De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Mengelingen.Historische studiën uit het tijdvak van Prins Willem den eersten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verwondert het u wel, dat een man, die deze eer waardig geacht kan worden, bij het volk zóó geheel in vergetelheid is gezonken, dat alleen nog mannen van studie hem eenigzins meer naar waarde kennen; doch het verschijnsel is evenwel gemakkelijk op te helderen, vermits 's mans werkkring, hoe belangrijk overigens, toch een meer afgeslotene was; en hij, als Fransch Hofprediker, door velen voor een' buitenlander werd gehouden. Zijn naam daarenboven, voluit Mr. pieter lozeleur, Heer van villiers en van westhoven, was, verfranscht en verhollandscht beide, voor velen onkenbaar geworden. Waar toch in de geschiedenis van hem gesproken wordt, is het soms: peter viller of villers, een Fransoys, een Fransoys Predikant, enz., waardoor hij in de rij wordt gebragt der vele gewone leeraren van dien tijd, die bij de Waalsche krijgsknechten of de zich van lieverlede vestigende gemeenten van uitgewekenen de dienst verrigtten. Anderen noemen hem weder de vilers, de villers, villeers, toenamen, ook aan de edele geslachten van montigny, de zoete, enz., eigen, zoodat men nu en dan gevaar loopt, om hem met een' van deze heeren te verwarren. Wie zijnen naam het beste uitdrukken, noemen hem l'oyseleur; doch hij zelf schreef zich alzoo niet. Zijne naamteekening op staatsstukken en kerk-archieven is p. lozeleur. In het latijn alleen onderteekende hij een weinig deftiger: p. losellerius villerius. Aan het Hof noemde men hem Mons". de villiers of Dominus villerius. Wie zal nu nog op rekening van 's prinsen geheimraad stellen, hetgeen van eenen Fransoysen predikant peter villers wordt verteld? Of omgekeerd, wie denkt aan dezen, wanneer er sprake is van eenen Chevallier of Seig". de villiers? Voegt er nu bij, dat men hem hield voor een' buitenlander in 's vorsten bijzondere dienst; dat hij slechts zelden als handelende optrad op het tooneel der gebeurtenissen, daar 's prinsen kabinet zijne eigenlijke werkplaats was, en van hetgeen dáár verhandeld werd, uit den aard niet veel mogt uitlekken. Voegt er bij, dat zijne zienswijze, waar zij bekend was, niet zelden afweek van anderer begrippen; dat hij, zich meestentijds aan 's vorsten zijde bevindende, slechts zelden genoodzaakt was zijne adviezen schriftelijk mede te deelen, en dat, voor hetgeen hij uitgaf, om bijzondere redenen, slechts zelden zijn naam staat uitgedrukt, dan zal men overvloedig gronden hebben ter verklaring van het verschijnsel, dat de naam van Mr. pieter lozeleur, aan wiens groote verdiensten omtrent den Nederlandschen staat en kerk wij eene geringe hulde willen brengen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in onze geschiedenissen zelfs niet eens gelezen wordt. Er komt bij, dat g. brandt, de eenige, die zijne lotgevallen en werkzaamheden allereerst onder een bepaald oogpunt heeft zamengebragt, hem in die werkzaamheden nog slechts ten halve kende, ofschoon hij belangrijke mededeelingen omtrent hem der vergetelheid heeft onttrokkenGa naar voetnoot(1); en dat zij, die brandt navolgden, wel poogden, om hetgeen hij gegeven had uit te breiden, doch zonder evenwel veel stelligs aan te voerenGa naar voetnoot(2). Alleen de Heer groen van prinsterer heeft te dezen meer licht voor ons ontstoken, en, zoowel door zijne belangrijke aanteekeningen en wenken, als door het mededeelen van oorspronkelijke stukken, den opmerkzame in staat gesteld, om het verder te brengen dan zijne voorgangers. Ontvange dus ook deze heer, staatsraad van eenen lateren willem van oranje, het hier aangebodene als blijk van erkentenis voor zijne zoo veel omvattende uitgaaf der Archives ou Correspondance inédite de la maison d'Orange Nassau, welker groote innerlijke waarde men te beter leert kennen en op prijs stellen, naar gelang men er meer gebruik van maakt, en welker voortzetting en voltooijing, uit dien hoofde, vuriglijk gewenscht moet worden door allen, die in de geschiedenis des vaderlands belang stellen. Een w. broes en anderen mogen ruimer offer hebben gebragt, het hier voorkomende is evenwel toch ook eene proeve van hetgeen er uit kan worden opgezameld, wanneer men de verspreide wenken slechts oordeelkundig zamenvoegt, opdat het geheel de vereischte werking moge te weeg brengen. Behalve deze beide redenen, heb ik intusschen nog eene derde, om welke ik èn lozeleurs lotverwisselingen, èn zijne bedrijven aan mijne medeburgers wensch te herinneren. Hij is namelijk, in mijn oog, één van die kweekelingen der Voorzienigheid, in wier lotverwisselingen wij, meer dan in die van an- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
deren, eene onzigtbare en hoogere magt onafgebroken werkzaam zien aan hunne vorming en bekwaammaking tot de eerst bij de geheele ontwikkeling bekend gewordene levensbestemming. Wij kunnen dit ook wel bij ons zelven opmerken; maar het valt noch altijd, noch overal, even duidelijk in het oog. Wij moeten, om zoo te zeggen, aanschouwen en voelen. Om de harmonie der sferen te kunnen verstaan, moet men eerst de accoorden der zonnestelsels leeren kennen, die zich evenwel al wederom niet laten oplossen, dan door de bijzondere klanken of toonen der planeten en hare wachters, welke voor ons, eindige schepselen, evenwel nog krachtiger getuigenis afleggen van Gods alvermogen, dan de zonnestelsels zelve. Om Gods leiding met de wereldmonarchie eenigzins te doorgronden, moeten wij dus ook Zijne besturing van de bijzondere volken hebben leeren eerbiedigen; doch hoe zullen wij dit, wanneer wij Zijne hand voorbijzien, bij de bijzondere stammen en personen? - Prins willem I was een man, die èn op zijnen tijd èn op de volgende tijden, eenen onberekenbaar grooten invloed heeft uitgeoefendGa naar voetnoot(1); - doch anderen oefenden wederom eenen invloed uit op dien invloedrijke; en één van 's prinsen vrienden en bewonderaars, die ergens verklaarde, dat hij hem voor ‘den besten man van zijnen tijd hield,’ languet, zijn staatsraad en vertrouweling, schreef aan sidney (pag. 447): ‘Nullus est, qui plus quam villerius apud Principem possit.’ Zou het nu onverschillig geacht kunnen worden, of men dien villerius in zijne denkwijze en beginselen wat nader kende, of niet? Niemand, vertrouw ik, zal dit zeggen. Wie toch willem I en zijnen tijd juist zal beoordeelen, hij moet niet enkel zien op hem, maar ook op een' van marnix, een' de villiers en zoo vele anderen, die aan zijne zijde stonden, en hunne talenten aan zijne meerderheid en aan den roem van zijnen naam ten offer bragten; terwijl de glans, die hen omstraalde, wederkeerig van hem ontleend was en een gevolg ook van het vertrouwen, waarmede de grootste man van zijnen tijd hen vereerde. Van marnix is bekend. De waardige broes | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heeft hem in de laatste jaren op nieuw aan de vergetelheid ontrukt. Maar de villiers? - die man, die meer vermogt op willem I, dan een van zijne bekende getrouwen, wie of wat was hij voor prins willem I? - ‘Zijn raad en hofprediker.’ - Wel! Maar hoe dacht die man ten aanzien der hoofdverschilpunten van dien tijd? Wat ried hij den vorst in moeijelijke oogenblikken? Ik heb, lezer! nergens een bestemd standpunt, ter beoordeeling van 's mans invloed op den vorst, aangewezen gevonden, en uit dien hoofde heb ik gepoogd zelf te vinden, hetgeen mij elders niet werd medegedeeld. Bij dezen deel ik u nu het gevondene mede. Neem het zoo als het is. - Bij eene voorstelling van de villiers in den invloed, dien hij uitoefende op zijnen tijd, moest eene keuze worden gedaan, zou mijn geschrijf niet al te ruim uitvallen. Ik heb hem hierom slechts geschetst, en dit nog wel meer bepaald in zijne verdiensten omtrent Nederland en de Nederlandsche Hervormde kerk. Een ander moge er aanleiding uit nemen, om het ontbrekende op ruimere schaal aan te vullen. Niemand zal zich hierover meer verblijden, dan de steller van deze regelen. Beschouwen wij de villiers uit het aangewezene, meer beperkte oogpunt, dan splitst zich zijn leven in twee hoofdafdeelingen, waarvan de eerste de langzame voorbereiding bevat in het eerste en grootste gedeelte van zijnen loop, en de laatste de aanwending van de in den weg der Voorzienigheid reeds ontwikkelde talenten en verkregene ervaring, inzonderheid ten nutte van Nederland en van de Hervormde kerk in Nederland. Volgen wij dus den man in deze zoo verschillende tijdperken van zijn aanwezen; doch merken we tevens de hand des Onzigtbaren op, zoo als die ons in zijne lotverwisseling en zijn bedrijf kenbaar zal worden.
Toen p. lozeleurGa naar voetnoot(1) te Rijssel geboren werd, behoorde deze stad, zonder iemands tegenzeggen, nog tot het graafschap Vlaanderen. Hij is dus op Vlaamschen grond geboren; in Zeeuwschen is zijn lijk weggeborgen; en gedurende zijne laatste levensjaren waren zijne krachten toegewijd aan het heil van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zich ontwikkelende republiek der Nederlanden. Op grond van deze drie hoofdbijzonderheden, meen ik hem als Nederlander te mogen voorstellen, al heeft hij dan ook de eerste drie vierde gedeelten van zijn leven buiten de eigenlijke Nederlanden doorgebragt.
