De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
Corsat.‘Groot nieuws, vriend corsat! Lamartine is te Genève!’ Op deze woorden van den kapper uit het hôtel des Bergues vallen corsat kam en schaar uit de handen. ‘Ik kom regelregt van het hôtel. “Lamartine is hier zoo even afgestapt,” riepen al de loonbedienden in het voorhuis. Misschien, dacht ik, wilt gij hem wel met een gedichtje verwelkomen, en alzoo uwe vroegere schade inhalen.’ En hij neuriet: Le roi des vers! Genève qui sommeille
Sur son chemin n'a pas jeté d'encens!Ga naar voetnoot(1).
‘Maar haast u, want overmorgen reist hij verder.’ IJlings is de kapper verdwenen, en laat corsat aan zijne bedwelming over, gedurende welke dezen een gevoel overstroomt, alsof hij opium had gerookt. Wie zou den handwerker niet beklaagd hebben, die zich in deze oogenblikken aan zijn scheermes gewaagd had! Eindelijk komt hij tot zich zelven, zet zich neder voor het onaanzienlijke schrijftafeltje tegen een' der wanden van zijnen winkel; de ingeving, hem genegen, stort zich gemakkelijk uit, en elke polsslag, die eene nieuwe golf van zijn hart voert, hecht een' nieuwen toon aan zijn lied. Één' dag slechts zou de groote dichter te Genève vertoeven. Hoe dankt hij zijnen vriend, die onmiddellijk tot hem gesneld is, en den hemel in zijne gaven, die hem in de uitvoering zoo getrouw is ter zijde geweest, daar hij een oog van welgevallen slaat op den geurdrop, blinkende in de stralen der poëzij, door eene onbewuste inspanning in het verborgenst der ziele bereid. | |
[pagina 164]
| |
Welke gewaarwordingen zullen den eenvoudigen werkman bestormd hebben, toen hem de deuren der vertrekken, waar zich de doorluchtige reiziger bevond, geopend werden, en de behagelijke gestalte uit de hooge Parijsche wereld van emile deschamps hem minzaam te gemoet kwam, die hem naar den beroemden zanger en diens echtgenoote leidde! Het bezoek moest evenwel eenigzins overhaast zijn. Lamartine maakte zich tot het middagmaal gereed, en wisselde slechts eenige onbeduidende woorden met den onaanzienlijken en bedremmelden man, die, uit vrees van onbescheiden te zijn, zich zoo spoedig mogelijk had verwijderd, echter niet zonder zich op straat menig verwijt te doen over zijn ongelukkig gestarnte, dat hem juist een zoo weinig geschikt oogenblik, om zijne opwachting te maken, had doen kiezen. Doch een hoopvolle straal brak die gemelijkheid welhaast: lamartine had hem zijn adres gevraagd! en werkelijk geeft den volgenden morgen eene boodschap van den hoogen man corsat vergunning, zijn bezoek te herhalen. Hij trof Mevrouw lamartine alleen. ‘Lamartine heeft veel met uwe verzen op, en wat nog al tot zijne ingenomenheid heeft meêgewerkt, is, dat uw stukje op zoo'n scheef lapje papier en met zoo'n slechte pen was geschreven.’ Corsat werd verlegen, daar hij meende, dat Mevrouw lamartine den spot met hem dreef. Hij stamelde: ‘Ik bid u, Mevrouw! vergeef mij! de tijd was zoo kort! Had ik maar een oogenblikje kunnen vinden, ik zou het zoo netjes hebben overgeschreven....’ Juist kwam lamartine binnen. ‘Mijne vrouw spreekt de waarheid. Niet zelden krijg ik dergelijke eervolle blijken van deelneming, waarop ik veel prijs stel, in de steden, welke ik doortrek; maar 't zijn meest stijf opgekleede, vooraf beraamde stukken, die een pligtplegend en half-officiëel karakter dragen in de omslagtige vellen, waarop ze overgeschreven zijn, zoowel als in de onberispelijke hand, welke zich nooit vergiste, of eene enkele verbetering dorst aanbrengen; doch toen ik uwe verzen gelezen had, zeide ik: die man is dichter, c'est le premier jet!’ Nu rees een glans van vergenoegen over het gelaat van den baardscheerder! Na onderscheidene even vleijende als opregt gemeende en ongedwongene loftuitingen, hier en daar door eene aanmerking ge- | |
[pagina 165]
| |
temperd, deed lamartine onderzoek naar de betrekking van corsat, als lid van de maatschappij, en van het gild der letterkundigen. ‘Que faites-vous?’ ‘Je fais des barbes.’ Wat evenwel zou hij omtrent zijne stelling als dichter in het midden brengen! Na menige klagt, waaruit maar al te duidelijk bleek, dat hij van elk vooruitzigt van opgang had afgezien, zocht lamartine hem over te halen, zijn talent op de proef te stellen te Parijs. Maar dit raadde zijn gezond verstand en de ondervindingen van anderen hem af. Hoe velen toch, die naar dergelijke aanmoedigingen geluisterd hadden, en te midden der onverschillige wereldstad, een rampzalig levenslot en een verlaten sterfbed in een of ander ziekenhuis hadden aangetroffen! Hierbij kwam die voorliefde tot het geboorteland, welks afkeer zijn hart met onverdoofbare belangstelling vergeldt, tegelijk met de bewustheid, dat zijne dichterlijke toekomst, hoe ze dan ook wezen moge, bij de staatkundige rigting, welke zijn vernuft meer en meer neemt, ten innigste voortaan aan de Zwitsersche belangen verbonden is. Zong hij niet: Sous le pouvoir, au plus minime gage,
Chacun aspire à grimper au premier:
Ah! laissez-moi (j'ai peur de l'esclavage)
Le fauteuil du barbier!
