De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
II.Wij beloofden aan het slot van ons vorig artikel, in een volgend eene proeve te wagen, of het ons mogelijk zijn zoude van louis blanc's beschouwings- en voorstellingswijze onzen lezers eenig denkbeeld te geven. Wij hadden bij die toezegging vooral op het eerste der beide werken het oog, welker namen wij aan het hoofd dezer artikels plaatsen. Later zal ons het tweede eene gereede aanleiding zijn, om ook bij de positieve zijde der socialistische stelsels stil te staan, en de onverschrokken afbrekers ook bij hunne pogingen tot opbouw gade te slaan. Voor als nog hielden wij ons slechts met hunne critiek op. Terwijl wij deze echter alleenlijk in breede trekken teruggaven, gelijk zij geheel de bestaande maatschappij aan haren toets onderwerpt, geeft ons de Histoire de dix ans gelegenheid, haar op de kampplaats des dagelijkschen maatschappelijken en staatkundigen levens zelve werkzaam te zien, niet slechts het grond- | |
[pagina 44]
| |
denkbeeld der huidige maatschappelijke ordening tegensprekende, maar dat denkbeeld in elk van deszelfs veelzijdige en verschillende uitvloeisels vervolgende en bestrijdende. Wij zullen daartoe echter het veelomvattend werk slechts van een der vele standpunten beschouwen, waaruit het gezien kan worden. Wij gaan de galerij der scherpgeteekende beeldtenissen van Frankrijks groote mannen uit het gewigtig tienjarig tijdperk met gedwongen stilzwijgen voorbij. Wij laten de rijke bron van anecdotische toelichtingen en bijzonderheden, die over zoo menige bladzijde van de geschiedenis der laatste jaren een nieuw en verrassend licht verspreidden, ongemoeid. Wij gewagen zelfs niet van de belangrijke hoofdstukken over Frankrijks buitenlandsche staatkunde, en zullen niet beproeven de grootsche plannen na te schetsen, welker verwezenlijking, volgens den schrijver, eenmaal in de magt dier staatkunde lag en slechts aan haren wil gehangen heeft. Wij zullen onze proeven bij voorkeur uit die gedeelten kiezen, waarin de tegenstelling tusschen middelstandGa naar voetnoot(1) en volk ontwikkeld wordt, waarin de hoofdgedachte, die aan het geheele werk ten grondslag ligt, op den voorgrond treedt, de gedachte, dat de tegenwoordige staatkundige en maatschappelijke ordening alleen op het voordeel en den bloei eener enkele klasse der maatschappij, met veronachtzaming van de belangen der overige, uitloopt. Zoo veel het ons mogelijk zal zijn, zullen wij aan den welsprekenden voorvechter der volksbelangen het woord laten, en wenschen dat onze voorstelling slechts de draad zij, die de verschillende fragmentarische beschouwingen aaneenhechte. Het jaar 1789 had de eerste krachtsontwikkeling van den langverdrukten middelstand en tevens diens zegepraal op de beide hooge magten van het feudale staatsstelsel, den adel en de | |
[pagina 45]
| |
geestelijkheid, aanschouwd. Die zegepraal is eene duurzame gebleken. Hoe verpletterend de slagen schenen, waaronder sinds de middelstand het hoofd moest bukken, telkenreize verhief zij zich weder. Tot het schrikbewind toe, volgde de Fransche omwenteling eene hellende lijn. Elke wederstand werd door haar verbrijzeld; elke tegenwerking, zoo van binnen als van buiten, verijdeld. En toch bleek zij op den duur tegen den onwil der meervermogenden om zich langer onder het gelijkheidsjuk te buigen, onbestand. De reactie na den val van robespierre was niet slechts eene vrucht van den weerzin der ontwaakte menschelijkheid tegen de gruwelen, in naam der vrijheid gepleegd; zij was wel degelijk tegen de beginselen der omwenteling, zoo als zij zich allengs ontwikkeld hadden, tegen de volksheerschappij waartoe die ontwikkeling geleid had, gekeerd. Het was de middelstand, die hare regten, waaraan zich het volk eene voorbarige deelname had aangematigd, hernam. Ook het keizerlijk bewind was eene huldiging van het gelijkheidsbeginsel - gelijkheid van allen onder één hoofd. Naar stand, afkomst of vermogen werd niet gevraagd, slechts naar persoonlijke eigenschappen: moed, talent, bruikbaarheid. De Natie verpersoonlijkte zich in den keizer zelve; en in de grootsche, bezielende denkbeelden van nationalen roem en grootheid werden de belangen, ja bijna de hartstogten van de verschillende klassen der maatschappij opgelost. Zoodra was echter niet, even als tijdens de Nationale Conventie, de bedwelming der eerste zegepralen en veroveringen geweken, of de tegenstand der middelklasse verhief zich: in het eerst zeker met die schroomvallige omzigtigheid, welke ieder tegenstander van napoleon wel gedwongen was in het oog te houden; maar naauw was de voorspoed van de zijde des keizers geweken, of zij nam hooger toon aan, en de honderd dagen zagen haar reeds toegerust met dien invloed en die vastberadenheid, welke haar in den langen strijd tegen de Restauratie bijblijven en ter zege voeren zouden. De herstelling der bourbons had de middelklasse niet tegen zich. Meer dan iemand verlangden de groote en kleine kapitalisten, wier vermogen zich langzaam van den schok der omwenteling begon te herstellen, of die eene fortuin, welke zij aan de omwenteling verschuldigd waren, gaarne in veiligheid wenschten te zien, naar vrede met het buitenland en kalmte | |
[pagina 46]
| |
