrake op te roepen zijn. Gij begrijpt het, hoe op dat oogenblik de woorden: vaderland, medeburgers, broederschap, Israël, Jehova, zijne door de kreten der wraak vervulde ooren te zeer uit de verte bereiken, om gehoord te kunnen worden. Zoo vreesselijk eene symboliek was er nog nooit tot Israël gesproken; zoo vreesselijk was de bloedbrief niet, toen saul de in stukken gehouwen runderen zijns vaders door de stammen rondzond, met de bedreiging: alzoo zal men een iegelijk doen, die niet met saul en jonathan optrekt tegen de Filistijnen! Het was - menschenvleesch; de stukken eener vrouw.
M.H.! het eerste bedrijf van het bloedige trenrspel is gecindigd. Het tweede verplaatst u te Mizpa, waar de buitengewone landdag gehouden wordt. De wraakboden hebben geheel Israël doen opkomen als één eenig man; 't zij dan alleenlijk opgewonden door de toegezonden bloedige symbolen, 't zij dat hun de beteekenis er bij verklaard was geworden. De Leviet is zelf in het midden der opgewonden volksvergadering. Met die eigenaardige liefde voor het woord, den ouden kronijken eigen, legt de geschiedschrijver hem het verhaal in den mond, - en geheel natuurlijk en plastisch is het, dat het bloot verhaal is, zonder een' enkelen uitroep van persoonlijk gevoel of wraakeisch, - het verhaal, zeg ik, van de gepleegde gruweldaad, de oorzaak waarom ze buitengewoon opgeroepen zijn. Met siddering en afgrijzen wordt het verhaal aangehoord, en toen de Leviet, na zijn laatste woord gesproken te hebben: ‘Ziet, gij allen zijt kinderen Israëls, geeft hier voor ulieden woord en raad,’ - toen hij zwijgt en niets meer te zeggen heeft, is de roep, die de luisterende stilte afbreekt, hetzelfde dat de Ephraïmiten reeds dadelijk getuigd hadden: ‘Zulks is niet geschied, noch gezien, van dien dag af dat de kinderen Israëls uit Egyptenland zijn uitgetogen, tot op dezen dag; legt uw harte daarop, geeft raad en spreekt.’ Een oogenblik hier afbreking van den draad, M.H.! Er is, en 't is niet enkel door de bestrijders der openbaring gedaan, | |
[pagina 200]
| |
van deze geschiedenis dikwijls misbruik gemaakt, als een bewijs van de grofste onzedelijkheid in Israël. Ik zou zeggen, ze bewijst juist het tegendeel. Juist dat gezegde: zoo iets is nimmer geschied, - het is eene schandelijke daad en een dwaasheid in Israël; - juist dat deelnemen van het gansche volk aan de wraak van één enkel' persoon, het tuigt van aller afgrijzen, het tuigt dat Gibea eene uitzondering was, dat Gibea met regt, naar de wet, mogt en moest uitgeroeid worden uit Israël. En hier eene tweede opmerking: wat zonde ook Israël ooit ten laste gelegd heeft kunnen worden, hoe sterk ook die, aan het Oosten zoo eigene, trek naar zinnelijken wellust bij hen moge uitkomen, nooit die gruwel, waarvan Gibea, het Sodom in Israël, bij uitzondering een enkel voorbeeld oplevert. Nooit die gruwel, welke in Rome eenmaal zoo vreesselijk heerschte, van den curulenzetel in de senaatszaal af, tot de angiportus en trivia; die de namen der keizers, van caesar af, omnium mulierum virum, omnium virorum mulierem, tot aan heliogabalus toe, met immer zwarter wordende brandvlek merkte; die gruwel, in Griekenland op de schoonste eeuw, op de eeuw van pericles drukkende, van welken wij, - indien er socrates van is vrij te pleiten, indien hij al sanctus paederasta was, en alcibiades waarlijk van zijne zijde is opgerezen, non aliter quam filius a patre debet, gelijk nepos zegt, - van welken wij toch weten, dat zij hem aan hunne denkbeelden van het ϰαλόν vastschakelden, van welken wij weten dat zij slechts dàn hem veroordeelden, als hij, - maar neen, ik mag het hier niet vermelden, en moet u wijzen op de tooneelen zelve, die aristophanes, de Atheniensers kennende, hun voor oogen durfde voeren, ik mag u alleen herinneren, dat de dichter van het ἐϱασμίη πελεία er den mirtenkrans der poëzij om mogt slingeren, zonder dat deze in de oogen zijns volks den glans van het ϰαλόν verloor. Neen, dáár was Israël vrij van, en het zij ons een bewijs, dat de zedelijkheid van het menschdom, het gevoel voor het schoone en goede, in zich zelve verdorven is; dat de mensch, zonder goddelijke voorlichting, voor alle afdwalingen gevaar loopt; dat het flikkeren van zijn eigen verdorven gevoel voor het schoone, waar het goddelijk licht ontbreekt, hem zelfs van den zwartsten modderpoel de oppervlakte kan vergulden. Het zij een bewijs, dat paulus geen enkel woord te veel gezegd heeft in de schets, waar hij zijnen brief aan die van Rome mede begon. Israël, moge ook een enkele zijner koningen het vergeten, | |