Wanneer onze lozeleur geboren is, hebben wij nergens aangeteekend gevonden. Zijne geboorte schijnt intusschen zoowat omtrent het jaar 1530 plaats gevonden te hebben. Van zijne jeugd en vorming weten wij almede niets. Brandt berigt (I. 781), dat hij ‘eerst advocaet is geweest voor het parlement van Parijs; maer, ter saeke van de felle vervolging tegens de Gereformeerden, naer Geneven geweken.’ Wanneer wij in aanmerking nemen, dat hij aldaar naderhand huwde met jeanne de brichanteau, dochter van den Chev. charles, Heer van St. Martin en Nigerets, die, even als hij zelf, om der godsdienst wil het land had verlaten, en dat hij in 1572 niet minder dan zeven kinderen had, dan mogen wij zijn vertrek uit Parijs brengen tot het jaar 1558, toen de zwakke hendrik II, opgezet door de hertogin de valentinois en de eerzuchtige guisen, de vervolger werd van zijne Protestantsche onderdanen; terwijl de uitwijking zijner ouders een gevolg kan zijn geweest van de plakaten tegen de godsdienst, den 22sten September 1540 en later door keizer karel V uitgevaardigd. Te Geneve kwam lozeleur in betrekking met beza, die hem overhaalde, om zich aan de Evangelieprediking toe te wijden, en tevens de beoefening der godgeleerde wetenschappen tot | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijne hoofdstudie te maken. Hoe lang hij er zich heeft opgehouden, wordt al weder niet gezegd. Brandt verhaalt slechts in het algemeen, dat hij, alvorens zich aan de gemeente te Rouaan te verbinden, ‘de Koninginne van Navarre en den Admirael van Vrankryk by leening in 't predikambt gedient had.’ Dit weinige is intusschen van veel belang, omdat wij er uit zien, hoe zeer hij, door afkomst en beschaving, boven anderen geschikt werd geoordeeld, om bij de hoogste standen de eer der heilige bediening te handhaven. Hoe zou anders een beza hem bij de voortreffelijke jeanne d'albret en en den uitmuntenden de coligny hebben kunnen aanbevelen? Ook de hooge achting, welke hendrik IV hem later toedroeg, laat zich verklaren uit den indruk, welken hij op diens jeugdig gemoed zal gemaakt hebben. Hetgeen evenwel voor de Nederlanden van meer belang mag worden gerekend, is, dat wij hem in het gewigtige jaar 1567 reeds ontmoeten aan het hof van prins willem I, te Dillenburg. Hoe hij er kwam, en in welke betrekking hij er was, wordt niet niet gezegd; doch dat hij er was, blijkt uit een' brief van karel van utenhove, d.d. 20 Junij 1567: ‘A Monsr., Monsr. de villiers, chez Monseigneur le Prince d'orange, a Dillenbourg,’ door den heer groen van prinsterer in zijne Archives et Correspondance opgenomen (III, 102-107), en het: waarom hij er was? laat zich, mijns inziens ten minste, uit het dáár verder voorkomende ook zeer goed beantwoorden. Vorst willem was, bij de nadering van alva, het gevaar ontweken, hetwelk hem in de Nederlanden dreigde, en wilde nu den meer van staatsbeslommeringen bevrijden tijd in zijn graafschap Nassau uitwoekeren, door zich toe te wijden aan een meer ernstig en onpartijdig onderzoek van de geloofswaarheden, over welke onder de Protestanten verschil was. Wij vernemen dit uit zijn schrijven van 13 Junij 1567 aan den landgraaf willem van hessen: ‘Wan wir dan solchen Christlichen eiffer, ohn rumb zu melden, eine sonderliche affection tragen, und darzu eines ehrlichen, gelerten, sanftmütigen und weltverständigen gueten mans vonnöthen haben, und dan gern umb uns wünschen wolten, und wir nach vilfaltiger erforschung und nachfragung vernhemen das einer nicolaus zell genant, in E.L. Fürstenthumb zuw Freszen in Heszen sein soll,’ caet. - (III, p. 100 suiv.). Maar zou nu iemand, bij onpartig waarheidvorschen, zich uitsluitend aan ééne partij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hebben vastgeklemd? Is dit te verwachten van een' man als willem I, die tot dusver de verschillen tusschen de Protestanten onderling niet van zoo veel beduidenis had geachtGa naar voetnoot(1)? Is het niet veeleer waarschijnlijk, dat hij bij zijn onderzoek ook den gulden regel: audi et alteram partem! zal hebben opgevolgd? En indien hij ze opvolgde; indien hij, zoowel van den kant der Hervormden als van dien der Lutherschen, eenen leeraar had uitgenoodigd met de opgegevene vereischten, laat zich alsdan de tegenwoordigheid van de villiers op dat gewigtig tijdpunt niet zeer eenvoudig ophelderen? In hooge mate toch bezat hij, naar het getuigenis van tijdgenooten, de hoedanigheden, door den prins verlangd. Hij was, volgens de groot: ‘summus theologus;’ volgens languet: ‘vir doctus, facundus et admodum ingeniosus.’ Aan zijne zachtmoedigheid en wereldkennis valt niet te twijfelen. Indien wij dit alles in aanslag brengen, dan houden wij het er voor, dat zelfs groen van prinsterer te weinig zegt, wanneer hij schrijft (III, p. 102.): ‘Vraisemblablement son influence aura contribué à rectifier l'opinion du Prince à l'égard des Calvinistes.’ Wij meenen trouwens in de villiers het werktuig te zien, waardoor de prins voor de Hervormde Kerk is gewonnen geworden. Hij bezat toch bij uitnemendheid de gave, om personen van aanzien voor die kerk te winnen. Getuige het gebeurde met ridder adolf van meetkerken, volgens zijne eigene beschrijving: ‘Talis tantusque vir qualem non existimo habere Flanderam’Ga naar voetnoot(2). En inderdaad was heer adolf een man, die alle achting verdiende; want hij was niet alleen een ervaren letterkundige, die zelf de lier hanteerde, maar ook een bekwaam staatkundige en doorkneed regtsgeleerde. Geboren te Brugge, had hij eerst als ontvanger en pensionaris van het Brugsche Vrije zijne krachten getoond, en was hij later in onderscheidene gewigtige zendingen gebruikt geworden. Toen hij zich bij de Hervormden voegde, was hij Lid van den Raad van Staten, en drie maanden daarna benoemde de hertog matthias hem tot president van den raad van Vlaanderen. De overgang van zulk een man was dus niet zonder gewigt. Hij stond in de mee ning, dat men zich niet ligt van de kerk moest scheiden, en was hierom tot dus ver een lid der Roomsche gemeente geble- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ven, ofschoon hij erkennen moest, dat het in de Roomsch Katholijke kerk krielde van dwalingen en misbruiken. Met dwalingen intusschen, welke men niet verhelpen kon, moest men, volgens hem, geduld oefenen, en er het geheel niet om verwerpen. Na eenigen omgang met de villiers veranderde hij van gedachten. ‘Sed’ (schreef deze er over) ‘quum jam ex nobis intelligat unicam nos agnoscere Ecclesiam, cujus Romana pars est, perque nos minime stare quominus communes habeamus coetus, nihilque nos amplius quam errorum reformationem, non Ecclesiae novae fundationem desiderare, ad haec, eos qui Ecclesiae Romanae praesunt praefractos esse, neque ullam aut in doctrinâ, aut in morum disciplinâ emendationem admittere, sibi in animo esse (dixit) ei coetui sese adjungere, qui puriorem sequitur religionem.’ De villiers bevestigde hem in dat goede voornemen. ‘Gods goedheid vergunde thans den Hervormden vrijheid van belijdenis,’ zeide hij; ‘men behoorde dus nu ook openlijk uit te komen voor hetgeen, waaraan men vroeger in zijn hart reeds zijne toestemming had gegeven;’ hij sprak voorts over het kerkelijke leven en de tucht bij de Hervormden, waarmede van meetkerke verklaarde zich te kunnen vereenigen, terwijl hij zich ook aan die tucht wel wilde onderwerpen. En hiermede was de zaak afgedaan. Heer adolf en de zijnen traden toe tot de Hervormde gemeente, en hij nam met zoon, dochter en nicht, reeds in Maart 1580, te Antwerpen deel aan het AvondmaalGa naar voetnoot(1). Ik moet er bijvoegen, dat de villiers, gelijk ons verder zal blijken, hoezeer van harte der Hervormde belijdenis toegedaan, evenwel verre was van de Lutherschen te verketteren. Hij beschouwde veeleer, even als de prins, de verschilpunten als zaken van ondergeschikt belang, bij wederkeerige rekkelijkheid zeer wel te vereffenen, en poogde hierom met allen ernst eene vereeniging der Protestanten te bewerken. Zelfs ten aanzien der Roomschgezinden was hij billijk en verdraagzaam boven anderen. Een man van zoodanige denkwijze, bij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geleerdheid en hoogere beschaving, moest dus in 1567 aan willem I hoogst welkom zijn en eenen grooten invloed op hem en zijne eerstvolgende stappen verkrijgen. De uitkomst heeft dit ook bevestigd. De vorst verliet van toen af wel de Roomsche kerk, doch zonder zich voor als nog openlijk en plegtig te verbinden aan eene der hoofdpartijen, waarin de Protestantsche verdeeld was. Tusschen beide gezindheden bleef hij staan, als ware het om ze tot één te brengen en de wonden te heelen, welke hare zeloten door overdreven' ijver elkander geslagen hadden. Eerst naderhand, toen veranderde omstandigheden eene keuze noodig maakten, werd die keuze gedaan, en niet zeer lang daarna ook de villiers aangesteld tot 's prinsen hofprediker en geheimraadGa naar voetnoot(1). Dit zonderlinge vertrouwen, dat anders in de geschiedenis van willem I zoo geheel ongemotiveerd dáár staat, laat zich in dezen zamenhang van zelve verklaren. De prins had, gedurende die ernstige dagen, in den welsprekenden predikant eenen man gevonden van ware beschaving en algemeene geleerdheid niet alleen, maar ook van waarlijk edele beginselen en vol van Christelijke verdraagzaamheid; en door de grootheid van zijn karakter had hij wederkeerig ook dien man aan zich verbonden. Wat vreemds derhalve, dat willem I naderhand den wijzen leeraar aan zijne zijde wenschte; dat die leeraar zich gaarne vasthechtte aan eenen vorst, dien hij lief had en bewonderde? Wij kunnen inmiddels niet nalaten, hier de hand des Onzigtbaren op te merken, die langs zonderlinge wegen de villiers had gevormd tot hetgeen hij in 1567 was, en bij zijne ontmoeting met den prins ook zijn moest, zou hij op dezen zulk eenen onvergetelijken indruk te weeg brengen. Het verblijf van de villiers te Dillenburg was echter slechts voor eenen tijd; hij keerde terug naar Frankrijk, waar den Protestanten van de zijde van het hof vrede was aangeboden. Hendrik van Navarre zou de zuster des konings ter gemalin ontvangen; den Hugenooten zou de meeste godsdienstvrijheid worden toegestaan; en dit alles scheen zóó opregt en ernstig gemeend, dat zelfs de coligny eindelijk den argwaan liet varen, dien hij nog in het eerst gekoesterd had. De villiers deed desgelijks, en aanvaardde nu de leeraarsbetrekking bij de Hervormde Ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
meente te Rouaan. Hij sleet aldaar eenige weinige rustige jaren in den schoot van zijn gezin, en arbeidde er aan eene uitgave van een Nieuw Testament in het Fransch, met korte aanteekeningen, naar de vatbaarheid van het volk, waartoe beza zelf hem had aangespoord. Zijn arbeid was evenwel nog niet ter perse, toen hij op eene verschrikkelijke wijze in zijne rust werd gestoord. De Bartholomeusnacht van den 17den Aug. 1572 vervulde Frankrijk met moord, en bragt ontzetting over Europa. Een koning, gehoor gevende aan de inblazingen van boosheid en dweepzucht, gaf bevel tot het in koelen bloede vermoorden van zijne onderdanen, en binnen weinige dagen werden niet minder dan 30,000 van de besten op eene afschuwelijke wijze van het leven beroofd. Bij het losbarsten van den storm, en eer nog te Rouaan het woeden begon, zorgde de voorzigtige de villiers als huisvader, zoo veel hij kon, voor de veiligheid van zijn gezin. Hij bragt dit naar een buitenverblijf: la riviere Bourdet geheeten, waarvan ons niet gezegd wordt, of het aan hem of aan eenen anderen behoorde. Dáár, op twee mijlen afstands van Rouaan, hoopte hij veilig te zullen zijn; doch hij werd in die hope bedrogen. Eene plunderzieke bende, onder aanvoering van eenen Rouaanschen hoedenmaker, vasseur, drong tot dit stil en meer afgezonderd verblijf door, toen de bloeddorst, door eenige duizenden, te Rouaan gevallen, nog niet gelescht, in den omtrek meerdere offers zocht. Hoogere magt beveiligde intusschen de aldáár verscholenen doch nu ontdekten; want, om de woorden van het Fransche Martelaarsboek te bezigen (fol. 720): ‘Ce vasseur avec sa troupe, surprenant la porte de cette maison de paix, fut tellement esblouis et retenu de la main de Dieu, qu'il laissa eschapper le Ministre, qui parlait à lui: mais au lieu de cela, il pille et ravage toute la maison, et pour la fin butine tellement ces sept petis enfans, que n'ayans outre leur chemises si non un pain, ce voleur coupa les cordons de leurs chemises et leur osta ce pain.’ - Een verborgen vriend had, onder de gegevene omstandigheden, waarlijk wel niet meer kunnen doen, dan deze vijand deed. Was hij dus wel inderdaad een vijand en niet een vriend, die poogde te redden op zijne wijze, wat anders onherstelbaar verloren was? Voor zoo veel mij aangaat, hel ik bijna over tot het laatste; want of ik met de 16de eeuw aan een wonder denk, waardoor het gezigt van den hoedenmaker is ‘bedwelmd en versteld’ geworden, dan wel met mijne gedachten opstijg tot Hem, die der menschen gedachten als be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ken naar Zijne oogmerken henenleidt, doet hier weinig ter zaak. Genoeg, de villiers en zijn gezin werden, te midden van het schromelijke bloedbad, dat Frankrijk bezoedelde, kenbaar bewaard, beschermd, uitgeleid en tot verdere medewerking aan de bevordering van waarheid en godsvrucht in staat gesteld door Hem, die met de ingezetenen der aarde naar welgevallen handelt.