van binnen; en slechts door de terugkomst der bourbons, met de noodige waarborgen voor de individueele vrijheid van den tiers-état en zijnen invloed op het staatsgezag, zag men die vrede en kalmte verzekerd. En toch leverden de vijftien jaren der Restauratie slechts tooneelen op van strijd en verdeeldheid tusschen de verschillende staatspartijen. Men zou zich echter dien strijd verkeerdelijk voorstellen, wanneer men aan de eene zijde koningsgezinden, aan de andere zijde vrijzinnigen zag. Eigenlijk was men aan beide zijde koningsgezind of vrijzinnig, naar mate het belang des oogenbliks het vorderde: in den grond was men noch het een noch het ander. Het was minder een strijd tusschen beginselen dan tusschen belangen. En die belangen waren aan de eene zijde die van adel en geestelijkheid, aan de andere zijde die der middelklasse. Men verlangde, hier bestendiging van wat in 1789 verkregen was, ginds terugkeer tot de maatschappelijke ordening vóór dat tijdperk (l'ancien régime). Schoon de voorliefde der beide vorsten, die in het vijftienjarig tijdvak den troon bekleedden, natuurlijk aan de zijde was dergenen, die met hen verdrijving en ballingschap gedeeld hadden, lag het echter althans niet aan lodewijk XVIII, dat er geene eenheid in het bestuur, geene verstandhouding tusschen Regering en Vertegenwoordiging bestond. Steeds trachtte hij zich in de keuze zijner raadslieden naar den wisselenden geest der kamers, welke hem de kiescollegiën toezonden, te rigten. Maar vruchteloos: elke partij wenschte het onmogelijke, en vandaar dat zij steeds in oppositie waren tegen de ministers van hare eigene kleur, de burger-kamer tegen den burgerminister decazes, de feudale kamer tegen den feudalen minister richelieu. Karel X koos bij den aanvang zijner regering een anderen weg, en wierp zich onvoorwaardelijk in de armen der feudale partij. Vandaar de opeenvolging van zoo vele wetsontwerpen, die de belangen en sympathiën der middelklasse in het hart aantastten: de duizend millioenen schadeloosstelling aan de uitgewekenen, de wet op de heiligschennis, op de godsdienstige genootschappen, het eerstgeboorteregt en de erfstellingen over de hand; vandaar de hulde door het Hof aan den geboorteadel bewezen, even beleedigend voor superioriteit van rang als voor die van verdiensten; vandaar de toelating en bescherming der Jezuïten. Zoo was het even- | |
[pagina 47]
| |
wigt, dat de wankele hand van lodewijk XVIII getracht had tusschen de partijen te bewaren, ten eenenmale verbroken. Terwijl adel en geestelijkheid met hunnen aanhang triomfeerden, ontwikkelden zich onder de middelklasse de zaden van haat en afkeer jegens de bourbons, die slechts een tijd lang gesluimerd hadden, en vormde zich eene oppositie, zoo magtig en heftig, dat de hertog de villèle zijne portefeuille niet langer bewaren kon. De pogingen tot bemiddeling en bevrediging, door het ministerie martignac aangewend, kwamen te laat. Aan de eischen van de verbitterde en opgewonden Kamer der Afgevaardigden was niet langer te voldoen; het vrijzinnig ministerie verloor de meerderheid, waardoor het zich tegen den weerzin des konings gehandhaafd had, en karel X willigde zijne voorliefde weder in door de keuze van de polignac. Op den tweeden Mei, 1830, den dag van de opening der Kamers, rigtte karel X tot de vergadering deze woorden: ‘Pairs van Frankrijk! afgevaardigden der departementen! ik twijfel niet aan uwe medewerking ter bereiking van het goede doeleinde dat ik beoog. Gij zult met minachting de laaghartige inblazingen afwijzen, welke de kwaadwilligheid zoekt te verspreiden. Zoo misdadige handelingen mijner regering hinderpalen in den weg stelden, welke ik niet mag, welke ik niet wil voorzien, zou ik in mijne beslotenheid om de openbare rust te handhaven, in het billijk vertrouwen der Fransche Natie, en in de liefde, welke zij altijd haren vorsten heeft toegedragen, de kracht vinden om ze te boven komen.’ En in het befaamde adres der 221, antwoordde de Kamer: ‘De grondwet heeft de voortdurende overeenstemming der staatkundige inzigten uwer Regering met de wenschen van uw Volk tot de onontbeerlijke voorwaarde gemaakt van den geregelden loop der zaken. Sire! onze regtschapenheid, onze gehechtheid aan uwen persoon, gebieden ons te zeggen, dat die overeenstemming niet bestaat.’ Van toen af was de laatste kans op bevrediging en zamenwerking geweken. De Kamer werd eerst verdaagd, later ontbonden. De heftigste tegenstanders van het liberalisme werden in het ministerie opgenomen, en, toen de kiesvergaderingen, door eene ijverige en verbitterde drukpers opgewonden, andermaal gereed stonden de vijanden van het ministerie ter hooge vergadering op te zenden, waagde karel X op den 25sten Julij den coup d'état, die hem de kroon kostte. | |
[pagina 48]
| |
Eer wij bij de omwenteling zelve stilstaan, nemen wij de woorden over, waarin louis blanc, bij de ontbinding der Kamer die het adres der 221 had ingediend, de worstelingen der Restauratie zamenvat. ‘De Kamer was ontbonden. Slechts door de barricaden heen, bij het lijkgelui der klokken, door de met lompen bedekte kinderen des volks, zou zij weder op het tooneel gevoerd worden. Later zou men de proefneming op nieuw wagen; eene proefneming, die aan de moeders dergenen die zich opofferen, aan de moeders der armen, nieuwe tranen kosten zou. Der armen, zeide ik, en het is de eerste maal dat ik dit woord bezig. En waarlijk, in dien vijftienjarigen strijd was er dan ook van hen geene sprake geweest. Zegepralen der oppositie, nederlagen of overwinningen van het Hof, wat hadden zij, waarover het volk zich met rede verheugen of bedroeven kon. Men had veel gedruisch boven zijn hoofd gemaakt: waarom? Men had het regt van schrijven verworven: was het voor den man des volks, die niet schrijft? De adel en het geld hadden om het kiesregt gestreden: was het ter wille van den man des volks, die van den eenen dag op den anderen leeft? Welke stemmen hadden op dat spreekgestoelte, waarvan zoo lang en zoo vaak de taal der factiedrift gehoord was, zich voor de verhooging van het dagloon des armen of voor de vermindering van zijn dagwerk verheven? Had men immer in die financiëele beraadslagingen, waar de partijhaat een zoo ruim voedsel vond, tot eenige afdoende wijziging van de ongelijke verdeeling der belastingen besloten? Hoe! men stond aan den rand eener geweldige crisis, na vijftien jaren strijds in naam van regt en vaderland gevoerd, en het volk, dat zich in die crisis storten zou, zoude aan de andere zijde in de jaarlijksche ligting de keizerlijke conscriptie, in de indirecte belastingen de vereenigde regten van het keizerrijk terugvinden, zoude eeuwig denzelfden last blijven torschen. In haar geheel beschouwd, levert de Restauratie een onderwerp op van sombere bespiegelingen. Dikwerf behaalde in dat lange tijdvak, vervuld met gedruisch en beroering, het liberalisme verderfelijke overwinningen. Het beginsel eener onschendbare oppermagt werd met overdreven heftigheid aangevallen en bezweek. Het gezag, verdeeld tusschen twee magten, onderling voortdurend in strijd, verloor door zijne wankelbaarheid, zijne regten op den eerbied van allen. On- | |