De dichter poogde zijn' zangbroeder te overreden; corsat hield vol met de onafhankelijkheid, zijn' geest eigen. ‘Ik wil toch iets voor u doen,’ besloot lamartine, ‘uw lot eischt verzachting. Binnen eenige weken zal ik te Parijs terug wezen; schrijf er mij tegen het einde van 't jaar, en ik zal u helpen.’ Weinige uren na dit gesprek verliet de schrijver van Jocelyn de oevers van het meer van Genève. Zou nu de vlugt zijner gedachte aan den zoom der smaragden wateren nederstrijken, zonder zich den luttel bevoorregten barbier te herinneren, die hem een versje bragt, en wien zijn woord met een min kommervol levenslot vleide? Niet lang daarna ontving corsat, door tusschenkomst van den Heer huber saladin, een exemplaar van de volledige uitgaaf van lamartine's werken, uit naam van den schrijver, ten geschenke, met het volgend inschrift: donné par l'auteur à M. Corsat en témoignage de sa vive considération pour son talent. Mogt het tevens eenmaal blijken, dat corsat's brief den beroemden man is in handen gekomen! | |
[pagina 166]
| |
De coupletten, lamartine toegezongen en in de Revue de Genève uitgegeven, luiden aldus: 0, had hij naar mijn land zijn schreden willen leiden,
Toen ieder woud geblaârt, toen ieder onzer weiden
Ontelbre bloemen had ter strooiing rond hem heen;
Naijvrig om het eerst hem huldigend te ontmoeten,
Hadde ik, om op zijn tocht den Dichter te begroeten,
Met volle hand gebloemt doen reegnen voor zijn schreên.
Den Koning der Natuur hadde ik mijn beê doen hooren,
Opdat een zachte zon in 't mollig groen zou gloren,
Dat hij bij zomerdag zoo schoon ontrolt voor 't oog!
'k Had tot mijn meir gezegd: - Vlij thands uw golfjens neder,
Kaats in uw blaauwen stroom d' azuren hemel weder,
Opdat uw oeverboord hem lang hier keetnen moog! -
Maar met den vochten herfst komt hij eerst tot ons over,
Nu de ondoordringbre mist, gelijk een lage roover,
Het meir, de velden en den hemel ons ontsteelt;
Hij komt, nu 't bosch zijn kroon van bladeren verloren,
En niet een vogel heeft, die voor des zangers ooren
Een zang van liefde, die ten Eeuwigen opstijgt, kweelt.
Waar' hij gekomen, als de Bloemgodin op hoven
En velden ruikers strooit, als 't koren staat in schoven,
Als 't klein gevogelt graan en schuilplaats tevens heeft,
Als ieder hart zijn hoop, elk leed zijn droom mag smaken,
Als iedre dankbre ziel haar Schepper tracht te naken
En 't lied van 't landvolk door de blijde dalen zweeft;
Dan had mijn Muze tot den God der harmonijen
Gebeden, haar nog eens die zoete melodijen
Te leenen en de stem, die 't binnenst schokt en roert;
Voor feestgebloemt' had ze al de goddelijke woorden
Gevraagd, die 's Zangers hart, een bron van reine akkoorden,
Moedwillig had versmaad, door geestdrift weggevoerd.