Een jaar later vinden wij onzen lozeleur de villiers te Londen, in eene gewigtige bediening en niet zonder magtige vrienden. De edelmoedige en invloedrijke beschermer der gevlugte predikanten, hendrik hastings III, Graaf van HuntingdonGa naar voetnoot(1), had zich ook zijne belangen aangetrokken en hem te Londen een' leerstoel in de godgeleerdheid bezorgd, welke hem, naar de verzekering van camden (Ann., p. 254), een goed bestaan verschafte. Hij toonde zich evenwel ook al spoedig deze betrekking ten volle waardig, door de uitgave van een Grieksch N. Testament met aanteekeningen, hetwelk hij, als ‘laborum in exilio primitias - VI. Cal. Nov. 1573,’ ten blijke van zijne erkentenis opdroeg aan zijnen genoemden magtigen begunstiger, en waarbij wij ons wat meer bepaald zullen moeten ophouden, omdat deze uitgaaf in de inleidingen tot de Schriften des N.V. niet vermeld wordt, en toch op andere uitgaven niet zonder invloed is gebleven. De villiers had, zoo als boven gezegd is, op bezas raad, diens annotationes minores in het Fransch vertolkt, ten einde dezelve, vereenigd met korte en naar de vatbaarheid van het volk ingerigte aanteekeningen, ter toelichting van ongewone uitdrukkingen, moeijelijke spreekwijzen, enz., uit te geven. De vervolging der Protestanten, in 1572 zoo plotseling losgebarsten, belette intusschen de uitvoering, en 's mans veranderde omstandigheden bragten nu ook veranderingen in dit plan te weeg. Hij begon namelijk zijne lessen te Londen met de verklaring van een gedeelte van het N. Testament. Hij meende hierbij, in het belang van zijne hoorders, eene enkele, doch goede vertaling ten grondslag te moeten leggen, en wel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de beste, hem bekende, namelijk die van zijnen leermeester beza. Maar die vertaling moest dan ook voor die hoorders verkrijgbaar worden gemaakt. Hij achtte het dus van zijnen pligt, hiervoor onmiddellijk zorg te dragen, en wel op zoodanige wijze, dat dit N. Testament tevens voor vele anderen nuttig kon zijn. Zijne uitgaaf bevatte alzoo den Griekschen tekst met de vertaling van beza alleen; maar tevens diens annotationes minores, benevens de kleine aanteekeningen, welke hij zelf eerst voor de Fransche uitgave had vervaardigd, doch nu in het Latijn overgebragt. Die kleine aanteekeningen waren wel meestendeels getrokken uit beza's Annotationes majores; doch vermits beza bij de Evangg. en Handel. slechts weinig van dien aard had opgeteekend, had hij, vooral bij deze, ook gebruik gemaakt van den arbeid van jo. camerarius, en er nu en dan, hoewel niet dikwijls, iets van het zijne bijgevoegd. Hij vertrouwde, dat zijn vriend, op wiens naam hij het geheel uitgaf, hem dit niet ten kwade zou duiden, vermits hij zelf hem tot zoodanige uitgave in het Fransch had opgewekt. Het N. Testament, zoo als hij het gaf, was allereerst bestemd voor dienaren en aanstaande dienaren des Woords, en zou, vertrouwde hij, aan dezen aangenaam en voor hen nuttig zijn. De meer geleerden onder hen zouden er wel niet alles in vinden, wat zij voor hunne studiën verlangden en behoefden; ‘erit tamen (zeide hij) strenuis et diligentioribus veluti vigiliarum epitome, quae cetera illis in memoriam revocet. Mediocribus autem et minus doctis, duarum praestantissimarum in docendo rerum usum ostendent, methodi nimirum et Grammaticae interpretationis: modo in utraque auream teneant mediocritatem, caet.’Ga naar voetnoot(1). De uitgaaf geschiedde waarschijnlijk te Genève bij jan of samuël crispynGa naar voetnoot(2). De titel is: Novum Jesu Christi Testatamentum, Graece et Latine: theodoro beza interprete. Additae sunt ab eodem summae breves doctrinae unoquoque Euangeliorum et Actorum loco comprehensae. Item, Methodi Apostolicarum Epistolarum brevis explicatio. Huic autem editioni, praeter multorum locorum recognitionem, accesserunt breves | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
difficiliorum phraseωn expositiones, et aliae quaedam annotatiunculae, cum ex majoribus ipsius bezae annotationibus, tum aliunde excerptae. - Die uitgaaf vond bij de Hervormde predikanten bijzonderen bijval. Dit blijkt, deels uit de verschillende editiën van dit N. Testament, deels uit de overname der korte aanteekeningen bij andere uitgaven. Over beide eenige woorden. Van deze uitgave bestaan trouwens, even als van de Stephanische uitgave van beza's N. Testament, vijf verschillende oplagen. De tweede druk verscheen in 1579Ga naar voetnoot(1); de derde vermoedelijk in 1582Ga naar voetnoot(2); de vierde in 1590, en de vijfde in 1604. De derde Stephanische, die ten jare 1580 in het licht kwam, nam reeds de aanteekeningen over. De drukker zegt er van: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Quum Losellerius Villerius ad ea, quae binae editiones superiores habebant - phraseωn et quorundam etiam difficiliorum locorum expositionem - addidisset: et tamen his quoque adjici multa posse, in his pleraque posse emendari viderem: dignam esse hanc tertiam editionem putavi - quae non so lum Villerii accessionem et quidem recognitam, verum et aliam sibi propriam exhiberet.’ De herziening, door joh. cherpuntius verrigt, levert evenwel niet veel, en de overname was dus wel meest eene uitgevers-speculatie, vermits zijne vroegere editiën door de Crispinischen overschaduwd begonnen te worden. Er is intusschen toch ook verschil in de beide uitgaven, en dit verschil heeft wederom aanleiding gegeven tot onverdiende beschuldigingen tegen den waardigen man, wiens naam op de titels staat; want men heeft de van elkander onafhankelijke editiën met elkander verward, en hare verscheidenheden beschouwd als blijken van veranderlijkheid bij den interpreet. Noch de Grieksche tekst, noch de vertaling van beza, zijn in beide hoofdreeksen overal dezelfde. Men vergenoege zich, ten bewijze, met eenige weinige voorbeelden van beide, ontleend uit de derde Stephanische en de vierde Villerische uitgaven.
Grieksche tekst. Steph. 1580. Lat. Vertaling. Luc. V. 7. Ut mergerentur. Luc. V. 7. Ut pene mergerentur. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Luc. V. 18. Tunc ecce, adfuerunt quidam ferentes in lecto hominem, qui erat paralyticus, et studebant eum inferre et ponere in ipsius conspectu. Luc. V. 18. Tunc ecce, venerunt quidam ferentes in lecto hominem, qui erat paralyticus: et studebant eum inferre et ponere in ipsius conspectu. Deze voorbeelden zijn niet gezocht; want zóó is het op meerdere plaatsen. Het verschil laat zich intusschen gemakkelijk verklaren, wanneer men beza's Annot. Maj. inziet, en in het oog houdt, dat de villiers doorgaans deze, óf volgde, óf excerpeerde. Het is echter aanmerkelijk genoeg, om te doen uitkomen, én dat de uitgaven-reeksen onderscheiden moeten worden, én dat de villiers nog iets meer heeft gedaan, dan een' nadruk te bezorgen. Vooral blijkt dit evenwel uit zijne Kantteekeningen, welke niet zonder invloed zijn gebleven op onze Statenoverzetting, en niet zelden geheel en al in deze overgenomen. Ook hiervan geef ik een paar voorbeelden, zoo als de boeken openvallen. de villiers. De Statenvertalers. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de villiers nihil est aliud quam potentia ad salutem omnium credentium. De Statenvertalers. genomen dan in 't voorgaende vaers, nam. zo voor de kennisse en toestemminge der lere, als voor een vast vertrouwen op de Euang. beloften. D.i. der uitnemende gaven des H.G., daardoor Hy krachtig onder de menschen werkt. Zoo is het op ontelbare plaatsen. En moge dan al zijne Grieksche uitgave, als herkomstig uit eenen tijd, toen de tekstkritiek nog in hare kindschheid was, voor deze geene bijzondere waarde bezitten; door die uitgaaf met korte aanteekeningen, heeft hij toch der Hervormde Kerk eene gewigtige dienst bewezen, heeft hij onzen bijbelvertolkers voorgearbeidGa naar voetnoot(1), en is hij, in de hand des Heeren, voor duizenden een gezegend werktuig geweest, waardoor zij tot beter verstand van de woorden des eeuwigen levens geraakten. En wat zal niet daarenboven het mondeling onderwijs van den welbespraakten man | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hebben te weeg gebragt! Hij schroomde trouwens niet, waar het het regt verstaan der heilige oorkonden gold, van anderen af te wijken en zelfs zoodanigen tegen te spreken, voor wie hij overigens den hoogsten eerbied koesterde. Maar al te veel gebruikte men ook destijds de woorden der Schrift, waar zij ook stonden en in welken zamenhang zij voorkwamen, op den klank af, als bewijzen voor hetgeen men stelde. De villiers evenwel scheidde het tijdelijke en plaatselijke wel degelijk van elkander. Zóó beweerde men b.v., dat men met ongeloovigen geene verbonden mogt aangaan, en beriep zich voor die stelling op oud-testamentische plaatsen. Hij antwoordde hierop: ‘Ils alleguent un passage du Deuternome, que ne contient aultre chose sinon que les Juifs ne pouvoient traitter alliance avecq les peuples de la terre de Chanaäm; qui ne peult rien conclure pour le regard des aultres. - L'aultre raison est des defenses de traicter avecq les Egyptiens, ce qui est encores particulier. - Martyr, se trouvant empesché de repondre (nam. bij de verëeniging van abraham met die van Sodom, enz) couppe le filet, qu'il ne peut desnouer, et dict, qu'il nie que ces Rois aient esté contraires à la religion; qui est une eschappatoire, car au contraire, Sodom peu apres fut consumée par feu pour ses mechantetez, - et esechiël dit, qu'elle a fait abomination, qui est selon la phrase des Profètes faire idolotatrie.’
Maar ook te Londen kon de villiers, ten gevolge van zijne vroegere betrekkingen, niet buiten staatkundige bemoeijingen blijven, daar deze in die dagen op allerlei wijze met de godsdienstige belangen verwikkeld waren. De jonge prins van Condé droeg hem de taak op, om zijne belangen bij het hof van elizabeth voor te staan, en hij volbragt zijnen last, naar het schijnt, ten genoege van den lastgever. Maar ook de prins van Oranje wendde zich tot hem; want de toestand der Nederlanden was | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bedenkelijk geworden. Buitenlandsche hulp was er onmisbaar; doch er bestond verschil van meening omtrent den kant, vanwaar die hulp zou moeten opdagen. De Staten en het volk gaven aan Engeland de voorkeur boven Frankrijk. De prins daarentegen gevoelde zich, uit hoofde van zijn huwelijk en andere betrekkingen, meer naar dit laatste rijk heengetrokken, waartoe niet weinig bijdroeg, dat elizabeth had goedgevonden aan hemzelven en zijne getrouwste vrienden allen toegang tot, en oponthoud binnen haar rijksgebied te ontzeggen. Hare ijverzucht tegen Frankrijk duldde intusschen even weinig, dat de Nederlanden zich in de armen wierpen van dat rijk; zij was er dus op uit, om dit te beletten; doch zij werd hierbij gedwarsboomd door onzen de villiers. In zoo ver zijn de EngelscheGa naar voetnoot(1) en FranscheGa naar voetnoot(2) schrijvers het eens; doch of hij destijds (1575) reeds Londen had verlaten voor de betrekking, hem door willem I aangeboden, blijkt met geene zekerheid. Genoeg, hij ried alle ernstige verbindtenis met Engeland af, vermits men toch op geene krachtige hulp vandaar kon staat maken; want de Engelschen hadden slechts één' bekwamen veldoverste in den graaf van sussex, doch deze had den naam van den Protestanten niet gunstig te zijnGa naar voetnoot(3); en daarenboven gold de meening van wijlen den admiraal, dat de Engelschen, zoodra zij den Vlaamschen grond onder de voeten zouden hebben, ook terstond de oude vete met Frankrijk zouden hernieuwen en de Nederlanden tot een tooneel van oorlog maken, waarin zij, even zoowel als in den strijd tegen Spanje, te gronde zouden gaan. Men moest óf zich zelven helpen, óf zich aan Frankrijk aansluiten. Ofschoon dit advies niet geheel werd opgevolgd, voor den man echter, die het had gegeven, kon Londen, zoo hij zich aldaar destijds nog ophield, na het bekend worden er van, geene aangename verblijfplaats meer zijn. Wij vinden hem | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dan ook, zoo niet vóór, dan zeker kort na dien tijd, in de Nederlanden gevestigd en voor dezer belangen werkzaam, even gezocht door den Galliër, als gehaat door den Brit, waarvoor ons de bewijzen later zullen voorkomen. Hier merken wij slechts op, hoe deze man, reeds bekend met, en in betrekking staande tot de hoofden der hervorming in Frankrijk, door eene onzigtbare hand werd geleid langs wegen, op welke hij ook met de hoofdpersonen in Engeland bekend moest worden en bekend werdGa naar voetnoot(1), nog vóórdat hij geroepen werd tot de, in de gevolgen zoo hoogstgewigtige, betrekking van hofprediker en geheimraad van willem I, die, blijkens de uitkomstem, zich niet slechts gaarne van zijnen raad bediende, maar ook veelal naar zijnen raad handelde. Wij willen derhalve nu den man beschouwen in zijne betrekking tot Nederland en de Nederlandsche Hervormde Kerk.