[pagina 201]
| |
en vreemde schandeGa naar voetnoot(1) voor eenen korten tijd geplaatst hebben naast de gruwelijke offervuren, waardoor de afgodspriesteren hunne zonen, den Moloch ter eer, deden doorgaan, - Israël zelf bleef getrouw aan het goddelijk gebod, hun na den uittogt uit Egypte, door mozes mond, tot eeuwige inzetting gegeven: ‘Zijt heilig, want ik ben heilig! Onder u zal geen schandjongen gevonden wordenGa naar voetnoot(2).’ Het besluit der vergadering was, wat een ieder van u vermoedt. Straf over Gibea, en wel zoo, dat allen zwoeren niet naar hunne huizen terug te keeren, voor de wrake volvoerd was. Trouwens, naar de wet van mozes, had Gibea den burgerlijken dood verdiend; 't was een gruwel, die uit Israël moest uitgeroeid worden. Onze hedendaagsche begrippen, een wetboek van crimineele strafvordering, zijn dáár, ik heb het u niet te herinneren, van geene toepassing; en er ligt in dat eigenaardige denkbeeld der minder beschaafde volken, dat een geheel huisgezin of stad boet voor de misdaad van éénen, misschien nog iets anders, dan die ruwe woestheid, die het eenige is, wat er voor den oppervlakkigen beschouwer in uitkomt; maar die hij toch bezwaarlijk op Japan b.v. en op honderde staten der oude en nieuwe wereld kan toepassen. Misschien is het veel meer een droevig, door de ondervinding opgedaan gevoel; want, M.H.! zoo geheel toevallig is het toch niet, dat de mensch afgeweken is van den eersten grondregel, van het strafwetboek der natuur. De mensch is niet bloeddorstig enkel uit bloeddorst. Boden van den landdag werden er alzoo gezonden naar den stam van Benjamin, die, 't laat zich begrijpen, niet op deze vergadering tegenwoordig geweest was, met last om in naam van Israël, in naam van de Wet en van Jehova zelven, wiens eer zoo flagrant op den heiligen grond geschonden was, de uitlevering van de schuldige stad te eischen; niet, merkt dit op, om Benjamin zelven tot uitvoering van de straf aan te manen; dat lag niet in 't begrip van die tijden, bij welke zelfs het denkbeeld van scherpregter onbekend was, en toen alle strafregt, alle goëlaat, zelfs dat voor de eer van Jehova, eene wraakoefening, óf, om het juister uit te drukken, een bloedregt was, dat het verbrokene evenwigt van de schaal der geregtigheid door wraakoefening moest herstellen. | |
[pagina 202]
| |
We zouden mogen verwachten, dat Benjamin aan dezen eisch des geregts hadde toegegeven, of op zijn allerminst, die van Gibea, wilde hij ze al redden, voor eeuwig van zijnen bodem en zijne stamregisters zou verbannen hebben. Dan, M.H.! gij kent, uit oude en nieuwe geschiedenis, het uitwerksel van gekrenkten stam-en familietrots, hoe menigwerf hij zich euvelmoedig tegen het zwaard der geregtigheid geharnast heeft. Wij hebben bovendien grond om te vermoeden, dat Benjamin over het geheel een woeste, oorlogzuchtige stam geweest is, van welken jakob niet te vergeefs in zijn profetisch gezigt op zijn sterfbed voorspeld had: ‘Benjamin zal als een wolf verscheuren, des morgens zal hij roof eten en des avonds zal hij buit uitdeelen.’ En wij mogen er eindelijk bijvoegen, misschien had wel Gibea, voor het ergste vreezende, zich reeds vroeger in de armen van zijnen stam geworpen, zich van bescherming verzekerd, en er dus eene zaak van eer van gemaakt. Genoeg, Benjamin beantwoordt den fécialen eisch met eene daad, welke met formele oorlogsverklaring gelijkstaat; hij trekt uit en legert zich bij Gibea. De boden kwamen alzoo onverrigter zake te Mizpa terug, en wat nu te doen? M.H.! hoezeer ik met het woord preek begonnen ben, zoo gevoel ik toch te wel, dat het hier de plaats niet is, om eene moralité aan de geschiedenis te knoopen. Evenwel zal het toch niet geheel