[pagina 49]
| |
vermogend de maatschappij te leiden, wijl in zijn eigen boezem strijd en verdeeldheid nestelden, en zijn eigen bestaan voortdurend in gevaar was, gewende het de gemoederen aan de heerschappij eener toomelooze verwarring. Der natie werd voortdurend geweld aangedaan, nimmer werd zij bestuurd. Om de priesters te bereiken, wier tirannij ondragelijk was geworden, zette men den voet op de godsdienst zelve en vertrad ze. Een oogenblik scheen de geheele achttiende eeuw in de negentiende herboren. De spot, die de koningen niet spaarde, tastte God zelve aan. Geene mindere verwarring in de stoffelijke wereld dan in de zedelijke. Gelijk de middelklasse op het veld van staatkunde en godsdienst het gezag aan de vrijheid, het gemeenschappelijk geloof aan de volstrekte onaf hankelijkheid van den geest, de broederliefde aan den hoogmoed had ten offer gebragt, liet zij ook in de nijverheid de vereeniging der belangen varen voor de concurrentie, gevaarlijk beginsel, dat den wedijver herschept in onverbiddelijken krijg, elk misbruik van het geweld wettigt, den rijke pijnigt met nooit bevredigde begeerten en den arme in vergetelheid laat omkomen. Alras moest zich als eene vrucht dier onbeperkte mededinging bij de middelklasse matelooze gouddorst, verhitte speculatiegeest, het materialismus in één woord, in alles wat het wreeds en grofs heeft, ontwikkelen. De massa der goederen te vermeerderen, zonder op hunne verdeeling te letten, daarop kwamen de economische beginselen, door het liberalismus voorgestaan, neder. Zij waren zonder hart, zij weerden de tusschenkomst van elk beschermend gezag, zij beschermden den sterke, en lieten het bestaan van den zwakke aan de willekeur van het toeval ten prooi. Men verwondere zich dan niet, zoo de middelklasse vergat wat zij verschuldigd was aan die mannen des volks, die haar steeds hadden ter zijde gestaan. Helaas! nog eens zouden zij in haren twist hun zuiverst bloed vergieten. Men zal zien of de dankbaarheid ditmaal de bewezen dienst evenaarde.’ Den 25sten Julij, 1830, werden de beruchte ordonnantiën geteekend, waardoor karel X zijne bedreigde regten meende te redden. De nieuwelings gekozen Kamer der Afgevaardigden werd, schoon ze nog niet eenmaal zitting had genomen, ontbonden, het geldende kiesstelsel afgeschaft en een nieuw daarvoor in de plaats gesteld, de vrijheid der periodieke pers opgeheven. | |
[pagina 50]
| |
Het is der opmerking waardig, dat de ordonnantiën, toen zij den volgenden dag in Parijs bekend werden, geenerlei indruk op het volk maakten. Slechts de middelklasse voelde zich getroffen, en was op tegenstand bedacht. En toch ook onder deze droomden slechts weinigen van een weerstand, als in de volgende dagen zou geboden worden. Overal werden vergaderingen gehouden - van afgevaardigden, van kiezers, van dagbladschrijvers - maar overal was men verslagen en ontmoedigd. ‘Het volk houdt zich stil (le peuple ne remue pas),’ was het woord, dat bij haast allen den moed verzwakte en de hoop uitdoofde. En veelal waren het diegenen, die later van de overwinning de schoonste vruchten plukken zouden, die het meest aarzelden om den strijd te beginnen. Thiers drong er in eene vergadering van kiezers op aan, om toch den naam des konings, zelfs bij elke poging tot wettelijken wederstand, buiten het spel te laten. En in eene vergadering van afgevaardigden, waar de meesten tot een openlijk beroep op het volk bereid waren, was het casimir périer, die elke poging van dien aard ontraadde, en wachten wilde tot de koning zelve weer op den goeden weg zou terugkomen. Het eenige, wat de eerste dag opleverde, was de protestatie van de gérans en redacteurs der verschillende dagbladen, die met de woorden sloot: ‘De Regering heeft heden het wettelijk karakter, dat haar op onze gehoorzaamheid regt geeft, verloren. Wat ons belangt, wij zijn gereed haar te weerstaan. De Fransche natie oordeele, hoever zij van hare zijde dien wederstand drijven wil.’ En inderdaad verschenen den volgenden dag, trots de ordonnantiën, de verschillende dagbladen, en hiermede was de teerling geworpen. Al aanstonds werden bevelschriften ter gevangenneming van de onderteekenaars der protestatie en ter inbeslagneming der drukpersen uitgevaardigd. Het verzet, waarop de uitvoering dezer bevelen stuitte, was het teeken tot den opstand. Op den avond van den 27sten was de omwenteling geopend. De tooneelen van wettelijken weerstand voor de deuren der drukkerijen, de ontplooijing der driekleurige vlag, hadden als eene elektrische vonk gewerkt, en weldra zagen de troepen, naar Parijs gezonden om de uitvoering der ordonnantiën te verzekeren, zich op alle punten der stad het hoofd bieden. Maar van nu aan was het ook het volk, dat zich de zaak aantrok en van de leiding der omwenteling meester maakte, terwijl integendeel de aanvoerders der middelklasse de be- | |
[pagina 51]
| |
weging slechts zochten te beteugelen en tegen te gaan. ‘Neen,’ riep de rémusat in eene vergadering in de bureaux der Globe op den avond van den 27sten uit: ‘het is geene omwenteling, die wij hebben willen bewerken. Er was slechts sprake van wettelijken tegenstand.’ Maar het was te laat: men daalde af langs eene helling, op welke het niet mogelijk was zich staande te houden. Eene enkele aanhaling uit blanc geve eene proeve van den toestand der stad. ‘De burgerkrijg leverde in Parijs de vreemdsoortigste tooneelen op - tooneelen van heldenmoed, van dwaasheid, van jammer. Een detachement Zwitsers, van de Tuileriën aan het bedreigde stadhuis ter hulpe gezonden, stormde de place de Grève op. Op het zien der roode uniformen verdubbelt de woede der opstandelingen; uit alle stegen en straten schieten nieuwe strijders toe; eene barricade wordt door het volk bezet. De Zwitsers staan den aanval moedig door; de Garde schiet toe om hen te ondersteunen, en reeds weken de Parijzenaars, toen een jongeling, om hunnen moed te verlevendigen, een driekleurig vaandel op de punt eener lans zwaaijende, vooruit schiet met de woorden: “Ik zal u leeren sterven.” Op tien schreden van de Garde zijgt hij, van kogels doorboord, neder. Elders stootten de gegijzelden met een balk, die in een stormram herschapen werd, de poorten van Sainte-Pélagie open, en voegden zich vervolgens bij de wacht om de ontsnapping der boosdoeners te beletten. In de stoutmoedigheid van enkele strijders lag iets bovennatuurlijks. Een arbeider, eene compagnie van het 5de ligne, de place de la Bourse ziende oprukken, loopt regt op den kaptein aan en slaat hem met een ijzeren bout op het hoofd. De gewonde wankelt en het bloed stroomt hem langs het gelaat. Toch heft hij nog met zijn degen de bajonnetten op zijner soldaten, die op den aanvaller vuren wilden. Maar de grootmoedigheid des volks verdiende niet minder bewondering dan zijne heldhaftigheid. Zoo het in de hitte van den strijd gebeurde, dat de rijke aan den afgematten en bezwijmenden arme zijne beurs aanbood, nam de arme niet meer dan het volstrekt noodige aan, en kwam tot onder het geschutvuur het overschot teruggeven van het goudstuk, dat hij in die dagen van brandende en voorbijgaande verbroedering ontvangen had. Dikwijls lag er in die eervolle onbaatzuchtigheid eene poëzie, zoo als zij slechts door edele harten, die onder lompen slaan, kan begrepen worden. Eenige arbei- | |
[pagina 52]
| |
ders verdedigden eene barricade, in de rue Saint-Joseph opgerigt. Een aanzienlijk burger, die aan hunne zijde streed, ziet een hunner als in bezwijming tegen de steenen der barricade nederzijgen. Hij houdt hem voor gewond, want het hemd des jongelings is met bloed bevlekt en zijn gelaat van eene doodelijke bleekheid overtogen, en buigt zich over hem heen; maar de arbeider antwoordt met eene flaauwe stem: “Ik heb honger.” Een vijffrancsstuk wordt hem aangeboden. Toen voelt hij met de hand onder zijn bloedig hemd, brengt een lap van een' koninklijken standaard te voorschijn en zegt tegen dengene die hem had bijgestaan: “Neem aan mijnheer, dit bied ik u in ruil aan.”’ Terwijl dit in de straten plaats vond, nam de onrust en schroom van de leiders der middelklasse toe. Audry de puyraveau had zijne medeafgevaardigden op den 28sten bijeengeroepen, maar hunne zwakheid gissende, liet hij aan verschillende studenten en eene menigte arbeiders weten, dat eene vergadering van afgevaardigden plaats zou hebben, en men hun vrees moest inboezemen, wilde men een afdoend besluit van hen verwachten. De afgevaardigden vonden het voorplein van het hôtel met volk opgepropt, en werden in eene zaal geleid, die zich op de onderste verdieping bevond, en welker vensters geopend waren. Mauguin nam het eerst het woord: ‘Het is een omwenteling die wij besturen moeten,’ zeide hij, ‘wij hebben te kiezen tusschen de koninklijke garde en het volk.’ Maar bij slechts weinigen vond die taal weerklank. De groote meerderheid wilde den eerbied voor karel X in niets gekrenkt zien, en slechts tegen de ordonnantiën protest inleveren. Ja zelfs vond eene verklaring in dien zin, door guizot opgesteld, nog tegenstand bij velen, waaronder sebastiani en charles dupin, die hunne namen op geenerlei wijze in de volksbewegingen gemengd wilden zien. Uit het omstandig verhaal van louis blanc, en uit de velerlei anecdoten uit de geschiedenis der Julijdagen door hem medegedeeld en nergens tegengesproken, blijkt onweersprekelijk, dat bijna geen van de leiders der middelklasse, zoo in als buiten de Kamer, op de hoogte was van het oogenblik, noch de beteekenis der gebeurtenissen giste, en dat de omwenteling door diegenen die er later de vruchten van geplukt hebben, noch geleid is noch willens voorbereid, maar integendeel eer belemmerd en tegengewerkt. Het was het volk, dat bij de stralen der brandende Julijzon den troon omverwierp, welken de op- | |
[pagina 53]
| |
positie der hoogere klassen zich gaarne onderworpen had, maar aan welks vernietiging in de eerste dagen niet gedacht werd. Maar het volk streed voor eene leuze welke de zijne niet was. Het ‘leve de Grondwet,’ was de kreet der middelklasse, wier regten en belangen door de beruchte ordonnantiën geschonden waren. Die schennis deerde het volk naauwelijks en had het dan ook in den aanvang koel gelaten: zijne deelname in den strijd had een anderen grond. Niet die van het schuim der bevolking, dat altijd in de groote steden aanwezig is, en bij elke stoornis der orde bovenkomt, maar van de echte zonen des volks, die in de gewone dagen arbeiden en lijden - der mannen, die de eersten waren om de gedenkstukken van geschiedenis en kunst voor alle schennis te bewaren, die, naar de getuigenis van alle partijen, de handen rein hielden van diefstal en roof bij zoo nijpende ellende en zoo ruime gelegenheid - der mannen, die, toen lafayette na den afloop van een dag van strijd en vermoeijenis aan elk hunner een vijffrancs-stuk wilde doen uitkeeren, schoon welligt onzeker waar zij hun avondmaal zouden vinden, eenstemmig uitriepen: ‘Wij hebben niet voor geld gestreden.’ De warme deelname, de vurige geestdrift dier mannen had toch een dieperen grond dan de bloote zucht naar verandering, de enkele kracht van het voorbeeld: of liever, vanwaar die zucht? vanwaar dat een enkel voorbeeld zoo vele, zoo snelle, zoo heftige navolging wekte? In het lijden der arbeidende klassen, in hunne armoede, in de ondragelijkheid van hunnen toestand lag de eenige oorzaak der omwenteling. In het denkbeeld dergenen die haar gemaakt hebben, was zij eene maatschappelijke, schoon hare gevolgen bloot staatkundige gebleken zijn. Niet dat het volk zich een bepaald programma had voorgesteld, de verwezenlijking van eenig maatschappelijk stelsel wenschte of bedoelde. Slechts had men de overtuiging, de door dure ondervinding verkregene overtuiging, dat de mannen en klassen, welke sinds de herstelling der bourbons beurtelings het bewind in handen gehad hadden, de zaak des volks nimmer tot de hunne hadden gemaakt. Aan de namen, die tegen deze overstonden, hechtten zich andere denkbeelden: zij waren de symbolen van den heftigen tegenstand, welke in de laatste jaren aan eene zelfzuchtige en impopulaire regering geboden was, of herinnerden aan de roemruchte dagen van Revolutie en Keizerrijk. Was het wonder dat de hoop van het bewind, van zulke mannen andere vruchten te zien, aan het verdrukte volk | |