Wanneer prins willem I de villiers aan zijnen persoon heeft verbonden, is niet met juistheid te zeggen. De acte der vijf Leeraren, betreffende de wettigheid van 's vorsten huwelijk, den 11den Junij 1575 te Brielle gegeven, is niet door hem, maar wel door j. taffin medeonderteekendGa naar voetnoot(2). Dit wekt het vermoeden, dat hij destijds óf niet, óf ten minste nog niet lang, in die betrekking was geplaatst. Hij zal haar evenwel ook niet lang daarna aanvaard hebben, blijkens het vroeger aangevoerde. Zij was, gelijk reeds gezegd is, eene tweeledige. Hij was 's prinsen hofprediker en geheimraad, en vergezelde hem genoegzaam overal. Wij vinden hem dus soms te Delft, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
soms te Middelburg of elders, doch van 1577 af toch doorgaans te Antwerpen, vermits tot Julij van het jaar 1583 des prinsen hof veelal dáár was gevestigd. Hij was er ook in den aanvang van dat jaar, toen anjou den aanslag tegen die stad beraamde, en waarschuwde er de regering tegen, waardoor de uitvoering er van vertraagd werdGa naar voetnoot(1). Later in dat jaar vinden wij hem op WalcherenGa naar voetnoot(2), waar hij in het vorige jaar bezitter was geworden van het weleer hoogstprachtige, doch door de woestheid van barthold entes in 1572 zeer beschadigde bisschoppelijke kasteel en leengoed WesthoveGa naar voetnoot(3). Nog later treffen wij hem wederom aan te Delft, waar hij zich ook bevond, toen zijn vorstelijke vriend aldaar op den 10den Julij 1584 zoo schandelijk vermoord werdGa naar voetnoot(4). Wij zullen pogen den man in zijne veelvuldige werkzaam- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heden en betrekkingen gedurende die gewigtige jaren zijns levens te schetsen, en wel vooreerst als hervormd predikant.
Naar gelang de H. Schriften in onze schatting hooger staan aangeschreven, hechten wij mindere waarde aan hetgeen is opgenomen in de geloofsformulieren, door belijders van vroegere tijden voorgeschreven; want slechts voor zoo ver zij met die Schriften overeenkomen, kunnen zij gezag hebben. In derzelver geheel dienen zij alleen als hulpmiddelen, door welke wij de denkwijze van het tijdperk leeren kennen. De villiers, hoezeer van ganscher harte Protestant, was dus ook geen onbepaald bewonderaar van confessies. Hoe hij er over dacht, blijkt ons uit zijne Apologie der Gereformeerden tegen de aanvallen der Lutheranen. ‘Uw hoofdbewijs’ (zegt hij) is, ‘dat gij overeenkomt met de Augsburgsche Confessie en met luther; doch wij houden die Confessie voor geen Euangelie, noch luther voor den man, naar wiens voorschriften wij ons geloof moeten regelen. Niemand onzer heeft u ooit zwingli of oecolampadius of calvyn, bucerus, melanchton of martyr, die evenwel allen luther in geleerdheid overtreffen, voorgeworpen. Ook worden hunne namen in onze kerken of scholen nimmer gehoord. Wij weten trouwens, dat alles afhangt van hetgeen er in Gods woord staat; doch wij verachten hierom de overeenstemming der Kerk niet.’ En elders, in zijn Vredesvoorslag is zijne taal: ‘Wanneer luther en calvyn te dezer tijde leefden, en in eene algemeene Kerkvergadering (die door allen zoo gewenscht wordt) de meening, waarover thans getwist wordt, wilden verdedigen uit hunne eigene Schriften en naar deze beslissen, zouden zij niet door allen als dwazen worden bespot, omdat zij naar eigene denkwijze uitspraak wilden doen over dingen, die op de zaligheid der Christenen betrekking hebben? Maar zou men nu die vrijheid of dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gezag, dat men aan luther en calvyn, wanneer zij leefden, niet zou toestaan, toekennen aan anderen, nu zij dood zijn, hoewel geen van beiden zich immer zoodanig gezag heeft aangematigd?’ Als zelfstandig exegeet wilde hij vrijheid van formulierdwang; formulen van geloofsuitdrukking daarentegen achtte hij wenschelijk, mits zij zoo algemeen en zoo voorzigtig gesteld waren, dat elk Christen er zich mede kon vereenigen. Zijn advies was: ‘Proponatur aliqua confessio, quae ab omnibus piis probari queat, et omni eam credenti sit ad salutem satis.’ Zoo spreekt hij in zijne: brevis et dilucida declaratio, qua ratione controversiae, quae nunc sunt inter ecclesias reformatae religionis, componi et finiri possint. C.Q.D.A., nobili viro auctore, 1579, - welke zamenhangt met de, ten zelfden jare, door hem uitgegevene: Reformatarum in Belgio Ecclesiarum Epistola apologetica ad et contra auctores libri Bergensis, dicti ‘Concordia.’ Deze laatste titel doet ons de aanleidende oorzaak tot beide geschriften kennen. Eenige ultra-Lutheranen, nog niet tevreden met de Torgauer artikelen van 1574 en de verdrukking, door dezelve over de volgers van melanchton gebragt, kwamen in 1576 andermaal te Torgau zamen, en voor de derde maal te Bergen, in 1577; van welke zamenkomsten in Mei 1577 de vrucht was eene formula ConcordiaeGa naar voetnoot(1), welke zij aan de meeste protestantsche vorsten, met verzoek om mede-onderteekening, toezonden. Ook willem van Oranje was, meenden zij, aan hunne zijde, en werd dus niet voorbijgegaan. De verschilpunten tusschen de Protestanten waren er in tot vier gebragtGa naar voetnoot(2) en met verdoeming van andersdenkenden beslist, zoodat de aanneming van deze Concordienformel gelijkstond met eene verwerping der Gereformeerden en derzelver buitensluiting buiten de Christelijke gemeenschap. En ter verkrijging van die aanne- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ming hadden de stellers allerlei pogingen in het werk gesteld. ‘Zij hadden (verhaalt de villiersGa naar voetnoot(1)) de voornaamste raadslieden en dienaren der vorsten, hetzij door brieven, hetzij door voorname voorstanders van hunne partij, ernstig gedrongen en gebeden, dat zij door hunnen invloed de vorsten tot onderteekening zouden bewegen, en om toe te zien op degenen, die dergelijke mede-onderteekening zouden weigeren, noch de zoodanigen langer in hunne staten te dulden.’ Dit een en ander veroorzaakte eene verbazende beweging; want de bedreigde Hervormden moesten op noodweer bedacht zijn. De Paltzgraaf, johan casimir, belegde hierom eene zamenkomst van Hervormde leeraren en staatslieden, die den 26sten September 1577 en volgende dagen te Frankfort gehouden werd, en in welke afgezondenen werden gevonden uit Frankrijk, Engeland, Polen, Hongarijën en de NederlandenGa naar voetnoot(2). Men besloot er tot een gezantschap aan de Duitsche vorsten, om te verzoeken, dat zij het Eendragts-libel niet zouden onderteekenen; welke last werd opgedragen aan den Nederlandschen regtsgeleerde paulus knibbe en den Engelschen afgezondene rob. belus: alsmede tot het ontwerpen van eene algemeene Hervormde belijdenis, welke belangrijke taak werd aanbevolen aan ursinus en zanchius, terwijl de herziening er van werd overgelaten aan gualterus en bezaGa naar voetnoot(3). De zending werkte niets uit. Het ontwerp eener | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
belijdenis werd werkelijk aan de Zwitsers toegezonden; doch danaeus schreef 1 Mei 1580 aan zanchius terug, dat men dààr en in Frankrijk de voorkeur gaf aan eene harmonie der verschillende reeds bestaande belijdenissen, hoedanige dan ook werkelijk in 1581 te Bern in Zwitserland is uitgegeven gewordenGa naar voetnoot(1). Terwijl nu dit een en ander elders gebeurde, schreef onze de villiers allereerst onder de letters C.Q.D.A.Ga naar voetnoot(2) zijne boven vermelde ratio ineundae Concordiae inter Ecclesias reformatas. Het hoogst zeldzaam geworden werkje is op nieuw aan het licht gebragt door d. gerdes, die het in het derde deel van zijn Scrinium heeft opgenomen, p. 396-429. Het is geschreven met bezadigdheid, doch tevens met hoogen ernst, en soms in den toon der verontwaardiging tegen leeraren, die, hunne betrekking vergetende, door woesten ijver voor ingebeelde regtzinnigheid, de rust van kerk en staat verstoren en strijd veroorzaken, waar zij den vrede moesten bevorderen. Hij oordeelde evenwel, dat er met de uitgave van dit boekske niet genoeg was gedaan. De op eene zoo ongehoorde wijze aangevallene en verguisde Hervormde kerk moest, naar zijne meening, van zich afspreken; de Nederlandsche leeraren maakten hem tot hunnen tolk, en de bovengenoemde Epistola Apologetica verkreeg het aanzijnGa naar voetnoot(3). Spoedig waren er ook Hoog- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en Nederduitsche vertalingen van in omloop, doch het oorspronkelijke was, zoowel als de vertalingen, weldra zeldzaam geworden. Bij den grooten en welverdienden lof, den brief toegezwaaid, achtte l.g. van renesse eene vernieuwde editie, met aanteekeningen, nuttig; zij verscheen te Breda in 1651. Doch ook deze uitgaaf was na weinige jaren niet meer te bekomen. Gerdes heeft daarom de uitgaaf van v. renesse in zijn Scrinium laten afdrukken, T. 1, p. 125-200, en wij zijn er hem dankbaar voor; want deze Epistola Apologetica is een gedenkstuk uit de XVIde eeuw, dat der Nederlandsche Hervormde kerk van dien tijd tot eere strekt, daar het haren afkeer van twist en scheuring en liefdeloos verdoemen, alsmede haren milden geest ten aanzien van formulierbepalingen, op eene treffende wijze doet uitkomen. Het is hier de plaats niet, om haren inhoud mede te deelen. Alleen willen wij opmerken, dat deze den steller doet kennen als een zeer geleerd en zeer gevat man, en dat in beide geschriften wordt gedrukt op de onzekerheid der Augsburgsche confessie, bij het verschil van hare uitgaven en de oneensgezindheid van hare voorstanders, en op het verlangen naar eene algemeene synode en eene algemeene belijdenis voor de Protestanten. Dit laatste was dus in overeenstemming met de besluiten der Frankforter zamenkomst. Doch toen aan het besluit tot eene nieuwe confessie geen gevolg werd gegeven, en de Zwitsers, in plaats van eene zoodanige, als antwoord op het Liber Concordiae eene Harmonia Confessionum voorsloegen, was hij ook hiermede tevreden en droeg hij er het zijne toe bij, om hun voor dit ontwerp een gezuiverd afschrift der Confessio Belgica te doen toekomen. Tot dat einde werd er den 14den Sept. 1580 te Antwerpen eene Waalsche Synode gehouden, waarin een herzien afschrift van deze Confession de Foy, op pergament geschreven, door al de aanwezigen geteekend werd, wier voorbeeld vervolgens door al de Waalsche leeraren gevolgd is gewordenGa naar voetnoot(1). De vijf eer- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ste onderteekenaren waren de la grève, p. lozeleur, jean taffin, jean hochedé en louis d'outreleau. Wij mogen uit deze onderteekening, in verband met het aangevoerde, opmaken, dat de villiers in deze Synode eene der hoofdbetrekkingen zal hebben vervuld, en alzoo op hare besluiten eenen gewigtigen invloed hebben uitgeoefend; terwijl dit bepaalde besluit zelve al wederom niet zonder uitwerking bleef op de besluiten der Nationale Synode, den 29sten Mei 1581 te Middelburg geopend, en tot welke ook de genoemde taffin en d'outreleau waren afgevaardigd geworden. In die Synode werd trouwens besloten, dat men de geloofsbelijdenis van nieuws naar het Waalsch exemplaar zou vertolken, vermits de bestaande Nederduitsche overzetting noch duidelijk, noch juist wasGa naar voetnoot(1), en dat men ze daarna, ten teeken van eenigheid, zou onderschrijven. Naar het Waalsch exemplaar was trouwens ook de Latijnsche vertaling vervaardigd, welke in de Zwitsersche Confessiënverzameling waopgenomen, en de Nederduitschen, die hier bij de Walen ten achteren waren gebleven, konden nu niet wel anders, dan dezen volgen. De nieuwe vertaling werd ter tafel gebragt van de Provinciale Synode te Haarlem, in 1582, ‘24 Marty, des Saterdaechs - ende er is besloten, dat die van Delft die oversien sullen en daer naer drucken laten.’ Een te Dordrecht gedrukt exemplaar werd overgelegd in de Haagsche Synodus van 1583. De nieuwe vertaling werd dààr voorgelezen, goedgekeurd en door de tegenwoordig zijnden ‘onderschreven, tot een teycken der eenicheydt, oock mede tot een voorganck aller kercken ende classen in 't particulier,’ enz. De Hervormde Nationale Synode van Frankrijk, in Mei 1583 te Vitry vergaderd, had den 25sten Mei, ten blijke van overeenstemming, almede dezelfde belijdenis onderteekend. Men bedoelde trouwens met die onderteekeningen iets anders, dan men er later mede heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
willen doen uitdrukken. De villiers en de verdere eerste onderteekenaren hielden de Nederlandsche confessie, even weinig als de Augsburgsche, voor een Evangelie; want alles hing bij hen af van hetgeen er in het Woord van God staat; en daarom voegde onze man dan ook aan chemnitz en zijne medestanders toe: ‘Gij zoudt wijs en Christelijk handelen, indien gij dat ongelukkige woord: wij verdoemen! wat minder gebruiktet. - Men moet binnen de perken der goddelijke openbaring blijven. - Ja, ernstig behoordet gij te overwegen, of zes godgeleerden, die zelve niet eens regt overeenstemmen met luthers leer, zesduizend andere theologanten, die met elkander overeenstemmen, mogen veroordeelen.’ - Mogt zijn woord ook thans nog meer behartigd worden en deze herinnering er aan hiertoe iets bijdragenGa naar voetnoot(1)!