kwalijk geplaatst zijn, op te merken, dat het hier de wijste niet alleen, maar ook de beste, de door godsdienst en wet geindiceerde weg was, af te trekken en het oordeel aan Jehova zelven over te laten, Hem, die eenmaal Sodom en Gomorrha lang gedragen maar op zijnen tijd toch gestraft had, en, waren er vijf regtvaardigen geweest, niet gestraft zou hebben. In geen geval althans is het te regtvaardigen, het noodlottige besluit, dat Israël nam, en dat zeer zeker Jehova's ongenoegen na zich moest slepen, het besluit tot den eersten burgerkrijg in Israëls stammen. Dan, M.H.! wij weten het, waar eenmaal de stamtrots beleedigd, het provincialisme opgewekt, de hartstogten der volksmenigte opgewonden zijn, daar wordt de stem der wijsheid en der godsdienst, indien nog enkelen haar durven verheffen, indien er nog een enkele menenius agrippa moed en kalmte genoeg bezit, om haar te durven spreken, daar wordt ze bezwaarlijk gehoord, en doorgaans onder de woeste kreten van door vermeend of wezenlijk onregt getergde wraak versmoord. | |
[pagina 203]
| |
Zoo was 't ook in Israël, 't Gold nu Gibea niet alleen, maar geheel Benjamin. Oorlog aan Benjamin! zoo bitter, dat ze voor eeuwig hem de broederschap opzegden, en eenen duren eed zwoeren: ‘vervloekt zij een iegelijk, die zijne dochter aan eenen Benjaminiet ten huwelijk zal geven.’ Edoch zoo gemakkelijk viel de wraakoefening niet, als de opgewondene menigte zich wel mag hebben voorgesteld. Of schoon Benjamin tegen Israëls 400,000, die het zwaard togen, slechts 26000 strijdbaren had te stellen, zoo vochten dezen, met al den moed der vertwijfeling, op hun eigen bergachtig grondgebied. Zij schijnen daarenboven ongemeen geoefend tot den krijg geweest te zijn, te oordeelen althans naar het getal van 700 slingeraars, van welke het als eene bijzonderheid vermeld wordt, niet alleen dat zij ambidexter (regtsch en linksch) waren, maar tevens dat zij slingerden op een haar af, dat het niet miste. Welk een voordeel dit bij de toenmalige wijze van strijden geven moest, zal aanstonds in het oog vallen, wanneer wij ons slechts herinneren aan de overmagt, die wij door ons geschut en geweervuur op onbeschaafde volksstammen; aan de overmagt zelfs, die de geoefende scherpschutters 't zij in de guerilla's der bosschen, of in den vestingkrijg, op den zich bij het openen der loopgraven blootstellenden vijand hebben. Niet alle tien stammen trokken echter te gelijk tegen Benjamin op; 't is misschien nog iets ridderlijks, een zeker gevoel van regt aan hunne zijde, dat er slechts één, - als 't ware man tegen man, stam tegen stam, - als ten Godsoordeel optrekt. De Godspraak, door het lot geraapleegd, had daartoe Benjamins nabuur Juda aangewezen. Juda evenwel, hoezeer veel talrijker dan Benjamin, dolf ditmaal geheel en al het onderspit, en zoo volkomen sloeg de schaal des krijgs naar gindsche zijde over, dat er 22,000 Judaëers op het slagveld bleven, zonder dat de Benjaminiten eenig noemenswaardig verlies schijnen geleden te hebben; iets dat in geenendeele ongeloofelijk zal voorkomen aan dengenen, die met de Romeinsche geschiedenis bekend is, welke evenwel, 't zij in het voorbijgaan herinnerd, niet altijd, vooral voor zooveel de gebeurtenissen in het verre Oosten betreft, vrij is van die militaire bluffen, welke ons onwillekeurig aan de heldendaden der Gasconjers herinneren. Ontmoedigd, schoon ook nog niet geheel gedemoraliseerd, staat het volk weenende voor het aangezigt van Jehova en vraagt de Godspraak: Zal ik ten tweedemaal optrekken tegen | |
[pagina 204]
| |