[pagina 54]
| |
de wapenen in handen gaf. Zij wisten het niet, de wakkere mannen die op de pleinen en achter de barricades den dood trotseerden, dat hun bloed slechts aan de eerzucht van enkelen den weg naar het hoog bewind zou banen, dat zij zelven slechts speelballen waren in de nog weifelende handen van enkele eerzuchtigen. Zij leerden het te ras en toch te laat. Reeds den 30sten Julij werd het Orleanistisch programma door laffitte, thiers, mignet en larréguy opgemaakt, en in de verschillende dagbladen, waarover die partij beschikken konde, opgenomen. Elders, in het Stadhuis, had zich een voorloopig bestuur opgeworpen, dat gedurende korten tijd alle magt in handen had, blootelijk wijl het er die naar had uitgestrekt. Wederom elders sloten de afgevaardigden zich aaneen. Overal was behoefte aan orde en eenheid, aan een gevestigd gezag. Slechts dit was niet noodig, en evenmin naar den wensch als in het belang van het volk, dat het nieuwe bestuur zich aanstonds in het platgetreden spoor van het vorige zou voegen. De zegepraal van den kandidaat der middelklasse op de volkspartij is te karakteristiek, om de teekening, door blanc geleverd, ditmaal niet in haar geheel over te nemen. Reeds hadden de te Parijs aanwezige Afgevaardigden bij meerderheid besloten, aan den Hertog van orleans het Luitenant-Generaalschap des Rijks op te dragen, en had laffitte de verklaring der Kamer aan den Hertog overgebragt en voorgelezen. Men behoefde evenwel ook de goedkeuring van het Stadhuis, eer men het nieuwe bewind gevestigd kon heeten. Daarheen dus! ‘De Hertog van orleans en de Afgevaardigden namen hunnen weg langs de place de Grève. Toen zij het Palais-Royal verlieten waren de vreugde- en triomfkreten luid en talrijk. De hertog van orleans ging te paard m. lafitte vooruit, die door Savoyaards in een stoel gedragen werd. Zij waren verpligt langzaam voort te gaan. Maar van tijd tot tijd hield de Hertog stil om hen in te wachten, en met de hand op den rug van het paard, wendde hij zich naar m. lafitte om, en sprak hem met een buitengewone en merkbare welwillendheid aan. Zoo dikwijls de omstanders het zagen, klapten zij in de handen. “Het gaat goed,” sprak m. laffitte. “Wel zeker,” antwoordde de Hertog, “het gaat niet slecht.” O nietigheid der grootheid! Van het Carrousel af waren de toejuichingen veel minder levendig geweest. Naar mate men de de grachten verder langs trok, werd de houding der bevolking steeds bedaarder. Bij de Pont-neuf zweeg het vreugdegeroep geheel. Toen de optogt aan de place de Grève geko- | |
[pagina 55]
| |
men was, bood deze een schrikwekkend schouwspel aan. Eene ontzettende menigte vervulde haar, en overal waren het dreigende blikken. Men verzekert dat in de donkere straten, die op de place de Grève uitloopen, mannen geplaatst waren om den Hertog van orleans bij het voorbijgaan overhoop te schieten. In het Stadhuis zelve was de verontwaardiging ten top, en verschillende mannen van invloed deelden haar. De dokter delaberge was komen mededeelen dat eenige schreden vandaar enkele jongelingen gereed schenen alles te trotseren, en dat de vrees, bij vergissing benjamin constant, laffitte en enkele anderen te treffen, naauw vermogend was om hen terug te houden. “Voor mij,” riep de generaal lobau uit, “ik wil dezen evenmin als een ander. Het is een Bourbon.” Zeker is het dat de uitnoodiging door de Afgevaardigden aan den Hertog van orleans gerigt, eene zoo heftige ontevredenheid, zelfs onder de leden der Stedelijke Raadscommissie, had opgewekt, dat men m. odilon barrot belast had den vorst te gemoet te gaan om hem tegen te houden. Maar zoo groot was de vermoeijenis in die afmattende dagen, dat deze, terwijl men een paard voor hem haalde, in slaap was gevallen. Men maakte hem wakker en hij vertrok. Wat ware er van die zending geworden, zoo zij uitgevoerd ware? Maar reeds was de Hertog op weg, en alles zou afhangen van de ontvangst, welke hem ten deel zoude vallen. Enkelen bewaarden er hem eene verschrikkelijke. Een jongeling had gezworen hem, op het oogenblik dat hij den voet in de zaal zette, neer te schieten. IJdel voornemen! toen hij het pistool, met dat doel geladen, opvatte, kon hij het niet gebruiken. Eene onzigtbare hand had het ontladen. Er schenen schrikkelijke gebeurtenissen op handen. De hertog van orleans ging langzaam door de barricades heen, zonder ter regter of ter linker zijde om te zien, overstelpt van gemoedsbewegingen, die hij met moeite bedwong. Bij zijn verschijnen op het plein werd binnen in het Stadhuis de trom geroerd. Naauwelijks was hij op het midden van het plein, of het geluid zweeg. Hij zette zijn togt voort; maar men bemerkte, toen hij de trappen van het Stadhuis opsteeg, dat zijn gelaat doodsbleek was. M. de lafayette verscheen boven aan den grooten trap, en ontving zijnen koninklijken bezoeker met de hoffelijkheid van een edelman. Zij traden beiden de groote zaal binnen, waar de staf verzameld was. Eenige kweekelingen der Polytechnische School wachtten met opgestoken hoof- | |
[pagina 56]
| |