Der teêr bezielde maagd hadde ik deez taal doen hooren:
- Leg aan de voeten van den Vorst der Dichterchooren
Uw luite neêr, in al uw zedig schoon gehuld;
Ga al die poëzij, o minlijke Engel! plukken,
Die de uitverkoren ziele op aarde mag verrukken,
En zamel d' eêlsten geur, waar 't veld meê is vervuld.
| |
[pagina 167]
| |
Snel meir en dalen langs, gebergte en heuvelkruinen;
En poost ge, toeve uw voet bij de eeuwenoude puinen;
Blik naar 't verleden heen, ontsluier zoo 't verschiet,
En schoon ge al peinzen moogt op 't werk van menschenhanden,
Zoek, van het zonlicht af tot d'oogst der akkerlanden,
Gods werk, dat u de ziel van zegen overvliet'.
Vang 't ruischen op des strooms, den wenk van God, in 't sterven
Der bron, in 't vallen van den drop, in 't rustloos zwerven
Van 't beekjen uitgedrukt, en zichtbaar voor het oog;
Het lied des roeiers, als de wind zijn zeil doet zwellen,
Een murmling van de boot, bij 't zachtkens overhellen,
De zonnestralen door den welvende' eikenboog.
Neem de uchtendkussen van de bergen, en de droppen
Des zilverblanken daauws van jonge bloesemknoppen,
Ontroof aan 't sluimrend woud den teedren liefdezucht,
Den Leman zijn azuur, de klacht, zijn boord ontrezen,
En zijn gemurmel, dat hij lispt met trillend vreezen,
Een stem, alleen verstaan door wie geen rampen ducht.
Neem van de zwaan een pen, die ge op den stroom ziet roeien,
En een, die d' adelaar ontvalt, daar hij in boeien
De onmeetbre ruimte met zijn vuurgen blik doorziet;
De een voor den Redenaar en de andre voor den Dichter!
Maar eer ge er 't hoofd meê kroont van 's menschdoms zegenstichter,
Vraag aan de Muzen van Genève een vrijheidslied.
Voeg bij die wonderen welriekend lauwerlover;
Geef met een zoeten lach uw volle korfjens over;
Zeg hem: ‘Vergeef mij, dat mijn hand zoo weinig brengt!’
En: ‘Dank voor de arme n,in vertwijfeling verloren,
En voor die stemme Gods, die we uit uw zangen hooren,
Die stem, die hoop verspreidt en troost in 't lijden schenkt;
Voor al de ellende en smart, wier dorst naar beter tijden
In u zich voelt gelescht, hoe hij de ziel deed lijden;
Voor menig op uw weg geschonken liefdeblijk!’
Als hij u tot zijn lier laat naadren, en de stralen,
Die schittren om zijn hoofd, ook op uw kruin doet dalen,
Kom - en wij stemmen 't lied voor de aarde en 't hemelrijk! -
Maar met den vochten herfst komt hij eerst tot ons over,
Nu de ondoordringbre mist, gelijk een lage roover,
| |
[pagina 168]
| |
Het meir, de velden en den hemel ons ontsteelt;
Hij komt, nu 't bosch zijn kroon van bladeren verloren
En niet een vogel heeft, die voor des Zangers ooren
Een zang van liefde, die ten Eeuwige opstijgt, kweelt!
Niemand zullen wij andermaalGa naar voetnoot(1) het verhaal opdisschen van de eerste schreden, door den Geneefschen haarsnijder op het gebied der poëzij gewaagd; het weinige, dat volgt, moge van zijne vorderingen getuigen! In 1842 had de dichter zijn' naam met lof gevestigd door de uitgaaf van een' bundel, les Eglantines getiteld, in welke, onder vele onuitgegevene dichtstukjes, inzonderheid diegenen waren bijeenverzameld, welke algemeenen opgang bij het volk gemaakt hadden. Doch zijn laatste afzonderlijk verschenen gedicht: un cri vers la France, hem bij gelegenheid van de droevige verwikkelingen ten opzigte der Jezuïten uit de pen gevloeid, wettigt ten volle de poëtische waarde, welke wij corsat toeschrijven en zoo gaarne algemeen zouden erkend zien. De aanhef klinkt Corneillaansch: France! te souviens-tu de ton peuple et de toi?
Alors que tu fus reine, et que ton peuple-roi
Remontait tout sanglant de trois jours de batailles
Sur son trône, entouré d'illustres funérailles?
Later vervolgt de dichter: Vois déjà la Pologne, où ton soleil a lui,
Comptant sur toi demain se lever aujourd'hui.
- - - - - - - - - -
Ton cri de liberté, qui traverse la terre,
Se mêle avec ton nom, France, à son cri de guerre.