‘Benjamin, mijnen broeder?’ - iets wat ze de eerste maal niet gedaan hadden - en thans is het antwoord: ‘Ja, trekt op.’ - Ze trekken op, en ook ditmaal wederom behaalt Benjamin eene zege, die door hem, zoo 't schijnt, wederom voor kleinen prijs gekocht, de andere stammen op 18000 strijdenden te staan komt. En nu staan ze voor de derdemaal; - moeten ze op den eenmaal ingeslagen weg voortgaan? - Eer zij echter het wagen, voor de tweedemaal der Godspraak de aanwijzing af te vragen, houden zij eenen plegtigen verbondsdag, een lijkfeest misschien tevens voor de gesneuvelden; een lijkfeest, met tranen en slagtofferen en brandofferen, voor het aangezigt van Jehova en zijne verbondsarke; eenen geheelen dag van rouw. Misschien, M.H.! of ik vergis mij, ligt er het denkbeeld in, om Jehova te verzoenen, en, want zulk een denkbeeld behoeft ons dáár niet te bevreemden, om hem tevreden te stellen. En daarop aan den avond van dien somberen dag, vergaderen ze zich voor Jehova's aangezigt, om nog eenmaal het heilige lot te raadplegen; angstig is aller gespannen verwachting, wanneer de vraag, ditmaal in zoo ernstige en sprekende bewoordingen vervat, eene vraag, M.H.! die zij dáár hadden moeten doen, eer zij voor de eerstemaal ten strijde optrokken, - wanneer de vraag aan den eerwaardigen pinehas, aärons kleinzoon, wordt opgedragen: ‘Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen Benjamins. mijns broeders, of zal ik ophouden?’ Angstig en gespannen is de verwachting, zeg ik, zoolang pinehas in den heiligen Ephod, het symbool der wijding van de Twaalf Stammen Israëls, in des Heeren heiligdom vertoeft, om den wil te vernemen, die over 't lot van dien krijg beslissen zal. Angstig, hoe aller oogen, aller ooren naar hem gerigt zijn en - ‘ja,’ is het ontzettende woord, ‘ja, uwe offers zijn niet aangenomen;’ maar tevens het woord, het bevel er bij: ‘Trekt uit, want morgen zal ik hem in uwe hand geven.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 205]
| |
Morgen alzoo de bloeddag, de dag van Jehova's wraak! Ditmaal, M.H.! is Israël tevens behoedzamer. Is Benjamin geoefend in de wetenschap des krijgs, ditmaal wordt er kunst tegen kunst gesteld; en wel juist die krijgslist, welke, hoe medelijdend ook de hedendaagsche strategie er op moge nederzien, toch tot heden, op hoeveel verschillende wijzen ook gemodificeerd en gemasqueerd, nog doorgaans het eenvoudige middel is, waardoor de groote meesters der kunst het groote schaakspel des krijgs beslissen, dezelfde, die de schrandere josua eenmaal tegen Ai had aangewend, namelijk, - het achteromtrekken, en alzoo tusschen twee vuren brengen, van de vijandelijke slagorde. Op den volgenden dag valt Benjamin, den vijand voor de derdemaal op Gibea ziende aanrukken, met al den overmoed van twee beslissende zegepralen, op hem aan; Israël, volgens afspraak, met de omgetrokken hinderlaag, wijkt en deinst, alsof het, in spijt van de bevelen der aanvoerders, gedemoraliseerd de vlugt zal nemen; Benjamin volgt, al wat in de stad wapens voert, trekt na, reeds zijn er een dertigtal achterblijvers nedergehouwen, reeds is men een eindweegs buiten het gezigt van Gibea gekomen, als op eens een vreesselijk krijgsgeschrei achter hen opgaat, en tegelijk eene ontzettende rookzuil van de in brand gestoken stad ten hemel dwarrelt, tegelijk de vlugtende vijand zich omwendt, en zijn krijgsgeschrei met het gindsche vereenigt. En nu, met al de vereenigde kracht van getergde wraakzucht en verzekerdheid der overwinning, valt hij op het ingesloten heir aan. Den uitslag behoef ik u naauwelijks te vermelden; M.H.! Gij vooral, die aan den oorlog en deszelfs kansen niet vreemd zijt, gij beseft het levendig, hoe overmoed en moed tegelijk verplet en verslagen zijn, hoe vlugten de eenige uitvlugt is, en wie vlugt, wie op zulk eene kampplaats vlugt, ook dat weet gij beter dan ik, die is reddeloos verloren. En dat waren zij dan ook, verloren; bloedig was het wraakoffer, dat Israël den gevallenen broeders van de twee vorige dagen nazond; geen lijfsbehoud werd ergens den vlugtenden toegestaan; ‘zij vertraden hem,’ zegt de geschiedenis; van de 26000, die van Benjamin uitgetogen waren, waren er slechts 600, aan wier wanhopigen moed het gelukte, zich door te slaan tot aan een door de natuur versterkt rotsgebergte in de woestijn, Rimmon genaamd, waar zij voortaan veilig en ontoegankelijk waren. Zeshonderd mannen! het overblijfsel van den stam uit rachels tweeden zoon, jozefs broeder, uit een' stam, die een- | |
[pagina 206]
| |
maal, toen zij uit Egypte trokken, 35,000Ga naar voetnoot(1) strijdbare mannen in Israëls slagorden geleverd had; zeshonderd man! Zij was gewroken, het geschondene bijwijf van den Leviet!