den en ontbloote klingen. Eene sombere smart was op het gelaat der strijders van den vorigen dag te lezen: enkelen stortten tranen. M. laffitte moest als voorzitter het besluit der Kamer voorlezen, maar m. viennet had hem het papier uit de handen genomen met de woorden: “Geef op, ik heb eene superbe stem.” Op het oogenblik, waarop de redenaar de woorden “de jurij voor de délits de presse” uitsprak, boog de Hertog zich naar m. laffitte toe, en zeide met goedhartigheid: “Er zullen geene délits de presse meer zijn.” Toen de aanspraak was afgeloopen, beantwoordde hij ze, de hand op het hart leggende, met deze dubbelzinnige woorden: “Als Franschman betreur ik het bedreven kwaad en het gestorte bloed. Als Vorst acht ik mij gelukkig iets tot het heil der natie toe te brengen.” De Afgevaardigden juichten hem toe. De meesters van het Stadhuis sidderden van verontwaardiging. De Generaal dubourg trad vooruit, en zeide, de hand uitgestrekt naar het met gewapenden opgevulde plein: “Gij kent onze regten. Zoo gij ze vergeet, zullen wij ze u herinneren.” Door de welwillendheid van lafayette aangemoedigd, antwoordde de Hertog met gepaste waardigheid, en als verontwaardigd, dat men zijn patriotisme wantrouwde. Toch was de Vorst bij het verlaten van het Stadhuis niet geheel gerustgesteld. Wat konde hij vreezen? De zaak was afgedaan. Een driekleurig vaandel was binnengebragt. De Hertog van orleans en m. de lafayette waren beide daarmede aan de vensters van het Stadhuis verschenen. Eerst riep men alleen: “leve lafayette.” Toen hij den Hertog omhelsd had, riep men ook: “leve de Hertog van orleans.” De rol des volks was uitgespeeld. De regering der middelklasse begon!’ Wij hebben het deel gezien, door het volk aan de omwenteling genomen. Ziehier de vruchten, welke door de Julijhelden geplukt werden, toen de laatste steen gelegd en het gebouw voltooid was. ‘De Hertog van orleans was koning. Hij werd louis-philippe I geheeten. Men had aan den onzekeren opvolger der vijfendertig Capets den naam niet willen geven van philippe V, waardoor men zich jegens het verledene zou verbonden hebben, noch dien van philippe I, waardoor men eene nieuwe toekomst zou geopend hebben. De titel van Koning van Frankrijk werd door dien van Koning der Franschen vervangen. Een woordenspel, waardoor men de menigte hoopte om den tuin te leiden. | |
[pagina 57]
| |
Intusschen begon de toestand der arbeidende klassen ondragelijk te worden. Die mannen, die “leve de Grondwet!” geroepen hadden en zoo dapper voor haar gestreden hadden, bevreemdden zich er over, dat de zege hunne rampen slechts vermeerderd had. Door bedriegelijke beloften en enkele geldsuitdeelingen op het geschikte oogenblik gedaan, had men zonder moeite van het volk verkregen, dat het uiteenging en zich liet ontwapenen. Toen werd eene proclamatie aangeplakt, die met deze woorden begon: “Wakkere arbeiders, keert naar uwe werkplaatsen terug.” Zij deden het, maar vonden geen werk. Zoo als men ligtelijk had kunnen voorzien, hielden de kapitalen zich schuil; alle industriëele betrekkingen waren geschorst of afgebroken; elk geweerschot, gedurende de drie dagen gelost, had een faillissement voorbereid. De Fransche bank, schoon het doel harer instelling vorderde dat zij juist bij dergelijke crises ter hulpe kwam, mat met wreede voorzigtigheid haar escompte naar hare ongerustheid af, en de gewone schildwacht bewaakte hare met goud gevulde kelders in de met armen gevulde stad. Elke dag verhoogde den rampspoed des volks, waarvan in tallooze feiten bleek. De voornaamste van al de drukkerijen der hoofdstad hield, op het oogenblik dat de omwenteling uitbarstte, ongeveer tweehonderd arbeiders aan het werk, die geregeld van vier tot zes franken daags verdienden. Na de omwenteling bleef de werkplaats acht of tien dagen lang gesloten; eindelijk nam men weder tien of twaalf werklieden in dienst; zes maanden later waren er nog slechts vijf en twintig, die nu niet meer vijf of zes franken, maar vijf en twintig of dertig stuivers dagelijks verdienden. En toch zullen de drukkerijen zeker minder dan de meeste andere bedrijven van de gevolgen der crisis geleden hebben. Men besluite daaruit tot den omvang der ramp. Een groot gebouw, in eene van de meestbevolkte wijken der stad gelegen, en aan tweehonderd werklieden van verschillende ambachten verhuurd, bragt op het oogenblik der omwenteling 17,000 franken op. De opbrengst daalde plotseling tot op 10,000 franken, en heeft zich nog op dit oogenblik (1841), na meer dan tien jaren, niet verder dan tot 14,000 franken hersteld. En wat deed men om zooveel leed te verzachten? Men zong in de Schouwburgen eene nieuwe Marseillaise, van de hand van casimir delavigne. Men vierde in hoogklinkende taal de helden, die voor de vrijheid het leven lieten. Het | |
[pagina 58]
| |
dagblad van den hertog van orleans, de National, had uitgeroepen: “Gij zijt altijd de heldhaftigsten, de dappersten der menschen geweest. Eere zij u, wakkere Parijzenaars!” En met geen mindere geestdrift bezield dan de dagbladschrijvers, sloeg het Stedelijk Bestuur nog hooger toon aan: “Wie durft zich vleijen,” zeide m. alexandre de laborde, in eene aan de Parijzenaars gerigte proclamatie, “den rang te verdienen van eerste bestuurder eener bevolking, welker heldhaftig gedrag de vrijheid en de beschaving gered heeft.” Intusschen heerschte in talrijke huisgezinnen sinds verscheidene dagen volslagen broodsgebrek. In dien tusschentijd hield men zich aan het paleis met de herziening der Grondwet bezig. Men wilde de nationale garde weder oprigten, waarvan het ligt viel het volk uit te sluiten, door van een kostbaar uniforme eene noodzakelijke voorwaarde ter opname te maken; men wilde de drukpers, die tot nog toe zich weinig aan de belangen des volks had laten gelegen liggen, van allen band ontheffen; men wilde aan een grooter aantal burgers het regt om wetten te maken, toekennen; aan de wetgevers, door en uit de middelklasse gekozen, het regt van initiatief toekennen; eindelijk door de gelijkverklaring der eerediensten en de vernietiging van den adel de overlevering van 1789 voortzetten. Maar de lasten te verligten, die den arme verpletterden; de indirecte belastingen der Restauratie, uit de vereenigde regten van het Keizerrijk geboren, af te schaffen; naar middelen om te zien om de moorddadige ongestadigheid der dagloonen te verhelpen; werkplaatsen te stichten voor de strijders van den vorigen dag - den volgenden dag arbeiders zonder werk...... niets van dat alles scheen der aandacht waardig; niets van dat alles bestond, zelfs als belofte. Daarentegen legde men voor de mannen der beurs eene tederhartige bezorgdheid aan den dag. De ordonnantiën van karel X hadden plotseling de kans gewend ten gunste dergenen, die op daling der fondsen speculeerden. Enkelen hunner waren vooraf in het geheim der ordonnantiën gesteld, en hadden dus à coup sur gespeeld. Diegenen, welke op rijzing gespeculeerd hadden, wendden die omstandigheid aan om hun verzoek aan te dringen, dat de vereffening eerst den 9den Augustus mogt plaats hebben. De bankiers, die dit verzoek deden en over millioenen beschikken konden, | |