Les rois vont l'écraser, mais un mot de ta voix
Suffit pour désarmer son despote et les rois;
- - - - - - - - - -
Ce mot n'arrive pas, et ta soeur l'héroïne
N'a de toi que des pleurs, tandis qu'on l'assassine,
Et ses débris traqués, que l'exil sauve aux fers,
Viennent te raconter les maux qu'ils ont soufferts.
Jetons sur ce cadavre un voile funéraire
Et revenons aux lieux que ton soleil éclaire!
La Suisse, réveillée au tocsin des trois jours,
| |
[pagina 169]
| |
- - - - - - - - - -
Lève son front courhé sous quinze ans d'inertie.
- - - - - - - - - -
- La France est là - dit-elle aux rois avec fierté,
- Vous n'étoufferez plus ma sainte liberté!
- - - - - - - - - -
- Un pied dans mes vallons, l'autre sur ma frontière,
- - - - - - - - - -
Mon peuple, souverain, va régner et grandir
Et voir entre ses mains mes lauriers reverdir! -
- - - - - - - - - -
Alors on vit trembler nos vieilles seigneuries,
Alors on vit les loups, chassés des bergeries,
Se faire humbles agneaux pour y rentrer soudain,
Et flatter en tremblant le lion souverain.
Les regards vers le nord, du sommet des montagnes
Alors la liberté planait sur nos campagnes,
Prête à prendre son vol pour franchir l'univers,
Disant: - la France est là! Peuples, brisez vos fers! -
- - - - - - - - - -
Mais à qui devais-tu tant de gloire et d'amour?
Par qui fus tu si grande et si belle en un jour?
Ces bras qui vont saisir le fer pour la bataille,
Ces flots d'hommes roulant sous les flots de mitraiile,
Ces femmes, ces enfants, ces bras nus et calleux,
Que Paris enfantait de tous rangs, de tous lieux,
Ces héros en haillons que trois jours virent naître,
Combattre, triompher, chanter et disparaître,
Qu'un roi jetait si bas, que Dieu faisait si grands;
Eh bien, France! pour nous c'étaient là des corps-francs.
Et ce roi dont un peuple allait punir le crime,
Qui donc l'avait poussé vers l'effrayant abîme
Où tu devais tomber, où son trône roula?
C'était le souffle impur des fils de Loyola,
C'était Rome croulant au flambeau de la presse,
Prêtant aux vieux Bourbons sa foudre vengeresse,
- - - - - - - - - -
Lui disant: - nous serons le manche, vous la lame,
Ordonnez, et risquez le trône pour l'autel! -
- - - - - - - - - -
Et voilà contre qui, Paris, rouge de sang,
Réintégrait tes lois, ta couronne et ton sang!
Et voilà contre qui nous sommes en allarmes,
| |
[pagina 170]
| |
Et par qui tu nous vois l'un contre l'autre en armes!
Avant qu'ils eussent mis le pied dans nos vallons,
La concorde et la paix régnaient sur nos cantons,
- - - - - - - - - -
La douce tolérance habitait nos foyers.
- - - - - - - - - -
Depuis qu'ils ont franchi le seuil de nos montagnes,
Ils ont tout divisé, hameaux, cités, campagnes!
Plus de paix entre nous; tous les coeurs sont brisés,
L'un contre l'autre aigris, poussés, fanatisés.
A la moitié du peuple, avec des mots d'apôtre,
Ils donnent des poignards pour assassiner l'autre;
Puis viennent derrière eux nos débris de barons,
A qui pour remonter tous les moyens sont bons.
- - - - - - - - - -
Voudrais-tu maintenant qu'une lâche détresse
Détournât nos regards du danger qui nous presse
Devant ces ennemis des peuples et des rois?
France, ne vois-tu pas que dans notre patrie
Ils viennent contre toi dresser leur batterie,
Cachés à l'ombre de nos bois!
Ce sont tes ennemis que nous voulons combattre!
Dernier peuple debout, c'est qu'on veut nous abattre,
C'est que notre esclavage est le but où l'on tend,
Que notre suicide est à la fin du drame.
- - - - - - - - - -
Oh! si nous avons peur du sort qui nous menace,
C'est que de tous les rois le réseau nous enlace,
Et que tu n'es plus là pour leur dire: - arrêtez! -
- - - - - - - - - -
C'est que de ton sommet nous te voyons descendre
Si bas, depuis quinze ans, qu'on n'ose plus attendre
Le réveil de ta grande voix!
- - - - - - - - - -
Mais quels sont ces accents qui percent les orages?
Est-ce toi qui viendrais ranimer nos courages?
O parle! tu verras nos tremblants guizotains,
Toujours obéissant aux notes étrangères,
Se réunir bientôt à nos vrais mandataires,
Pour chasser les ultramontains.
| |
[pagina 171]
| |
Mais ce n'est point ta voix!... O trompeuse espérance!...