M.H.! wij zijn gekomen aan het laatste deel van het bloedige drama. Duur was de zegepraal geweest en bitter beschreid het bloed waarvoor ze gekocht was, maar duurder en treuriger dan dat, het bloed, aan welks stroomen een der twaalf broederen, bijna doodgebloed, lag te zieltogen. Het was eene zegepraal, waarmede de jammer van horatia, toen haar broeder den buit des gesneuvelden bruidegoms naar den Capitolijnschen jupiter droeg, waarmede de veeten van eteocles en polynices, die eenmaal Thebes veste van bloed deden rooken, om de overmaat van leed, waarmede zij betaald werd, slechts in de verte kunnen vergeleken worden. Om ze te gevoelen, die leêgte, welke deze verdelgingskrijg in Israël gemaakt had, moet gij u verplaatsen bij hen, in hunne denkbeelden van stamregt en landbezit, erfelijk en heilig; - want het was, bij het lot, door Jehova gegeven voor alle volgende geslachten, het land, door de Abrahamitische belofte reeds heilig, geheiligd ten tweeden male door die lotsverdeeling, zoo als nooit aan eenig ander volk de vaderlandsche bodem heilig heeft kunnen zijn; - dat familie-landbezit, voor welks behoud zelfs het regt der erfdochteren, in Egypte en elders vreemd, in de Mozaïsche wet was opgenomenGa naar voetnoot(2), waarvoor zelfs het voor de zedelijkheid zoo ongunstige leviraatshuwelijk met de weduwe des kinderloos overledenen broeders, met meer andere eigene beschermwetten, was ingesteld. Het was, en dit is van nog hooger belang misschien, het was een stam vernietigd uit het heilige twaalftal, dat eenmaal in de woestijn zich rondom de tenten van Jehova gelegerd had, een uit het twaalftal zegeningen van jakobs sterfbed; het was, M.H.! om u alles te zeggen, het was een der edelsteenen gescheurd uit den Ephod, waarmede aäron voor Jehova's aangezigt stond! Ze gevoelen het wat zij gedaan hebben, in ijlenden over- | |
[pagina 207]
| |
moed, zonder Hem te vragen, die de hoogste Koning en Wetgever was in Israël; wat het gevolg was geworden van den eersten der burgeroorlogen. Het feest, dat ze vieren na de zegepraal, het is geen feest, zoo als ze gewoon waren, wanneer Jehova hun de zege over dagon of over moloch verleend had. Ge leest het, M.H.! in hunne annalen: ‘Zoo kwam dan het volk tot het huis Godes, en zij bleven daar tot op den avond voor Gods aangezigt, en zij hieven hunne stemmen op en weenden met groot geween, en zeiden: “o Heere, God van Israël, waarom is dit geschied in Israël, dat er heden een stam van Israël gemist wordt.”’ Die stam moest, het kostte wat het wilde, die bijna afgehouwen boom moest bij het leven worden bewaard. Dat land kan niet woest blijven, als een sacrum in het midden der heilige erve jakobs. Er mogen misschien nog meer Benjaminiten overig geweest zijn, dan die 600, waarvan de geschiedenis gewaagt, er waren, en dit zegt alles, er waren geene vrouwen! De vreesselijke, de vreesselijkste van alle Bellonen, de burgerbellona, had zelfs geene enkele der zusteren, geen kind in moeders lijve gespaard! Ik heb het u reeds gezegd, zij hadden gezworen, geen van allen zou zich met eenen Benjaminiet verzwageren! - Wat raad hier? Het valt ons, M.H.! gemakkelijk hier te moraliseren: die eed was niet geldig, die moest wijken voor hooger belang, te meer nu de wraak te over geboet was; wij gelooven ook wel, hadden zij zich tot de godspraak gewend, ja, hadden ze slechts pinehas om raad