Ook omtrent lozeleur's bedrijf als des vorsten raadsman zijn slechts wenken te geven; doch wanneer wij uit zijne bedrijvigheid in sommige tijden eene gevolgtrekking mogen afleiden tot zijne verrigtingen in de maanden, gedurende welke wij niets van hem hooren, dan zij ons al zeer weinig van hetgeen hij voor den prins en de zijnen was, opgeteekend, het is evenwel genoeg, om ons te overtuigen, dat hij veel voor hen moet geweest zijn, vermits wij hem juist dan en dáár aantreffen, waar oranje alleen van zijne ver trouwelingen gebruik kon maken. Wij ontmoeten hem trouwens het meeste gedurende de moeijelijke jaren van 1579 en 1580, en in die jaren weder als deelnemende aan de gewigtigste zaken. Doch ook buiten die jaren is hij niet geheel en al onzigtbaar. Reeds in 1576 en later meenen wij hem, schoon in het verborgen, werkzaam te zien ten nutte van het ontluikend gemeenebest en zijnen doorluchtigen beschermheer. En in 1578 door de uitgave van een traktaat: du droit des | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Magistrats sur leurs subjets, hetgeen als zijne eerste Apologie van den prins en van de Nederlanden beschouwd zou kunnen worden, maar tevens, als het ware, zijne staatkundige geloofsbelijdenis inhoudt, waarom wij het opmerkelijke, slechts 69 blz. in kl. 8o. beslaande, doch uiterst zeldzaam voorkomende boekje, door mededeeling van de hoofdpunten, welke er in ontwikkeld zijn geworden, eenigzins nader willen doen kennen. Het gaat uit van het denkbeeld, pag. 13: ‘Un seul Dieu doit estre obey sans aucune exception. Pieté et charité sont les limites de l'obeissance deuë aux Magistrats. 5. Jusques ou le subjet doit presumer estre iuste, ce qui lui est commandé? Es commandemens irreligieux et iniques ce n'est assez de ne malfaire, mais faut aussi s'acquiter de ce qu'on doit a Dieu et au prochain. 6. Le subjet offensé par le Magistrat inferieur doit avoir recours au superieur. 7. Un Magistrat inferieur empesché par un autre contre la volonté du superieur bien congneue peut repouser la violence d'un attentat. Toute resistance du subjet contre son superieur ne est pas illicite ni seditieuse. 8. Les Magistrats sont pour les peuples, et non au contraire. 10. Juste resistance par les armes n'est point contraire à la patience, ni aux prières des chrestiens. 11. Tous se doivent opposer a ceux, qui veulent usurper dominations sur leurs concitoyens ou autres non subjets a eux. 14. L'injuste usurpateur d'une domination peult devenir Magistrat legitime et inviolable. 15. L'obligation des Princes envers l'Antichrist est nulle. La jurisdiction temporelle des Ecclesiastiques est abusive. Quel est le devoir des subjets envers le Souverain legitime estant devenu Tyran manifeste? 16. Trois diverses sortes de subjets a un Prince legitime. Les personnes privées non authorisées doivent souffrir le joug de leur Souverain, devenu Tyran, ou bien eviter sa fureur. 18. Les Magistrats subalternes d'une souveraineté doivent en cas de Tyrannie manifeste avoir recours aux Estats, et cependent maintenir ceux qui leur sont commis. Officiers d'un Roiaume sont autres que les officiers d'un Roy. 19. Plusieurs charges publiques ont esté changées en dignitez heriditaires. 20. C'est autre chose de s'opposer à un tyran, que de le déposer. 22. Tout Souverain est astreint aux loix de sa souveraineté. 24. Les Estats ou autres ordonnez pour servir de frein aux Souverains peuvent et doivent les reprimer par toutes voies quand ils sont devenus Tyrans. 25. Exemples de l'estat des Romains, des Grecs, d'Israel, de Dannemarc, de Suede, d'Ecosse, d'An- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gleterre, de Pologne, de Venise, d'Espagne, du S. Empire, de Gaule devant et apres l'advenement des François. 44. Conclusion de la puissance des Estats. 45. Les conditions opposées à une convention n'estans observées, la convention est rompue s'il plaist à la partie interessée. Nuls Rois acceptez sans condition tacite ou expresse de saintement et bien gouverner. Conditions notoirement irreligieuses et contre toute bonne conscience ne peuvent valoir. 47. Ce qui est fondé sur raison et équité naturelle est tenu pour exprimé. Les peuples doivent estre plustost relevez que les particuliers. 48. Les Rois sont astreints aux droits divins et humains. 49. Comment se doit entendre ceste sentence: que, les Rois ne sont astreints aux loix? 50. Les Estats sont pardessus les Rois. Tous Souverains vicieux ne sont pas Tyrans. 51. Pourquoi David n'a esté jugé sur son adultere et homicide. La Tyrannie Turquesque. L'obligation de mariage comparé au devoir du subjet a son superieur. 52. Les Empereurs sont vassaux de l'Empire et les Rois de leurs Roiaumes. 53. Si le concile est par dessus le Pape, les Estats sont par dessus les Rois. Comme il se faut gouverner contre la Tyrannie empeschant l'assemblée des Estats. 54. La plus saine partie en un cas tout notoire à puissance de renger l'autre. 55. Il est permis à la plus saine partie de demander secours d'ailleurs.’ Uit dit alles wordt het besluit opgemaakt: ‘Je croy mon dire par ce moyen estre suffisamment prouvé, presupposant toujours trois points en toutes ces resolutions, assavoir: Que la Tyrannie soit toute notoire: Qu'on ne vienne jamais aux armes qu'apres avoir essayé tous autres remedes: Et finalement qu'on ait bien consideré, non seulement ce qui est licite, mais aussi ce qui est expedient, de peur que le remede ne soit pire que la maladie.’ Het overige van het boekje bevat: ‘Reponses aux objections contraires,’ waarvan wij er, om der beginselen wil, nog ééne willen mededeelen, t.w. het antwoord op de bedenking, of men, bij vervolging om de godsdienst, wel de wapenen mag opvatten, daar toch jezus en zijne Apostelen, de Profeten en de Martelaren, er zich geduldig aan hebben onderworpen. ‘Je respon (zegt hij), que c'est autre chose de planter la Religion en un Païs, que de la maintenir y estant receuë, ou la redresser quand elle y aura esté ensevelie, par la connivence, ignorance, ou malice des hommes. Je confesse donc qu'elle se plante et accroist par le seul Esprit de Dieu, se servant de la Parolle ordonnée à enseigner, reprendre et ex- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
horter, estant cela le vray oeuvre du Saint Esprit, par les instrumens spirituels. En tel cas doncques le devoir d'un Prince, voulant convertir ses subjets de l'Idolatrie, ou de superstition à la vraye Religion, sera de faire bien instruire par bons et vifs argumens: et le devoir des subjets au reciproque, est de donner lieu à raison et verité. Finalement, le Prince doit dresser et entretenir des bons Edits contre ceux, qui par seule opiniastreté voudront resister à l'establissement de la vraye Religion: comme nous voyons de nostre temps avoir esté prattiqué en Angleterre, Dannemarck, Suede, Eccosse, une bonne partie d'Allemagne et de Suisse, contre la Papauté, Anabaptistes et autres hereticques. Et si au lieu de croire la paillarde sanguinaire de Rome, les autres nations vouloient tenir le mesme moyen, il y auroit autre tranquilité tant en la Religion, qu'au reste de l'estat public. En tel cas doncques, assavoir, si on veut forcer les consciences d'idolatrer, que feront les subjets? - Certainement de vouloir contraindre leur seigneur à changer l'estat public, il n'y auroyt ordre: et pourtant il faut que tous endurent patiemment la persecution, ce neantmoins servans à Dieu, ou bien qu'ils se retirent ailleurs. Mais, les Edits estans legitimement dressez et omologuez par authorité publique, par lesquels sera permis d'exercer la vraye Religion: Je dy que le Prince est d'autant plus tenu de les observer, que nuls autres; que l'estat de la Religion est de plus grande consequence, que nul autre: ou bien par mesme ordre, et telle cognaissance de cause qu'il appartient, le revoquer. Si non, je dy, qu'il use de manifeste Tyrannie, à laquelle il est permis de s'opposer, avecque les distinctions cy dessus mentionnées, voire par raison, d'autant meilleure que nos ames et nos consciences nous doivent estre plus cheres que tous les biens de ce monde. Nul ne s'esbahira donc si Jesus Christ, les Prophetes, les Apostres, et austres Martyrs, estans personnes privées, sont demourez dans les bornes de leur vocation.’ Men kan hieruit des schrijvers maatschappelijk karakter vrij gemakkelijk opmaken; want dragen sommige gedeelten het kenmerk van den regtskundigen staatsman, de menigte van aangevoerde bijbelplaatsen en bijbelsche voorbeelden doet weder den theologant uitkomen, die in de gewijde bladeren te huis is, omdat hij er dag aan dag voedsel uit opzamelt voor zijnen geest. Ik erken gaarne, dat een hieruit ontleend argument voor de stelling, dat de schrijver dus hofprediker zoowel als geheimraad moet zijn geweest, bijster mank zou gaan. Van marnix uit den vroegeren tijd, en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van prinsterer uit den tegenwoordigen, zouden dadelijk ten blijke kunnen strekken voor het tegengestelde. Daarenboven is ook het traktaatje niet van ééne hand, maar omgewerkt. Achter de reeds aangevoerde woorden van den titel staat: ‘Traitté tres necessaire en ce temps, pour advertir de leur devoir, tant les Magistrats que les subjets: publié par ceux de Magdebourg l'an MDL: et maintenant revue et augmenté de plusieurs raisons et exemples.’ - De Fransche schrijver heeft dus alleen nader ontwikkeld en uitgebreid; en wat hij te dezen verrigt heeft, zou uit eene vergelijking van het oorspronkelijke met deze Fransche uitgave moeten blijken. Mijne pogingen, om tot dat einde ergens een Latijnsch exemplaar op te sporen, zijn echter vruchteloos geweest. De gronden, waarop ik het boekje aan de villiers toeken, zal ik evenwel nog moeten opgeven. Brandt, die den man nog het beste kende, verklaart (I. 783), dat hij heeft geschreven: ‘Sekre Redeneering op 't Recht der Vorsten;’ - ‘my onbekent,’ voegt hij er bij. Van prinsterer, die wat weinig op brandt hecht, gewaagt (VI. 36) van een Latijnsch traktaakje: de Jure Magistratuum in subditos, en vermoedt, dat dit van languet kan zijn, op grond van de overeenkomst er van met een ander werkje: Vindiciae contra Tyrannos, dat men gewoonlijk op diens naam zet. Van prinsterer kende evenwel dit traktaatje blijkbaar niet in den eersten vorm, of, zoo al eene tweede Latijnsche uitgaaf de Fransche nog is voorafgegaan, ook niet deze tweede uitgaaf; want Graaf johan van nassau noemt het, bl. 35, ‘ein kurtzer Tractat,’ en de Heer van prinsterer citeert er van p. 212-260, hetgeen dus aan eenen lateren herdruk in de eene of andere verzameling doet denken, zonder dat er evenwel wordt aangewezen, waar men dien vinden kan. Dat hij echter hetzelfde werkje bedoelde, blijkt uit zijne aanhalingen op p. 36 en 37, die overeenkomen, wat den zin betreft, met onze inhoudsopgave naar het exemplaar van het Fransche werkje, dat, uit het legaat van prosp. marchant herkomstig, thans der Leidsche Akademieboekerij toebehoort, en op den titel, met eene oude hand en met bleeken inkt, in schrift de letters heeft: ‘A. villers.’ Zoo als zij dáár staan, kan men ze niet houden voor de naamteekening eens vroegeren bezitters; ook niet voor het bewijs van geschenk te zijn eens vriends; want hij zelf teekende niet alzoo, en zijne vrienden schreven almede zijnen naam anders. Zij behelzen dus meest waarschijnlijk eene aanwijzing omtrent den vermoedelijken schrijver van deze vermeerderde Fransche uitgave, door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een' der eerste bezitters van het boekje er voor gezet, en alzoo eene staving van brandts stellige verzekering; terwijl daarenboven de inhoud volkomen overeenstemt met de beginselen, welke wij in de overige tot ons gekomene stukken en schriften van de villiers aantreffen.