C'est la voix d'un valet de la sainte alliance
Qui devance le Nord pour nous dicter des lois!
Aux affronts des puissants prêt à demander grâce,
Insolent pour le faible, il nous jette à la face
Les soufflets qu'il reçut des rois.
Avorton de Juillet, c'était là ton ouvrage!
Mais la France avec nous repousse ton outrage;
Tu n'as que nos poltrons pour t'en remercier!
Va, sans toi nous saurons laver notre lessive!
Si ton front par l'Anglais est couvert de salive,
Ne nous prends pas pour l'essuyer!
Zonder in eene beschouwing van de staatkundige strekking van dit gedicht te willen treden, of uitspraak te doen over het grove slot, meenen wij de dichterlijke verdienste van het geheel billijk te mogen volhouden, en alle aanmerkingen, van welken aard ook, ter zijde stellende, de laatste coupletten, als kernachtige taal van een' man uit het volk, en als verhevene volkspoëzij, den hoogsten prijs niet te mogen weigeren. Weinige dagen nadat corsat het vereerend geschenk van lamartine geworden was, bood de redacteur van het Journal de Genève, lecomte, excuses à M. de lamartine, au sujet d'une visite qui lui a été faite à son passage par Genève. Ici tu comptais voir Petit-Senn ou Richard,
Les deux Hentsch ou Gaudy, Chaponnière ou Congnard,
Et tu veux sur le champ punir leur négligence;
Roi, tu vas sans remise exercer ta vengeance:
Aucun d'eux près de toi ne s'offrit le premier,
Aussitôt tes faveurs tombent sur... un barbier!
Deze aanhaling strekke minder ten bewijze tegen den dichter dan tegen den geest des lands, en duide de stelling aan, welke corsat door zijne medeburgers is toebedeeld. IJverig draagt men te Genève zorg, dat de haarsnijder het hoofd niet bovensteke; de krijgskunst, welke men tegen hem aanwendt, is niet die van miskenning: zij zou te gevaarlijk wezen; men neemt tot ontkenning de toevlugt, zulks is veilig, zeker en moorddadig. ‘Corsat!’ Men haalt de schouders op, zet bevreemde oogen, veinst den naam niet te kennen. | |
[pagina 172]
| |
‘Een barbier, die dichter is!’ zegt ge opgetogen. ‘Een barbier? Och kom! en die verzen maakt?...’ Met een koel en voornaam glimlachje wordt het gesprek eensklaps op een' anderen boeg gewend, en hiermede is het praatje uit, want Genève is doof aan dat oor. Corsat toch, onze aanhalingen zeiden het reeds duidelijk genoeg, is vrijzinnig: de cantonnale regering daarentegen behoudend; corsat is een burgerman: Genève doortrokken van aristocratische vooroordeelen. Om kort te gaan, corsat beslaat in de stad zijner inwoning de plaats, welke hem in ons vaderland zou beschoren wezen, alwaar de verhevene gaven van Hem, die Zijne voorregten geenszins naar de tonnen gouds berekent of de manna des vernufts bij voorkeur op perkamenten doet regenen, den beweldadigde ver van comme il faut staan, en in een' man van de groote wereld als eene zwakheid of zonderlingheid van geest verschoonend voorbijgezien worden; de plaats in één woord, welke nagenoeg ieder letterkundige en dichter in de staten van willem II is aangewezen, wier vermogen tot fijnere beschaving en veredeling van smaak de afkeerige aanzienlijken niet bereikt, terwijl van deze geene aanmoediging, opwekking of deelneming tot den verdienstelijken zanger of verteller, die, al zou hij meesterstuk op meesterstuk stapelen, voor de hooghartigen steeds de makelaar, de boekdrukker, de drogist, de kantoorklerk, de apotheker, ja, de dominé blijft, afdaalt. En men vraagt, onnoozel genoeg, waarom de Hollandsche kunst der verbeelding wegkwijnt en de zangers verstommen? Wat in het talent van corsat vooral opmerking verdient, is de veelzijdige gemakkelijkheid en de gloed. Al schijnt de vrolijke zon niet onophoudelijk in zijne verzen, men proeft aan de vruchten, even als aan zekere wijnen, dat de boom door eene krachtvolle hitte is gestoofd geworden. Krijgs- en lierzang, zoetvloeijend minnelied, kwaadaardig hekeldicht, alles gaat hem natuurlijk en gelukkig van de hand. Geene gebeurtenis in Zwitserland, bijzonder te Genève, over welke zijne Muze het volk zijne meening niet bekend maakt, over welke hij zijn woord niet luide uitspreekt. Dag en nacht, bij verraderlijken aanval, bij openbaar vreugdebedrijf, bij zegevierenden intogt, altijd staat de artillerist bij zijn stuk en lost onvermoeid, met scherp en met los kruid, nood- en eereschoten. Geen maatregel, die zijne luim opwekt of zijn gal beroert, en deszelfs loon niet ontvangt in de bij honderden voor eene kleinigheid | |