gevraagd, dat hij hun alzoo zou geraden hebben; maar zoo wijs was men in die dagen nog niet, om ontslag van den eed bij den priester te zoeken: jephta's voorbeeld wijst ons genoeg den eerbied aan, dien men destijds, - en is hij den min beschaafden volkeren niet altijd eigen? - dien eerbied, dien men voor den eed had; en bovendien Jehova had geholpen; Zijn naam was gemengd in den heiligen krijg, aan Hem was bij 't begin van dien oorlog de eed gezworen; voor dien eed, in dat geval, bevatte de Mozaïsche wet, naar de letter althans, geene lossing. Er wordt dus een middel gezocht, een middel, waaraan wij, aan de eene zijde, de radeloosheid des volks, aan de andere zijde tevens het volslagen gebrek aan denkbeelden van maatschappelijk regt en orde opmerken. Ééne stad, Jabes in Gilead, had verzuimd op te komen, had geen deel aan den broe- | |
[pagina 208]
| |
dermoord en den rouw van Israël; maar had daardoor ook tevens zich onttrokken aan hetgeen heilig en pligt was, of heilig gehouden werd. Op hun hoofd moest de onbezonnen eed nederkomen. Twaalf duizend strijdbare mannen trekken uit, met bevel om alles met de scherpte des zwaards te slaan, en niets te verschoonen dan alleen de ongerepte maagden, en die hier in de vergadering te brengen. Aan de verwachting voldoet echter de uitkomst niet; want slechts 400 dochteren werden er medegebragt, en er zijn dus minstens nog tweehonderd, die naar akker vragen, indien zij het zaad Benjamins zullen voortplanten. Eene vergadering der oudsten wordt belegd. Het eenparig gevoelen is: de erfenis moet niet alleen in den stam van Benjamin blijven, maar ook moeten aan dezen vrouwen verschaft worden. Maar hoe? door wat middel? De schranderheid van eenen der oude wijzen weet een middel uit te denken, een middel, dat ons van verre herinnert aan den roof, onder dergelijke omstandigheden, eenmaal door de bandieten van romulus op de dochteren der Sabijnen gepleegd; maar dáár voorzeker min onedelmoedig, beter te verdedigen dan hier, waar de eenige verdienste, die wij er in kunnen opmerken, de schranderheid, de gevatheid in alle omstandigheden is, die aan Israël, van zijnen stam- en raadsheer af, ten allen tijde is eigen geweest. De raad, door de oude wijzen, zeer zeker in het diepste geheim gegeven, is deze: ‘Geven kunnen wij, noch iemand der onzen, u onze dochteren, dat belet onze eed; maar weldra is er een godsdienstig feest te Silo bij den tabernakel; wacht daar in hinderlaag, wanneer de dansende maagden zullen uitkomen, en dat een iegelijk uwer er ééne van roove zich ter vrouw. En wanneer de beleedigde vaders en broeders tot ons zullen komen, om regt tegen u te vragen, dan zullen wij hun zeggen: weest hun om onzentwil genadig, en wat uw' eed aangaat, weest daaromtrent gerust; gegeven hebt gij ze niet, ze zijn geroofd en ze zijn thans echtgenooten van landbezitters, zoo rijk als ze in geen der stammen Israëls ten bruidegom gevonden hadden.’ ‘En de kinderen Benjamins,’ zoo eindigt de kronijkschrijver, ‘deden alzoo, en voerden naar hun getal wijven weg, van de reijende dochteren die zij roofden; en zij togen henen en keerden weder naar hunne erfenisse, en herbouwden de steden en woonden daarin. Ook togen de kinderen Israëls te dier tijd vandaar, een iegelijk naar zijnen stam en naar zijn geslacht; | |
[pagina 209]
| |
alzoo togen zij uit vandaar, een iegelijk naar zijne erfenisse.’