[pagina 59]
| |
rekenden van het verleende uitstel gebruik te maken om door goed berekende aankoopen den koers weder te vestigen. Maar de vergunning van dat uitstel was eene onregtvaardigheid. Want vooreerst maakte men al de contramineurs slagtoffers van een verraad, dat niet door allen gepleegd was; en ten anderen miskende men willekeurig, ter gunste van den een ten nadeele van den ander, het eigenaardig kansspelig karakter van alle beursoperatiën. Het mogt niet baten. De bankiers, wier vermogen door de plotselinge daling der fondsen in de waagschaal gesteld was, behoorden tot de zegevierende partij; het besluit, door hen verlangd, werd door den commissaris van het departement van finantiën genomen, en de rijkdom, door ongeoorloofde speculatiën op het spel gezet, erlangde eene bescherming, waarnaar de tot wanhoop gebragte arbeiders, die hun werk voor eene bete broods aanboden, vruchteloos uitzagen. En toch voor de Grondwet, welke men herzien ging, had het bloed des volks bij stroomen gevloten. Wee hunner die zich onnadenkend tot eene omwenteling laten vervoeren en hun leven wagen voor eene leuze welke zij niet verstaan.’ Wij hebben opzettelijk onze aanhalingen bij voorkeur uit de geschiedenis van het eerste gedeelte, of liever, der eerste dagen genomen van het tijdperk door louis blanc behandeld. Immers het denkbeeld, dat vooral ten grondslag ligt aan zijne geheele geschiedschrijving, vindt hier vooral zijne ontwikkeling: de Julij-revolutie is door het volk gemaakt - door het volk, dat bevrediging zijner velerlei behoeften, leniging zijner velerlei rampen en kwalen verlangde en verwachtte; diezelfde omwenteling heeft zich de middelstand ten nutte gemaakt, en uit haar is geenerlei voordeel den volke toegevloeid. Dit gezigtspunt is een geheel ander als dat, waaruit veelal de eerste jaren der regering van louis philippe beschouwd worden. Diep waren in de herinnering van Europa de tooneelen der eerste omwenteling gegrift. Van den wassenden invloed der volkspartij wachtte men een schrikbewind in Frankrijk zelf, een stelsel van vijandigheid en aanval jegens het buitenland. Daarom juichte men de vestiging en bestendiging van het koninklijk gezag toe; maar men zag voorbij dat die vestiging veelal ten koste geschiedde van de wenschen en belangen des volks; men vergat dat louis-philippe niet slechts het beginsel van orde en gezag handhaafde tegen den omwentelingsgeest van enkelen, | |
[pagina 60]
| |
maar zich tevens aansloot aan, ja zich somwijlen liet gebruiken door de hoogere klassen, om de regtmatige eischen der lagere standen tegen te gaan. Die waarheid wordt in de Geschiedenis der Tien Jaren in het helderste licht gesteld. De verwijdering van lafayette en dupont (de l'eure), ja zelfs eenigermate de val van het ministerie laffitte was niet slechts, of niet vooral, de zegepraal der openbare orde op een beginsel van onrust en voortdurende omwenteling, maar de zegepraal van de belangen der middelklassen op de volkszaak, eene reactie tegen het levensbeginsel der Julij-revolutie. Van daar de verschillende houding der Regering, naar mate de volksbewegingen, die de eerste dagen na de Julij-revolutie vervulden, de belangen van louis-philippe en zijne omgeving dienden of tegenwerkten. De optogt van het volk naar Rambouillet ter gewelddadige verdrijving van karel X, wien de huichelachtige weifelingen van zijnen opvolger op het Fransche grondgebied terughielden, was aan het Hof welkom, wijl zij den knoop doorhakte, voor welks oplossing men terug deinsde. Evenzeer hield zich de Regering stil, toen de lijkdienst ter herinnering aan den moord van den hertog van berrij, waardoor de geestdrift der legitimisten opgewekt en hunne uitzigten verlevendigd waren, ook de gemoederen der Parijsche bevolking in beweging bragt en haar tot woede ontvlamde. Het aartsbisdom werd geplunderd, de altaren ontwijd, de Christusbeelden door het slijk gesleept, en men liet het razend gepeupel begaan, wijl men gaarne der Carlistische partij een bewijs gaf, hoezeer het volk op de Restauratie verbitterd was. Eerst toen, weinige dagen later, een aantal arbeiders de straten van Parijs doortrok, ditmaal niet om kruisen afterukken of gedenkstukken te vernielen, maar alleen om arbeid en brood vragende, werden zij met de bajonetten uiteengejaagd. Door eene list, waarvan de valschheid ieder onbevooroordeelden toeschouwer in de oogen sprong, trachtte men de strijders van Julij tegen de opstandelingen van later dagen over te stellen, en, terwijl men de bewerkers der omwenteling met eerekruisen tooide, werden dezelfde mannen, waar zij verlangden dat men aan de beginselen dier omwenteling getrouw zoude blijven en ze in hare gevolgtrekkingen doorvoeren, neergesabeld. De middelklasse deinsde voor geene volksbewegingen terug, zoodra het de bestendiging der nieuwe regering en de verschrikking der legitimisten gold: eerst waar het volk in zijne eigene zaak optrad, werd het onbarmhartig aan den geveinsden eerbied voor openbare rust en orde opgeofferd. | |
[pagina 61]
| |
Ons ontbreekt de ruimte om de verschillende tooneelen van strijd en bloedstorting, welke de burgerkrijg tusschen de verschillende klassen der maatschappij in de eerste tijden na de Julij-revolutie opleverde, door louis blanc met zoo schitterende kleuren en fiksche trekken afgeteekend, na te schetsen. Als proeve mogen de Lyonsche November-dagen van 1831 volstaan. Meer dan eenige andere stad, behalve Parijs, had Lyon in de omwenteling van 1830 een werkzaam en beslissend deel genomen. Naauw waren de ordonnantiën van karel X dáár bekend geworden, of de geheele bevolking had voor de dagbladschrijvers, die aanstonds tot wederstand besloten waren, partij getrokken, en eer de tijdingen der Parijsche gebeurtenis overkwamen, had reeds het omwentelingsbeginsel in Lyon een volkomen zegepraal behaald. Maar even als in Parijs was ook hier de zege, door het volk bevochten, slechts door de hoogere klassen genoten, en zij die hun leven voor de