[pagina 173]
| |
verkochte gesteendrukte blaadjes; geen feest, waarin zijne lier niet gehoord wordt; geen cantonnaal of federaal kamp, waarin corsat de avonden niet verlevendigt met zijne fiksche soldatenliederen, die op aller tongen zweven en lang na den afloop der tijdelijke oefening langs de straten van Genève weêrgalmen. De hartelijk deelnemende burger, de onbevredigde mensch, door het harde lot in knellende boeijen gesloten, de dweeper met eene betere toekomst, de voor verlichting en vooruitgang blakende, op laffe praalzucht, op kortzigtigen rijkdom, op misdadige opruijingen, slavernij en geestverdooving ten geval, verontwaardigde dichter, wisselen elkander af. Moge de kleine stukjes, welke hij met meer andere onder den titel van: le barde Helvétien en les Helvétiennes uitgaf, om in het kamp van Thun en van Genève in 1842 en 1844 gezongen te worden, de aanprijzing eenigzins staven! Voorwaarts! fluit en trommel lokken,
Hoop van 't land, krijgshafte jeugd!
Of ze naar een feestdag trokken,
Klopt een ieders hart van vreugd.
De min leidt onze schreden,
En als een eenig man
Verbeidt het land ons heden:
Wie, makkers! aarzelt dan?
Rataplan, taplan, taplan,
Het landt verbeidt ons heden:
Rataplan, taplan, taplan,
Wij volgen als één man!
Als een troep, in krijg bedreven,
Stappen wij reeds op de maat:
Als hij 't land bemint als 't leven,
Is de loteling soldaat.
De min, enz.
Van de vrolijke kantine
Groeten wij het groen beschot;
En, daar elk gewillig diene,
Ken' hij enkel zoo'n kachot.
De min, enz.
| |
[pagina 174]
| |
Om geen lasten te vermeêren,
Makkers! die geen dwingland ducht,
Paren we onder 't exerceeren
Aan de dapperheid de tucht.
De min, enz.
Om de nachtwaak te verzoeten,
Ga de flesch van hand tot hand;
Zingen we, als wij haar begroeten,
Ook de liefde en 't vaderland!
De min, enz.
Knoopen we onverbreekbre banden
Rond het vendel dat ons hoedt;
En bezoedele onze handen
Nooit eens broeders heilig bloed!
De min, enz.
Soldaat! wat ziet ge uw erfgrond heerlijk pralen,
Wanneer de zon den oogst bestrooit met goud;
En hij, waar ge ook uw blikken heen laat dwalen,
Aan niet één zoon zijn milden schat onthoudt.
Wordt door geen stem dan 't hart bevangen,
Wier liefllijk ruischen u behaagt,
Die beurtelings om liefdezangen
En waapnen aan uw geestdrift vraagt?
Leer sterven voor uw moeder!
Ziedaar uw grootsche taak!
Het Vaderland voor alles!
Vervolgens het vermaak!
Soldaat! o zie 't in vollen luister pralen,
Wanneer de zon bij 't ondergaan nog lacht,
En als zij keert van uit heur waterzalen,
Om 't weêr te zien in schittrende' uchtendpracht!
En komt het brons u wakker klateren,
Dreunt in uw oor dan niet de toon,
Die de echoos in het rond doen schateren:
Sta voor de vrijheid op, mijn zoon!
Leer sterven, enz.
| |
[pagina 175]
| |
Soldaat! o zie 't in al zijn grootheid pralen,
Als gij den naam van 't voorgeslacht herleest,
Daar weêr hun deugd en gloriedaden stralen,
Gedagvaard door Geschiednis voor uw geest!
En als gij, weêr hun erfgoed deelend,
Den moed ziet, die hen dreef ten strijd,
Is 't voor uw hoogmoed dan niet streelend,
Dat gij Soldaat der Vrijheid zijt!
Leer sterven, enz.
Soldaat! o zie 't met duizend wondren pralen,
Daar 't vergezigt uw blik geketend houdt,
Als gij den grond weêr omploegt in zijn dalen,
En voor u zelf op 't loon uws arbeids bouwt!