En nu, M.H.! gij zoudt meenen dat ik mij schaamde, wat ik beloofd heb mij niet te zullen schamen, indien er datgene aan ontbrak, wat bij elke preek behoort, en dat achteraan of gezet, of gehaakt, of gesmeed, of gegroeid mag wezen, maar toch altijd, fataliter, achteraan komt. Moge de toepassing uit een tweetal antwoorden op even zoovele vragen bestaan. De eerste is, vanwaar is de oorsprong van dit geschiedverhaal, en hebben we waarborg voor zijne geloofwaardigheid? Ik geloof die vraag genoegzaam beantwoord te hebben, wanneer ik u niet alleen doe opmerken, dat eene aangelegenheid, die zich zóó over het geheele volk uitgestrekt heeft, bezwaarlijk verdicht en ingeschoven heeft kunnen worden, maar u tevens herinner, dat Gibea de geboorteplaats van saul was; het is aan zijne familieoorkonden, dat wij de vermelding van zoo groot een getal particulariteiten, eene zoo autoptische schildering der geheele geschiedenis hoogst waarschijnlijk verschuldigd zijn. De tweede vraag vereischt uitvoeriger antwoord: welk belang heeft deze episode uit Israëls geschiedenis. Hoezeer ik tot nog toe de rabbijnen niet kan bijvallen, die ons leeren, dat aan ieder stip der H.S. bergen van wijsheid hangen, zoo zie ik toch, hoe meer ik ze gezet beoefen, gedurig te meer in, dat er niets te vergeefs in staat, en alles zijne reden heeft, waarom dáár en waarom zóó, en meer significatief dikwijls, dan ik dit te voren had kunnen vermoeden. Trouwens het laat zich, bij annalen, die zóó kort zijn, bij zulk eene kleine bloemlezing uit zoo rijken schat als Israël moet bezeten hebben, historisch à priori verwachten. Het was geen toeval, of luim des opstellers, die ze in dien vorm bij elkander bragt. Wat onze episode uit het voor zoo dor en onvruchtbaar gehouden boek der Rigteren aangaat, gij hebt, meen ik, er genoeg afwisseling en kontrasten van karakters, genoeg levendigheid van schildering in gezien, treffende situatiën zelfs, die ons leerden, dat de mensch overal mensch, dat is: menschelijk en gevoelend wezen is, voor zachte aandoeningen geschapen. Die vader, die dochter, die echtgenoot, die gastheer, ze treffen ons te midden van die tooneelen van woestheid, gelijk hector | |
[pagina 210]
| |
en andromache, achilles en patroclus, in den woesten krijg van Troje. Belangrijk is zij den geschiedschrijver, als diepe en karakteristieke blik in den zedelijken en maatschappelijken toestand van dat volk, in die dagen. Zedelessen zouden er tevens genoeg uit af te leiden zijn, want, voor hoe schraal ook de commentatoren over het geheel den oogst hebben gehouden, het zou verscheidene minuten tijds nemen, indien ik u alleen de titels wilde oplezen, die de lijvige foliocommentaar van den ouden piscator, eene brug, M H.! waarover niet alleen maar ezels gaan, ons aan de hand geeft. Maar, om dat alles staat ze niet dáár in de heilige boeken der Israëliten. En toch, voor hen is ze dáár geschreven. Het zal haar evenwel aan reden en doel niet ontbreken. Als eene eerste reden zouden wij kunnen noemen, dat zij een familie-document was van den eersten koning saul, en om die reden niet zonder belang. Als eene tweede, dat zij ter opheldering strekte, waarom naderhand Benjamins stam zoo zwak en onbeduidendGa naar voetnoot(1) geweest is, dat wij later naauwelijks iets meer | |
[pagina 211]
| |
dan zijn' naam vinden, die, hoewel verheerlijkt door de eerste koningskeuze, toch in de geschiedenis niet anders, dan in het kielzog van Juda zich voortsleept. Als eene derde, dat het eene belangrijke opheldering gaf over de verwarring, waarin noodzakelijk het kadaster van Jozua ten opzigte van dezen stam heeft moeten geraken, waarvoor zeer zeker een ander in de plaats heeft moeten geformeerd worden. Dit gaat echter alles nog buiten de hoofdzaak om. Het eigenlijke oogmerk, de hoogere en waardigere moraliteit, geeft de geschiedschrijver zelf aan de hand. Ik heb u reeds gezegd, met welke merkwaardige woorden het boek der Rigteren sluit: ‘in die dagen was er geen koning in Israël, en een ieder deed wat regt was in zijne oogen.’ Dat woord, aan het begin en aan het slot dezer episode herhaald, werpt het ware licht op het oogmerk des verzamelaars van dit boek. Het is: waarschuwing tegen burgerkrijg, waarschuwing tegen deszelfs leus: Provincialisme, - aanprijzing van deszelfs preservatief: de Monarchie. Wat dien rampzaligen burgerkrijg had doen ontbranden, was niet de wraak des Leviets, maar het Provincialisme van Benjamin. Provincialisme, dat in alle eeuwen en bij alle volken hetzelfde geweest is: eigenbelang boven het algemeen belang en boven de geregtigheid. Dat was voorgekomen geworden, als Israël eenen koning gehad had; dan hadden de stammen al die misstappen en dwaasheden niet begaan; dan had Benjamin geen regt geweigerd, dan had de Leviet geene wraak te Mizpa behoeven te zoeken, dan had te Gibea zelve meer orde en tucht geheerscht. Dat provincialisme werd gedempt en genezen van toen af, toen saul, en meer nog toen david en salomo met krachtige hand den weldadigen staf der magt en geregtigheid zwaaiden, den band tevens te Jeruzalem vastknoopten, die zich om alle de provinciën slingerde. Dat provincialisme, niet ééne natie heeft er ooit zoozeer het gevaar van ondervonden, bij niet ééne was het zoo gedetermineerd als bij Israël. Een overblijfsel er van was zelfs nog die scheuring tusschen noord en zuid onder rehabeam, die ook toen meer dan eenen burgerkrijg, die het verval van de Godsdienst, die eindelijk beider geheelen ondergang na zich sleepte. Daarom staat het hier zoo nadrukkelijk, juist voor den ingang van het boek, dat de eerste konings-zalving vermeldt: ‘in die dagen was er geen koning,’ en 't gevolg daarvan, ‘toen deed een iegelijk wat regt was in zijne oogen.’ | |
[pagina 212]
| |
Is het in samuëls tijd, zoo als hoogstwaarschijnlijk is, opgesteld, eere dan hem, den dikwijls in den draad der geschiedenis te weinig in zijne verdiensten gekenden hervormer van volk en priester beide, die gezaaid heeft, waar david en waar alle profeten, leerlingen der profetenscholen, gemaaid hebben, den edelen onbaatzuchtige, die, toen hij van het gezag ter wille der begeerde monarchie afstand deed, betuigen kon: ‘ziet hier ben ik; betuigt tegen mij voor den Heer en voor zijnen gezalfden koning, wiens ooft ik genomen heb, en wiens ezel ik genomen heb, en wien ik verongelijkt heb, wien ik onderdrukt heb, en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, dat ik mijne oogen van hem zoude verborgen hebben, zoo zal ik het ulieden wedergeven’Ga naar voetnoot(1). Het zegt veel, M.H.! met zulk eene betuiging den regterstaf te kunnen overdragen, en die door het gansche volk bevestigd te zien! Eere hem, zeg ik, die zelfverloochening genoeg bezat, om door deze episode het koningschap, dat hij par principe afkeurde, maar dat nu eenmaal onvermijdelijk geworden was, à potiori bij het volk aan te bevelen! En nu wij, M.H.! - ook onze annalen bevatten lange tijdperken dat er geen koning was, en een iegelijk deed wat regt was in zijne oogen. Ik behoef u geene Lichtenbergers en Lokhorsten, de geessel eenmaal van mijne geboorte-provincie, geene Schieringers en Vetkoopers daar ginds in het bandelooze, impotestatische, podestatische Friesland, geen Gelderland en Holland te noemen, want het ligt in verscher heugenis, dat rampzalige provincialisme, dat eigenbelang, dat eenmaal, het was in 1674, bijna mijne provincie van de lijst der vereenigde gewesten, haren pijl uit den heiligen bundel gerukt had. De Voorzienigheid vormt en leidt ieder volk langs zijnen eigenen weg; langzaam slingerde zich om onze gewesten, door regt van krijg zoowel als erfopvolging, de band van Bourgondië. Maar Bourgondië, de Frank van bloede, was niet voorbestemd om de koningskroon van het regnum Belgii te dragen. Een ander vorstenhuis was onzen zeven gewesten voorbestemd, een huis, met ons opgegroeid, in ons midden groot geworden, en, zoo niet van Nederduitschen, toch altijd Duitschen oorsprong, waar hij, de Zwijger, zijnen roem op droegGa naar voetnoot(2); zoo niet van | |
[pagina 213]
| |
Nederlandsch bloed, dan toch genationaliseerd door dat bloed, waarmede hij en zijne broeders het vrije erf besproeiden; een stamhuis, dat van toen af lief en leed, armoê en rijkdom met ons deelde. Aan dat stamhuis werd de band geknoopt, die zich slingerde om de zeven gewesten; en, is het ook dat de derdehalve eeuw, gedurende welke wij langzaam werden voorbereid tot de beoogde éénheid, nog meer dan één tijdperk vertoonen, dat ons aan Israëls Rigteren herinnert, wij hebben stof om God te danken, voor de zware knelling van den ijzeren band, die in korte jaren ons aan elkander schroefde, en met geweld de laatste uitbottingen van het provincialisme indrukte of bedwong. Mogen nu, M.H.! het is mijn hartelijke wensch, waarmede ik eindig, mogen aan de ééne zijde ook de laatste sporen van dien naijver en belangzucht der gewesten meer en meer onder het gevoel van algemeen belang en van geregtigheid verdwijnen; en aan de andere zijde, wij het met dankbaarheid erkennen, hoe wij geleid en gevormd zijn tot dien weldadigen band der monarchale éénheid; moge, wat ook de roep of de kleur des tijds zij, onder den scepter van ons met bloed gezalfd vorstenstamhuis voor altijd de gedachtenis verdwijnen, immers niet anders dan ter waarschuwing herinnerd worden, van die dagen, dat er geen koning was in Nederland en een iegelijk deed wat regt was in zijne oogen. Sijbecarspel. j.a.m. mensinga. |
|