Dat de villiers, ten aanzien van het gezag, hetwelk de staat over de kerk moet uitoefenen, geen slaaf was van de Calvinistische begrippen, blijkt uit het slot van zijne ratio concordiae, waar hij de vorsten opwekt, om de bevrediging der Protestanten ernstig ter harte te nemen, ‘door zelve te onderzoeken, het noodzakelijke van het onverschillige af te zonderen, en de theologanten bij hunnen pligt te houden; want hiervan hing het geluk van staat en kerk af.’ Dit kon toch niet geschieden, zonder dat de staat haar toezigt over de kerk in den ruimsten zin opvatte, ja zich geregtigd achtte, om zelf als scheidsman tusschen verschillend denkenden op te treden. Willem I kleefde gelijksoortige begrippen aan; zou hij ze nu niet voor een goed gedeelte van de villiers hebben overgenomen? Blijkens het concept eener staatskerkorde voor Holland en Zeeland, hetwelk tot het jaar 1576 behoort, zien wij, dat hij het staatsgezag wilde uitgestrekt hebben tot de verkiezing van predikanten en de beslissing van voorkomende kerkgeschillen. Zou in dat ontwerp de invloed van 's prinsen raad en hofprediker te miskennen zijn? Wij zouden het niet durven beweren. Bij de Unie van Holland en Zeeland was in 1575 reeds vastgesteld, ‘dat de prins, als gouverneur, op de oefening van de religie, met kennis der staten, zulke goede order zou stellen, als, naar de gelegenheid der zaken en de gesteldheid der steden, ten meesten gemakke en gerustheid van de gemeente, zonder vermindering van Gods eer, bevonden zou worden te behooren.’ Men kan dus het concept van 1576Ga naar voetnoot(1) beschouwen als een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gevolg van deze bepaling, als een ontwerp, door den prins aan de staten voorgedragen en door eene toelichtende memorie opgehelderd, schoon door deze niet aangenomen, vermoedelijk om gelijke redenen, als waarom de tweede, in denzelfden geest gestelde staatskerkorde in Maart 1583 vooreerst nog buiten werking werd gelatenGa naar voetnoot(1).
Dat de villiers der regering wat te veel magt over de kerkelijken wilde toegekend hebben, laat zich intusschen gemakkelijk verklaren uit hetgeen zijne oogen aanschouwen moesten; want even woest als een smidlin en selnecker in Duitschland, ijverden een datheen en modet in de Nederlanden, en het eenmaal in beweging gebragt gemeen was niet zoo gemakkelijk weêr te beteugelen. Betreurenswaardige tooneelen hadden er dien ten gevolge nu hier, dan wederom dáár plaats, en aan 's prinsen raadslieden en dienaren was de, niet ligte, taak opgedragen, maatregelen voor te stellen, door welke de schadelijke gevolgen van het verkeerd verrigte konden worden afgewend. Uit die adviezen intusschen kunnen wij, wanneer er nog eenige van overig zijn, het best hunne gezindheden leeren kennen. Laat ons dus de villiers antwoord op eenige van die vragen hooren. Graaf johan van Nassau, willem's broeder, en Gouverneur van Gelderland, rigtte den 20sten Nov. 1579 een schrijven aan van marnix, de villiers en taffin te zamen, en zond er tevens afschriften van aan andere godgeleerdenGa naar voetnoot(2). Het bevatte twee vragen, die voor dien tijd in het algemeen en voor hem, onder zijne omstandigheden in het bijzonder, hoogst belangrijk waren: ‘Moet men Godsdienstvrede met de Roomschgezinden onderhouden? en zoo ja, moet men hun dan ook de kerken, welke hun gewelddadig ontnomen zijn, teruggeven?’ 's Prinsen raadslie- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den antwoordden reeds den 16den December uit AntwerpenGa naar voetnoot(1) op ernstigen, ondubbelzinnigen, en voor den landvoogd, die wegens zijnen persoonlijken ijver voor de zaak der Hervorming weleens wat veel door de vingeren zag, niet zeer vleijende wijze: ‘Gij zijt door uwen eed aan uwe acte van aanstelling gebonden, en moet jegens allen eerlijk en trouw handelen, indien gij wilt, dat men op gelijke wijze jegens u handelen zalGa naar voetnoot(2).’ En dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hij dien raad gaf, niet gedwongen, omdat zijne mede onderteekenaren dien goed vonden, maar uit diepe overtuiging, dit blijkt uit het ten zelfden jare te Gent gebeurde, nadat hembyze er de regering had veranderd en datheen eene woeste kerkenreiniging doen uitvoeren; het eene zoowel als het andere buiten weten en tegen den zin van willem I. De vraag was in diens raad, wat er thans behoorde te worden geschreven, en of men de Papistische religie ten deele moest herstellen, of niet. Walsingham, de Engelsche afgevaardigde, was voor het laatste, vermits eene herstelling niet zonder gevaar was; de villiers daarentegen was ‘van contrarie meyninge.’ De Prins had godsdienstvrede beloofd en de Prins moest zijn woord houden! En de Prins volgde ook de meening van de villiers, hetgeen walsingham een tiental jaren later nog niet had kunnen verkroppenGa naar voetnoot(1). Prins willem kwam den 18den Aug. te Gent, waar datheen, zoo min als hembyze, hem had durven afwachten, en hergaf aldaar den Katholijken, zoowel als der regering, het genot der verwaarborgde regten. Dat de herstelde Roomschen naderhand niet even billijk ten aanzien der Protestanten handelden, maar ze uitdreven, moge bewijzen, dat Roomsche goede trouw eenigzins als van gelijke gehalte met de oude Punische beschouwd kan worden; het kan evenwel noch den Prins noch zijnen raadsman worden toegerekend. Den laatsten werden zelfs de oogen vrij spoedig geopend, zoodat hij zijnen Vorst reeds in 1580 niet meer durfde opwekken tot hetgeen hij nog in 1579 pligtmatig had gekeurd. De trouweloosheid der Roomschen kwam trouwens hoe langer zoo sterker uit. Rennenberg was verrader geworden. Kortrijk was gevallen, omdat men er den Pensionaris parmentier had laten blijven. Hierdoor waren de gemoederen der Gereformeerden aan het gisten gebragt en was hun wantrouwen gaande gemaakt. De Roomschen te Utrecht hadden den 7den Maart de uitwerkselen van die reactie moeten ondervinden; want men had er hunne nog in gebruik zijnde kerken onbruikbaar gemaakt, door er de altaren te vernielen en de beelden omver te werpen. Wat stond bij dezen staat van zaken te doen? De villiers was met van marnix te Antwerpen bij de Prinses achtergebleven, toen de Prins, met het begin van dat jaar, eenen togt naar de noordelijke ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
westen had begonnen. Maar nu verlangde de Vorst, door zijne gemalin, van deze beide trouwe Raden antwoord op de vragen: 1o. of hij in gemoede gehouden was, ook te Utrecht de Roomsche eeredienst te herstellen? en 2o. of, zoo als sommigen beweerden, onderhandelingen met d'alençon strijdig waren met de pligten van een' Hervormde? Aan deze omstandigheden hebben wij een schriftelijk advies te danken, dat voor de kennis van de villiers in meer dan één opzigt van belang mag worden gerekend, hoezeer hij zelf het bestempelt met den naam van ‘un petit discours faict en hateGa naar voetnoot(1).’ Hij beschouwt de zaak uit een ander oogpunt, als in het antwoord aan Graaf jan. en zegt op de eerste vraag: ‘Je n'ai jamais trouvé bon de vouloir contraindre les hommes par la voie de la force à quitter leur religion, principalement quand nous avons affaire particulliers contre particulliers; et partant, quand il ne se presente aulcun danger, je n'auroi jamais voulu conseiller d'user de violence contre ceulx d'une autre religion; toutesfois je suis bien d'advis, que les Princes et ceulx qui ont autorité, empeschent, en tant qu'en eux est, que les mauvaises opinions ne prennent racine et n'accroissent; - mais quant l'Estat est conjoinct avecq le different de la religion, je pense bien qu'il est non seulement licite, mais aussi necessaire au Magistrat, de s'asseurer, car si, soubz l'umbre de permettre une fausse religion, l'Estat est en danger, seroit non clemence envers les ennemis, mais cruaulté envers les siens propres, qui pourroient par cette cruelle misericorde perdre la vie, l'Estat et la religion.’ - Vervolgens doet hij den Prins opmerken, hoe te groote te gemoetkoming van zijnen kant in dit geval wrange vruchten zou kunnen opleveren. Hij herinnert hem, waardoor Kortrijk gevallen was, en uit zijn vermoeden, dat ook te Utrecht een adder onder het gras schuilde: ‘Je ne puis comprendre (schreef hij) pourquoi ils retiennent les prestres, ausquelz ils ne permettent leur exercice, si ce n'est que, pour retenir aulcuns, ils font un passedroict à tous, ou qu'aulcuns espèrent faire avoir à leurs enfans des prébendes.’ Dat hij wèl gezien had, heeft de uitkomst ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
toondGa naar voetnoot(1). Om die reden dus durfde hij voor dit geval niet aanraden, hetgeen hem ten vorigen jare voor Gent goed had geschenen. Der Roomschen kwade trouw was sedert te zeer gebleken, om er zich op te verlaten, en op den hoogeren adel kon de Prins geen' staat maken. ‘Je sçai (zegt hij) que votre Exc. peult dire, que ce n'est sa faulte, comme il est vrai, mais par cella cognoist on plus clairement, quelque bonne mine qu'ils facent les papistes, qu'ilz sont ennemis mortels de V. Exc., et qu'ilz le déclareront en temps et lieu, et m'asseure, devant qu'il soit peu de temps, que les atheistes, dont il n'y a que trop, feront le semblable.’ - Het was dus reeds toen, zoo als nog: onverschilligheid omtrent alle godsdienst (liberalismus heet het thans) is de natuurlijke bondgenoot van het ultramontanismus of papismus, dat zich met eenige uiterlijkheden vergenoegt en voor het verkrijgen van deze gouden bergen belooft. Wat het tweede punt betrof, hij achtte, om den drang der omstandigheden, een verbond met anjou nuttig en noodig. Van Engeland en Duitschland was toch niets te hopen. Hij hield het voor het eenige redmiddel, dat nog overschoot, ten ware de Staten het tegendeel verklaarden en andere hulpbronnen aanwezen. Er was, ja, op het Fransche Vorstenhuis veel aan te merken, maar evenwel nog meer op den Koning van Spanje. ‘Je vouldroi (zegt hij van degenen, die zich om deze reden tegen eene verbindtenis met Frankrijk verklaarden) que ces bonnes gens me declarassent ce qu'ils estiment de la race de ce Roi-père, qui tue son fils, tue sa femme et espouse sa niepce, et quelle sera cette race d'enfants nais en un si vilain inceste qui debveroient par ci après règner en ce pais. Je demande, s'ils vouldroient obéir à des bastards! Ils diront que non; or ces enfants, nais en inceste, sont plus à rejetter que des bastards.’ - Van marnix was van hetzelfde gevoelen; de Prins volgde op dit punt den raad zijner getrouwen; onderhandelingen werden er geopend; in September 1586 vertrok er een gezantschap naar Frankrijk, dat van marnix aan het hoofd had; wat later volgde ook de villiers met eene bijzondere zending van den Prins aan anjou; en hij was het ook, die aan oranje, in het begin van December, de eerste tijding bragt van de geslotene overeenkomst, en mondeling den gang deed kennen der onderhandelingen, welke hij had bijgewoondGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Twee dagen voordat de villiers, ten behoeve van zijnen vorstelijken vriend, het laatst aangehaalde advies ter neder schreef, had filips aan zijnen haat tegen oranje den teugel gevierd, en was den 15den Maart 1580 de oorkonde geteekend, bij welke de Prins werd gebannen uit al de Staten des Konings van Spanje en vogelvrij verklaardGa naar voetnoot(1). Zij bevatte eene lange reeks van deels hatelijke, deels leugenachtige beschuldigingen en persoonlijke aanvallen, waartegen, naar de meening der Staten van Holland en Zeeland, de beschuldigde zich in persoon moest verdedigen. Het volk, dat, voor zoo veel het den Prins aankleefde, mede in den ban was gedaan, zou daarna voor zich zelven antwoordenGa naar voetnoot(2). Het stellen eener Apologie werd nu door den zwaar gegriefden Vorst opgedragen aan den man, wiens raad hij zoo dikwerf gevraagd en opgevolgd had; en de uitkomst deed zien, dat hij te dezen eene gelukkige keuze had gedaan. De villiers kweet zich van zijne taak op eene voortreffelijke wijze. Na den hatelijken stap van filips was er aan geene verzoening met dezen meer te denken; en hoe duidelijker dit bleek, des te zekerder kon anjou er op afgaan, dat men van de zijde der Nederlanden zich aan het gegeven woord zou houden, en des te meer kon men dus wederkeerig van zijne zijde verwachten. Zonder eenige verschooning werd Spanje's Koning dan ook ten toon gesteld, en wij hebben reeds gehoord, hoe de villiers over hem dacht. Met verpletterende kracht grijpt hij de tegen oranje ingebragte beschuldigingen aan, en werpt ze op diens aanvallers terug. Hij laat oranje eenvoudig verhalen hetgeen er plaats gehad had, maar doet dit zóó, dat, naar gelang deze zich als vorst en mensch van lieverlede al meer en meer in zijne volle grootheid vertoont, filips zich tevens al hatelijker en trouweloozer voordoet, en de eindindruk wordt belangstelling in, en liefde voor den verbannenen en ter dood gedoemden. De steller der Apologie des Prinsen van OranjeGa naar voetnoot(3) heeft eene onschatbare | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
oorkonde geleverd voor de geschiedenis van ons vaderland; maar tevens zich zelven eene gedenkzuil opgerigt, die ons hoogen dunk moet inboezemen van zijne geleerdheid en zeggenskracht. Bilderdijk zegt wel (VII. 29), dat ‘de opsteller der Apologie geen jus publicum bezat,’ doch bewijst het niet, en verliest zelfs eenigzins uit het oog, dat die opsteller eene Apologie des Prinsen moest leveren, en geene verdediging van Holland en Zeeland. Ook erkent hij zelf, dat de lex commissoria, zoo als hij het Brabandsche charter noemt, genoeg is, om het beginsel van den oorlog te regtvaardigen. Is dit nu zoo, wat had de villiers dan beter kunnen doen, dan hij gedaan heeft? Op de beschuldiging van filips, dat hij de wapenen tegen zijnen wettigen Vorst had opgevat, laat hij oranje antwoorden, wat alleen hem verontschuldigen kon, maar in het oog der wereld hem ook verontschuldigen moet. ‘Weet hij niet, zoo hij Hertog van Braband is, dat wij ter zake van onze baronyen en heerlijkheden een der voornaamste leden van Braband zijn? Weet hij niet, waartoe hij aan ons, onze medebroeders en medegezellen, en aan de goede steden des lands verbonden is? en op welke voorwaarden hij dezen staat is houdende? Gedenkt hij ook niet meer aan zijnen eedGa naar voetnoot(1)? Of zoo hij dies wel indachtig is, maakt hij zoo klein werk van hetgeen hij Gode en den lande beloofd heeft, mitsgaders van de voorwaarden, die aan zijnen vorstelijken en hertogelijken hoed zijn aangehecht?’ - (Die voorwaarden worden herinnerd en dan vervolgt hij:) ‘Als gij nu dit geheel begrip zoo in 't korte hoort verhalen, ziet gij dan niet, mijne heeren! wanneer de baanderheeren en edelen in den lande, wien uit hoofde van hunne praeminentiën de last der wapenen is opgelegd, zich niet daartegen zetten, als niet een enkel artikel alleen, maar alle te gelijk, niet eens, maar duizend en duizendmaal, niet alleen door den hertog zelven, maar ook door vreemde en barbaarsche lieden, verbroken en geschonden zijn; - wanneer dan de edelen volgens eed en pligt den hertog niet dwingen, om den lande te doen, wat regt en reden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
is, dat zij zelve dan met regt van meineedigheid, ontrouw en oproer tegen den lande beschuldigd en verwezen worden?’ Daarenboven was hij persoonlijk boven anderen gegriefd; want filips had hem niet alleen van zijne goederen beroofd, maar ook zijnen zoon ontstolen! Met naar de wapenen te grijpen, had hij alleenlijk gedaan, waartoe hij als Brabandsch baron niet slechts geregtigd, maar bij eede verpligt was. Hoe kon hij dus als een oproerige tegen zijnen wettigen vorst worden afgemaald? - Zoo is het overal, terwijl hooge ernst en scherpe ironie bij afwisseling een' levendiger tint aan het geheel bijzetten, en ons nu eens schokken, zoo als bij de verdediging van 's vorsten huwelijk met charlotte van Bourbon, waarbij filips op zich zelven terug wordt gewezen en er met de woorden wordt geëindigd: ‘wie kan ons dus ten kwade duiden, dat wij niet geregeerd willen worden door een' zoo bloedschendigen koning, die, om met zijne nicht te kunnen huwen, zijn' zoon en zijne vrouw vermoord heeft?’ dan weder eenen glimlach afpersen, als bij de geestige tirade tegen den kardinaal granvelle, ‘een van de fundamenten en pilaren der roomsche kerk,’ over de stelling, dat de Prins wel een slecht mensch moest zijn, omdat wantrouwen aan booze menschen eigen was. - Doch wij willen nu de Apologie niet ontleden, maar alleenlijk haren opsteller schetsen in zijne verdiensten omtrent Nederland. Hiertoe is het aangevoerde voldoende; want zóó groot was de indruk, dien hare eerste lezing maakte, dat zij van marnix, die toch ook eene scherpe pen wist te voeren, deed uitroepen: ‘nu is de prins een dood manGa naar voetnoot(1)!’ De gevolgen, welke zij had, zijn uit de geschiedenis bekend. Wij verwijzen dus tot deze. Dat de villiers eene verbindtenis met den hertog van anjou, ten jare 1580, even als van marnix, had aangeraden, en ook even als deze er toe bijgedragen, om haar tot stand te brengen, is boven reeds met een woord gezegd. Dat die hertog zich naderhand in de Nederlanden zoo roekeloos gedragen zou, als hij zich in 1583 te Antwerpen werkelijk gedroeg, dit lag gewis geheel en al buiten de berekening, zoowel van deze staatsmannen, als van den prins. Dat zij er gezamenlijk ver van af waren, om dat bedrijf ook slechts in de verte goed te keuren, blijkt reeds uit de mededeeling van de villiers aan den Antwerpschen burgemeester, zoodra hem iets zekers aangaande anjou's | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ontwerpen was ter oore gekomenGa naar voetnoot(1). De overrompeling mislukte, doch zette kwaad bloed; want het volk, dat den Franschen vorst nooit van harte was toegedaan geweest, was thans in hoogen graad verbitterd op hem geworden. Hij schreef wel aan de stad en aan de regering brieven van verontschuldiging; doch de regering was met de zaak verlegen, en prins willem, aan wien hij almede geschreven had, hield er zich buiten. Fransche afgevaardigden daagden op en vervoegden zich, overeenkomstig hunnen last, vooral tot den prins, die evenwel rondborstig antwoordde, dat, na al het gebeurde, zijn aanraden den hertog welligt meer zou schaden, dan zijn stilzwijgenGa naar voetnoot(2). Eindelijk vroeg de regering van Antwerpen zelve 's prinsen meening, en nu openbaarde hij die Februarij 1583 in eene uitvoerige memorie, bij welke tot eene verzoening met anjou werd geraden, op gronden, waartegen weinig was in te brengen, en die dan ook, den 28sten Maart daaraanvolgende, werkelijk een verdrag ten gevolge hadden. Bilderdijk noemt haar (VII, 57) ‘een zeer schoon vertoog,’ en wij aarzelen niet, om deze zijne meening te onderschrijvenGa naar voetnoot(3). Wie was er intusschen de steller van? Al wederom de villiers, die dan ook een ruim aandeel kreeg aan de beschuldigingen en smaadredenen, welke, uit mond en pen, tegen den prins en die met hem de Franschen in het land hadden gebragt, door de Spaanschgezinden werden uitgebraakt. Dit blijkt vooral uit zeker discours, te dier tijde te Antwerpen uitgegeven, waarin oranje werd voorgesteld als een mensch zonder godsdienst en de villiers als een loontrekkend dienaar van anjou, ten wiens behoeve hij dit advies had gesteld. Hij was, voegde men er bij, eerst in Frankrijk uit de kerk gebannen; daarna hadden de Engelsche ministers hem dat rijk ontzegd, omdat hij er den baas over hen spelen wilde; thans heulde hij weêr met anjou, tot bederf der Nederlanden. ‘Zet mij (zoo riep men) zet mij dien prediker en zijnen meester (den prins) niet in eene kooi, want zij fluiten te mooi; maar plakt ze tusschen vier muren, zonder dat zij met iemand kunnen spreken, en zorgt, dat ze u niet ontloopen. - Confe- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
reert met de afgevaardigden der gemeenten, zonder langer eenig geloof te slaan aan berigten of voorslagen van pensionarissen of magistraten, omgekocht en afgerigt tot alle bedrog en valschheid door den prins van Oranje en dezen minister villiers, en anderen, die gij ligtelijk kunt onderkennenGa naar voetnoot(1).’ Het liep eindelijk zoo erg, dat de prins zich niet langer te Antwerpen durfde ophouden. Hij vertrok met de villiers naar Zeeland en deed van marnix, die zich aldaar had opgehouden, naar Antwerpen gaan, om er onder die hagchelijke omstandigheden het burgemeesterschap waar te nemenGa naar voetnoot(2). Wij kunnen hiermede ook deze paragraaf afsluiten; want wij willen de villiers slechts schetsen in hetgeen hij voor Nederland was, geenszins eene levensbeschrijving leveren; en de hoofdtrekken zijn hiermede opgegeven. Na willem's dood zien wij hem, zoowel als van marnix, in andere betrekkingen; en dit om dezelfde redenen, ofschoon er ten opzigte van de villiers nog andere oorzaken medewerkten. Beide waren van harte der hervormde belijdenis toegedaan; doch beide waren zij ook de tegenstanders van die Calvinistische zéloten, die den bloei des lands schaadden, om te bevorderen, hetgeen zij voor regtzinnigheid hielden. Op staatkundigen grond ontmoetten zij elkander evenzeer. Gelijkelijk versterkten zij, uit innerlijke overtuiging, des prinsen zoogenoemde Franschgezindheid, die bij menigeen, én toen, én later, misprezen is geworden. Men had evenwel, destijds zoowel als later, het woord zelfverloochening meer in den mond, dan men de zaak, die er door werd uitgedrukt, in beoefening bragt. Men beloofde onderstand; hulplegers zouden optrekken. Doch het bleef te dikwerf bij beloften, of de benden, die gezonden werden, bleven onbetaald, hetgeen nieuwe hindernissen veroorzaakte. Tijdens, of kort vóór de beraadsla- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gingen, of men al dan niet zou onderhandelen met anjou, moest graaf jan van NassauGa naar voetnoot(1) klagen ‘over koude, bij gemis van turf en hout,’ en betuigen, ‘dat hij zich meermalen zonder spijs had moeten ter rust begeven, omdat de bakker hem niet langer had willen borgen.’ - Weinige maanden later zette willem zelf een en andermaal zijne gronden voor eene verbindtenis met Frankrijk uiteen, en zulks somwijlen op eenigzins schertsende wijze: ‘estant, pour en parler rondement, tout ainsi que si l'on auroit tenu quelque personne bien estroictement l'espace de deux ou trois jours, sans luy donner aucun chose a manger, soubz espoir d'ung grand et magnificque bancquet, que l'on apprestoit pour luy, luy persuadant de ne se soucier de ceulx, qui luy presenteroient du pain, ains d'attendre le dict bancquet, et que toutesfois, les dit trois jours expirés, on allast luy dire que le banquet n'est encorer prest, mais quil doibt avoir espoir d'ung meilleur; ne seirez vous pas d'avis, Monsr., que ce povre homme, pour eviter l'apparente ruyne de sa personne, que la faim extrême luy apporteroit, ne doibt attendre daivantaige, mais accepter du pain ou il le pourra trouver?’ (Archiv. VII, 240) of (VII, 573): ‘Wan sie darumb zu beschuldigen, so möchte man zwar dem der gehn Jericho reiset, wie im Evangelio vermeldet, gleichfals beschuldigen, welcher, nachdem er under die mörder gefallen und zum thodt verwundet lag, die hülff eines Samaritanen nicht abschlug, dieweil der priester und levit vorübergangen und ime keine barmhertzigkeit erzeigt hetten - wolten darumb das diejenige die den Hertzogen von anjou vor ein Samaritan - halten, eher dan sie dieses volck, das hülf und trost in seiner vervolgung und trübsal suchet, tadelten, ein solches mitleiden mit der that bewiesen mit ine zu haben, das es nicht vonnöthen wehre gewesen, andere hülff anzunehmen oder zu ersuchen.’ -Deze voorstellingen zijn waarlijk voor Engeland en Duitschland niet vleijende; en zou men het dan ten kwade kunnen duiden aan mannen, die de treurige uitwerkselen van der Protestanten laauwheid dag aan dag aanschouwden en zelve er onder leden, dat zij bij gematigde Roomschgezinden zochten, hetgeen zij behoefden en de op hunne regtzinnigheid stoffende Gereformeerden hun niet verschaften? De vooruitziende de villiers had, tijdens zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verblijf in Engeland, de staatkunde van elizabeth leeren kennen. Hij had gemerkt, dat men de Nederlanden niet verder zou helpen, dan het eigenbelang medebragt; dat men ze beschouwde als een kostbaar goed, waarvoor men op zijnen tijd vrede met Spanje kon koopen, en ze dus als zoodanig beschermen wilde. Van Frankrijk was derhalve in allen gevalle nog iets beters te verwachten; en hierom ried hij, zoo men zich zelven niet konde of niet wilde helpen, tot naauwere verbindtenis met eenen prins uit dat rijk, met eenen broeder van den monarch, doch niet met den gebieder zelven. Dat zijne meening op dit punt wél gevestigd was, kunnen wij daaruit zien, dat hij in 1583, in weerwil van al het gebeurde, op dit punt nog even zoo dacht als in 1575; en dat die meening, gedeeld door den voortreffelijken van marnix, ook de toestemming had van willem I, den grootsten staatsman van zijne eeuw, bewijst voor hare juistheid, meer dan een uitgebreid betoog zou kunnen doen. Dat velen van hunne tijdgenooten, minder verdraagzaam in het stuk van godsdienst en sterker ijverende voor Gereformeerde regtzinnigheid, eenen anderen weg op wilden, is waarheid; ook, dat dezen met den val van willem zegepraalden, terwijl van marnix en de villiers van het staatstooneel aftraden. Dit dingt evenwel niets af van hunne wezenlijke grootheid, welke erkend moet worden door allen, die aan willem I zelven hunne hulde brengen.
Ofschoon de villiers, na willem's dood, de uitnoodiging van hendrik van navarre, om zich nu aan hem te verbinden, afsloeg en besloot te blijven in de betrekking van geheimraad, waarin prins maurits hem wenschte te behouden; - even als van marnix en ook grootendeels om dezelfde redenen, trad hij evenwel van toen af slechts zelden meer op het staatstooneel te voorschijn. Gezamenlijk hadden zij toch de verbindtenis met anjou aangeraden en met ernst bevorderd, terwijl de Staten van Holland en Zeeland er het meest tegen waren ingenomen geweest. Na anjou's verraderlijke handelingen vermaanden zij nog steeds tot verzoening; doch diezelfde staten wilden elken verzoeningshandel hebben afgekeurd en verworpen. Na den dood van anjou en oranje beiden, werd nog wel eerst de souvereiniteit over de Nederlanden aan Frankrijk aangeboden, maar al spoedig na de weigering aan deze zijde, triomfeerde evenwel de Engelschgezinde partij der streng Gereformeerden. Leycester kwam, en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met zijne komst werd ook maurits meer in de schaduw gesteld, dan voor eenen zoo trouwen dienaar van oranje, als de villiers was, aangenaam kon zijn. Hij schijnt zich dan ook sedert het meest op zijn Westhoven te hebben opgehouden, inzonderheid nadat willem's weduwe het in 1582 nieuw gebouwde prinsenhuis te Vlissingen tot haar verblijf had gekozen. Zij had hiertoe reeds het voornemen opgevat in Sept. 1584; doch het, bij den tegenstand der Staten van Holland, vooreerst weder opgegeven en zich voor eenigen tijd te Leiden gevestigd. Daar was zij nog in Nov. 1585Ga naar voetnoot(1), maar zij schijnt toch in 1586 naar Vlissingen te zijn vertrokken, waar wij haar aantreffen in 1587 tot 1589Ga naar voetnoot(2), terwijl de villiers zich ten zelfden tijde op Walcheren bevond. Hij was er tijdens het vertrek van leycesterGa naar voetnoot(3), | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en wij treffen hem er desgelijks aan in het volgende jaar, toen de predikanten, verontrust door Engeland's vredehandel met Spanje, eenige afgevaardigden naar Londen zonden, om de belangen der Hervormde kerk bij elizabeth aan te bevelen. Hij verschijnt hierbij, om zoo te zeggen, als tusschenpersoon tusschen prins maurits en de Staten van Zeeland ter eener zijde, en de predikanten met de Zeeuwsche synode aan den anderen kant; terwijl hij den afgevaardigden brieven medegeeft aan Lord walsingham en anderenGa naar voetnoot(1), ofschoon zij later te Londen zelve vernamen: ‘dat het credyt van villeers ten hove niet groot was,’ hetgeen ons, na hetgeen wij van hem weten, wel niet zeer kan bevreemden. In Frankrijk had het tegengestelde plaats, want in dat zelfde jaar 1588 schreef de mornay aan den gezant buzenval: ‘Vous faites bien de tenir correspondance estroitte avec m. de villiers. Vous scaves si j'ay toujours loué, et quidem non parcé, les dons qu'il a de Dieu. Et il m'est aisé d'aimer ceux que j'estimeGa naar voetnoot(2).’ Misschien behoorde een soortgelijk gevoel voor hem wel tot de redenen, welke de 33jarige prinses-weduwe deden besluiten, om zich te Vlissingen te vestigen. Louize de coligny had trouwens reeds in hare jonge jaren den thans oud wordenden leeraar leeren kennen en hoogachten, want bij hare teederste betrekkingen stond hij toen reeds hoog aangeschreven. Haren geëerbiedigden vader en haren geliefde de teligny, beide bij den schandelijken moord te Parijs zoo ellendig omgekomen, had ook hij gekend en liefgehad; en voor datzelfde geloof, waarvoor zij gevallen waren, had ook hij eenen zoo bitteren beker moeten drinken. Door eene reeks van zonderlinge lotverwisselingen had de hand des Heeren in een voor haar vreemd land dien wijze en beproefde op nieuw op haren weg geleid, en wel als een' der meest vertrouwde vrienden van haren tweeden echtgenoot, uit wien zij eenen zoon had ontvangen. Wien kan het verwonderen, dat de gevoelvolle en zoo zwaar beproefde vrouw, toen ook haar tweede huwelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
na korten tijd zoo wreed verbroken werd door eene moordende hand, zich hechtte aan dien bejaarden Evangelieverkondiger, dien zij van hare meer gelukkige jeugd af aan reeds eerde, en met wien zij over hare geliefde dooden, zoowel als over hare betrekkingen in Frankrijk, beter dan met iemand anders, zich kon onderhouden? Calvinistische zéloten hebben prinses louize ‘eene Arminiaansche hoer’ genoemd. Door anderen is zij daarentegen geprezen als eene ‘godsdienstige en aller achting waardige’ vorstin. Wij houden ons aan het laatste en zetten hare ‘Arminianerij’ geheel en al op rekening van onzen de villiers. Het bewijs ligt voor de hand, en wij willen het geven in de thans volgende regelen. De villiers was niet de eenige, die op Walcheren destijds de rust van een afwisselend en moeitevol leven genoot. Ook van marnix bragt dáár zijnen avond door en schreef op zijnen West-Souburg zijn ‘Tafereel,’ zijne ‘Trouwe vermaning,’ enz. Op gelijke wijze wendde de villiers zijne tusschenuren aan; want rust doet roesten, en een krachtige geest zoekt bezigheid, om roest te voorkomen. De villiers, door de rigting van zijnen geest verleid, deed eene ‘ongelukkige’ keuze. Hij schreef ‘Theses de libero arbitrio,’ en gaf ze in 1587, met een opdragt aan van der myle, in het licht te 's Gravenhage. Zij zijn mij niet onder de oogen gekomen; maar uit hetgeen h. de grootGa naar voetnoot(1) en g. brandtGa naar voetnoot(2) er van hebben gezegd, mogen wij opmaken, dat, zijns inziens, de twist over 's menschen vrijen wil slechts tot een' woordenstrijd leidde, en het verschil wel te vereffenen ware, mits men zich slechts onthielde van alle sophistische bewijsvoering. Dat er in Gods kerk vele en groote misbruiken waren ingeslopen, wordt door hem ook in dit werkje niet ontkend. Door de kracht der Waarheid moest men, volgens hem, ze trachten te verbeteren; maar de Liefde, des Christens ware kenmerk, moest met deze de handen ineenslaan. - Wat de villiers wilde, was dus: ‘Waarheid in Liefde,’ en omdat prinses louize dit grondbeginsel van hem had overgenomen, was zij in sommiger oog ‘eene A........... h...!’ en frederik hendrik haar zoon. - Doch diens leeftijd ligt verre buiten den kring van onze schets, welke wij eindigen willen, met 's mans dood te vermelden. Volgens het oudste Doodboek der stad Middelburg, is Mr. petrus loselerius du villiers den 28sten November 1590, aldaar, in de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Oude of St. Pieterskerk begraven geworden. Hij is dus vermoedelijk den 24 of 25sten van die maand op Westhoven overledenGa naar voetnoot(1). Van zijne nakomelingen is weinig of niets te berigten. Of hij bij zijn overlijden zonen heeft nagelaten, is onzeker; want er wordt nergens van gesproken. Van twee dochters wordt daarentegen gewag gemaakt; de eene, maria geheeten, was gehuwd met Mr. pieter van den baerse, secretaris der stad Middelburg van 1573 tot 1598, en later eigenaar van Westhoven. Eene tweede was gehuwd met eenen Heer du quesnel, van wien ons niets geboekt is, behalve dat hij een' zoon heeft nagelaten, petrus geheeten, die ten jare 1626 te Delft eene ‘Apologie van prins maurits’ uitgaf, onder den titel van: De strik van den openbaren lasteraar, oft wederlegging van den Hollandschen Apocalypsis. Op dien titel noemt hij zich J. Ctum Middelb., en uit bl. 8 kan men zien, dat hij er roem op droeg, ‘dat petrus losellerius villerius zijn grootvader wasGa naar voetnoot(2).’ Ik vermoede intusschen, dat zijn vader zal zijn geweest de Waalsche predikant jean du quesnel, die kort na uytenbogaert de Confessie onderteekende, maar die in de wereld wat minder geruchts heeft gemaakt, dan deze in ons land en vader paschase quesnel in Frankrijk. Of jufvr. villiaers, door wier stichting in Nov. 1649 de Nieuwe Kerkstraat te Middelburg werd daargesteld, van hem afstamde, is onzeker. J. AB UTRECHT DRESSELHUIS |
|