Als ge achter u den blik laat vallen,
Hoort ge aan de grens dan niet de taal,
Van slaaf of vorst u tegenschallen:
Republikein! o ducht ons staal!
Leer sterven, enz.
Geen wonder, zoo taal en versbouw hier en daar te kort schieten. Hoe zou men billijk een' zeer gekuischten vorm bij een' man zonder geregelde opleiding veronderstellen? En nogtans moet zijn toeleg in de laatste jaren niet gering zijn geweest, en heeft het hem waarschijnlijk niet aan bepaald onderwijs ontbroken. Eene soort van vers, waarin hij uitmunt door eenvoud en natuurlijkheid, is die van het hooge blijspel: het is fiksch, netjes, gezond; men is somtijds geneigd den dichter, als boileau aan molière, te vragen, waar drommel hij toch zijne rijmwoorden vandaan haalt. Enseigne-moi, molière, où tu trouves la rime? en het is in dien vorm, dunkt ons, dat zijn gezond verstand, waar het op maatschappelijke of staatkundige aangelegenheden gerigt is, zich het gemakkelijkst en helderst uitdrukt. Zijn scherpe uitval - een meesterstuk fel bijtend van spot - bij de slagting, ten gevolge van de ophitsingen der priesters, in Walliserland aangerigt, zou welligt dit beweren duidelijk maken. Doch liever vragen wij verschooning voor eene andere, laatste aanhaling. | |
[pagina 176]
| |
Gij, die slechts gal vindt in mijn woorden, trotsche grooten!
En driest mijn tranen wraakt, om aardsche ellend vergoten,
O, hadt gij barvoets moeten wandlen langs den grond
En duizendmaal de hiel aan dorens u gewond,
Twaalf wintermaanden lang wat rijsjens moeten sprokkelen,
Om 't schier verstijfde bloed te ontdooien in uw knokkelen;
Had onder 't drievoud wicht van jaren, arbeid, smart,
Uw moeder 't leven hier getorscht met bloedend hart;
Hadt gij aanschouwd wat angst de dierbre moest verduren
Bij kouden winterdag, in eindloos kwellende uren,
Waarin heur kroost: ‘och, 'k heb zoo'n bittren honger!’ kreet,
En zij moest zeggen: ‘wacht tot morgen!’ Was het leed
Een avond 't uw geweest van, onder 't dak gezeten,
Den scherpen noordewind te voelen door de reten,
En, moê van 't hurken bij wat afgebedeld hout,
Dan in te slapen, in gebeente en harte koud;
Dan hadt gij niet den zang, die uit mijn ziel moest stroomen,
Gewraakt, maar ook de zweep der heekling opgenomen.
Zoo was mijn kindschheid - en 'k verzweeg nog veel. 'k Heb mij
Beklaagd, alleen beklaagd; maar zie - gevloekt hadt gij...
Vergeten is dat leed - en wie kleingeestig 't meenen,
Uit wraak breng ik mijn steen naar 't reuzig werk niet henen.
Eer 'k wat me omringde had beschouwd met vrijer oog,
Eer 'k God nam tot getuige en rechter, toen bewoog
In mij zich wrok en haat, ja, bleef mij rustloos zweepen;
Maar niet zoo ras had ik de groote zaak begrepen,
Die de aard bedeelde aan u, en mij haar basterd schiep,
Of 'k zag dat toeval slechts ons beide in 't aanzijn riep.
Waar' 'k onder 't hooge dak uws voorgeslachts geboren,
Als u waar' mij uw trots en ijdelheid beschoren,
En zoo het luk u in mijn wieg geworpen had,
't Is wis, dat gij mijn muze en tegenspoed bezat.
Neen! 'k wijt niet u de schuld, 'k moet haar den grondslagGa naar voetnoot(1) geven;
'k Zie graag gelukkigen: aldus beschouw ik 't leven.
De toekomst, die ik droom, is 't heil van iedren mensch!
En, wierp al tusschen ons het toeval grens bij grens,
Elk moet iets afstaan om die grenzen te overschrijden
En 't leed te bannen door een wet vol medelijden,
Waar God zich in hervindt en aller menschen plicht,
Waar elk zijn deel heeft aan het werk als aan het licht.
O, als gij denkt, dat ik alleen uit eerzucht klaagde,
| |
[pagina 177]
| |
Daar is een vierschaar, waar nooit huichlarij zich waagde,
Waar niet één lage drift meer aan de ziele kleeft,
En die eens stervlings stem nog nooit bezoedeld heeft,
Waar onze meeningen en ijdelheden zwijgen;
De vierschaar, waarvoor zich de trotschste hoofden nijgen,
Als men der waereld het vaarwel voor eeuwig bood...
't Is voor Gods rechterstoel, dat u mijn ziele noodt!
Deze ontboezeming moet ieder doen gevoelen, hoe weinig corsat verdient gelijk gesteld te worden met die vele, meestal Duitsche onruststokers, die in den regeringsvorm der weinig uitgebreide staten van Zwitserland een' vruchtbaren grond ter bearbeiding vinden, niet aarzelen aan hunne pogingen ter verwezenlijking eener onverwezenlijkbare maatschappelijke orde, een onergdenkend volk, door vleitaal en de voorspiegeling van allerlei onbestaanbaarheden misleid, op te offeren en bij hetzelve het denkbeeld der Godheid en der onsterfelijkheid te ondermijnen, ja, gewelddadig uit te roeijen. Corsat gelooft aan een vlekkeloos en weldadig Opperwezen, draagt in zich de overtuiging van eene zedelijke wereld, die eeuwig en onbezoedeld, boven eene stoffelijke, die voorbijgaande en zondig is, en dat op deze aarde ook het euvel goed werkt, dewijl God het toelaat, ofschoon 's menschen wil in de hand des Almagtigen eene tegenstrevende kracht behoort te zijn, een tegengif en tegenwigt, ten einde den voortgang des kwaads te stuiten, de verhoudingen tusschen het licht en duister der onvolmaaktheid, waarin de mensch leeft en de maatschappij loopt, te handhaven en de geheele schaal zelfs ten goede te doen overhellen. Corsat geeft de noodzakelijkheid, ja, het heilzame toe van maatschappelijke afstanden, en schudt het hoofd, hoe ze hem ook toelacht, bij eene voorstelling van gemeenschap van bezittingen en gelijkheid van rijkdom. Zoo iedereen slechts naar arbeid verdiensten erlangde in den tegenwoordigen staat van zaken, zoo de rijken maar geene dwingelanden waren, hunne schatten onwaard, zoo zij maar begrip hadden van den aard en de behoeften des volks en hetzelve welwillendheid betoonden, in plaats van het den rug toe te keeren en te verdrukken; zoo ieder maar het nederig deel verkrijgen kon, waar ieder regt op heeft, een warm plekje in de zon en een' blijden straal van hoop in de toekomst! ziedaar alleen zijn bezwaar, zijne klagt, zijn wensch! De tegenwoordige kwaal der maatschappij te genezen, 's volks aanspraak op welvaart, op geluk, op zekerheid van arbeid, op eene betamelijke, ernstige wijze, en langs vreedzame | |
[pagina 178]
| |
wegen te doen gelden, is ieders taak De uitkomst zal wezen - geene gelijkheid, ze is eene onmogelijkheid - maar overeenstemming van maatschappelijke evenredigheden; en deze, droomt onze dichter, zal, door eendragtig vol te houden, met den bijstand Gods, wiens beginsel die harmonij genegen is, met zékerheid ontstaan; op deze schoone toekomst staart hij, deze te gemoet zweven de klanken zijner lier. Geene armoede, geen nooddruft meer, doch algemeene welstand, algemeene rust, ten gevolge van algemeen geluk. Heerlijke dageraad, wanneer zult gij aanbreken? Broeders! roept de zoete dweeper onverpoosd, daarheen, daarheen gestreefd, de handen vast ineen gesloten! Met beradenheid, kloekmoedig voorwaarts, met behoud van onze eigenwaarde, van welke wij voor het volk verantwoordelijk zijn! Met God voor het vaderland, voor verlichting en vooruitgang! Onze adem zal de nevels uiteendrijven, welke, als een zuiverende wind, op zijne wieken nieuwe zaden aanvoert en de maatschappij van hare kwalen geneest! De weêrklank, die corsat bij het volk ondervindt, is niet bevreemdend; doch zijn invloed is geruststellend, daar zijn raad, die met vertrouwen wordt ingenomen en gevolgd, doorgaans vreedzaam is en zijne vermaningen niet zelden strekken ter bedaring van de opgezette gemoederen. Hoe weinig gevaarlijk zijne beginsels voor Genève en Zwitserland zijn, is tastbaar, en de regering zoowel als de aristocratie hebben verpligting aan zijne bemoeijingen, als aan die van een' eerlijken en welgezinden tegenstander. Hoe links en onvoorzigtig beide derhalve handelen, door een' man af te stooten en te versmaden, wien het welligt, met minder geweten en meer eerzuchtGa naar voetnoot(1), niet veel moeite zou kosten, het canton in de voor de aanzienlijken droevigste verwarringen te storten, behoeft geen betoog.
j. kneppelhout.
Maart, 1846. |
|