verjaging der Bourbons hadden prijs gegeven, hadden geene enkele vrucht van de duurgekochte overwinning geplukt. Weder nemen wij de woorden van louis blanc over. ‘In de voorstad van de Croix-Rousse, sleepte eene ontelbare bevolking een ondragelijk leven voort, gekluisterd aan een harden en bijna onvruchtbaren arbeid. De zijde-werkers van Lyon gingen niet slechts onder het juk der ellende gebukt; zij waren de voorwerpen der onbillijkste verachting. Zij, die door hunnen arbeid rijk werden, veinsden hen als een ondergeschikt menschenras aan te zien; de schrikkelijke schatting, welke zij van van hunne jeugd en gezondheid hieven, de ongezonde woonstede en de vermoeijenissen der werkplaats, waartoe zij hen veroordeelden, leenden slechts nieuwe wapenen aan hunne minachting, en de beleedigende benaming van Canuts vatte al de vormen van het ongeluk der fabrijkarbeiders zamen. Welke denkbeelden moesten bij die paria's der nieuwere beschaving, gedurende hunne afmattende nachtwaken oprijzen, wanneer dikwerf in het midden van den nacht, bij het schijnsel eener lamp die het vonzige hol verlichtte, hunne weefstoelen klapperden voor den rustig ingesluimerden ledigganger? - En toch, hun opstand zou niet eene vrucht zijn van hunnen wil, maar van den noodlottigen dwang der omstandigheden!’ Men wete, om zich een denkbeeld van den toestand der arbeidende bevolking te vormen, dat de zijde-fabrijkaadje te Lyon van dertig tot veertigduizend werklieden bezig hield. | |
[pagina 62]
| |
Boven die klasse, welke van den eenen dag op den anderen, zonder crediet, zonder kapitaal, zonder vaste woonstede, voortleefde, bevond zich die van de chefs d'atelier, wier getal van acht tot tienduizend bedroeg, en die, elk eigenaar van vier of vijf weefstoelen, aan de arbeiders, behoudens het genot der helft van het door den fabrijkant uitbetaalde loon, de werktuigen verschaften. De fabrijkanten, ten getale van achthonderd vormden eene derde klasse, geplaatst tusschen de chefs d'atelier en diegenen, welke onder den naam van commissionaires met de levering der ruwe stof belast waren, overbodige agenten, ware bloedzuigers der Lyonsche nijverheid. Zoo drukten de commissionnaires op de fabrijkanten, die weder op hunne beurt de chefs d'atelier hard moesten vallen, en deze legden het juk, dat hun werd te dragen gegeven, met dubbele zwaarte op den rug der arbeiders. Die toestand, reeds op zich zelve drukkend, was gedragen, zoo lang de ongelijke verdeeling van de vruchten des arbeids ten minsten in den bloei der Lyonsche fabrijkaadje eenig tegenwigt vond. Zoodra echter de concurrentie, zoo van het buitenland als van de telkens in aantal toenemende Lyonsche fabrijkanten onderling, vele van dezen tot het uiterste gebragt had en de prijzen overal had doen dalen, werd hij ondragelijk. In September 1831 was het zooverre gekomen dat de werkman, tot de fabrijkaadje der effen zijden stoffen gebezigd, voor een dagwerk van achttien uren slechts een dagloon van achttien (Fransche) stuivers ontving. Toen werd de klagt algemeen, werklieden en chefs d'atelier sloten zich aaneen, en uit de uitgeputte en verarmde wijk steeg een kreet van wanhoop en vertwijfeling omhoog. De overtuiging dat de stand van zaken niet langer houdbaar was, vestigde zich ook bij vele leden der hoogere klassen, met name bij den prefect. Hij was de eerste om aan een besluit van den raad der prud'hommes gevolg te geven, welks inhoud deze was: ‘Aangezien het van algemeene bekendheid is, dat vele fabrijkanten inderdaad te lage dagloonen betalen, is het nuttig dat een tarief het minimum van deze bepale.’ Naar aanleiding van deze verklaring, besloot de prefect, aan het hoofd eener vergadering, uit de leden der kamer van koophandel en de burgemeesters der stad Lyon en der voorsteden zamengesteld, dat een zoodanig tarief met gemeen goedvinden door eene commissie zou worden vastgesteld, waaraan tweeëntwintig werklieden en tweeëntwintig fabrijkanten zouden deelnemen. Na langdurig beraad, waartoe ook de | |
[pagina 63]
| |
omstandigheid aanleiding gaf, dat de tweeëntwintig fabrijkanten, door de kamer van koophandel aangewezen, meenden de overigen niet te kunnen verbinden, eer zij met hen ruggespraak hadden gehouden, werd eindelijk het tarief tot stand gebragt, door beide partijen geteekend, en de raad der prud'hommes belast over de geschillen, welke bij de uitvoering ontstaan mogten, uitspraak te doen. Vreugdevuren werden dien avond in de wijk der arbeiders ontstoken, maar de verslagenheid was tot het leger der fabrijkanten overgewaaid. Men ontkende aan de tweeëntwintig onderhandelaars eenige bepaalde volmagt gegeven te hebben; men beklaagde zich over de willekeur des bestuurs, dat niet geschroomd had de vrijheid der nijverheid te verguizen; men toonde zich gereed liever het uiterste af te wachten, dan de dagloonen volgens het tarief te betalen. Zulk eene houding van de meerderheid der fabrijkanten bragt ook diegenen aan het wankelen, die het warmste aandeel aan de invoering van het tarief genomen hadden. De prefect liet zich bewegen een brief aan den raad der prud' hommes te rigten, waarin te kennen werd gegeven dat het tarief eigenlijk geene bepaald verbindende kracht had, maar er voor de fabrijkanten slechts eene zedelijke verpligting bestond om deszelfs voorschriften na te komen. Nu weigerde ook de raad der prud'hommes langer op aanklagten wegens overtreding van dat tarief regt te doen, en weldra was de schennis haast algemeen. En bij de aangroeijende ellende der arbeiders nam men tot geene andere hulpmiddelen dan tot de verdubbeling der wachten en de caserneering der troepen de toevlugt. De werklieden namen in dezen toestand het besluit, voor eene week allen arbeid te staken, en in orde en kalmte dagelijks de stad doortetrekken. Geenerlei ongeregeldheid werd gedurende den somberen optogt der hongerende scharen gepleegd. En toch lieten de fabrijkanten het niet aan aanleidingen ontbreken. De eene ontving zijne werklieden met geladen pistolen voor zich; een ander liet zich de woorden ontvallen: ‘zoo zij geen brood in den buik hebben, zullen wij wij er de bajonetten in stoppen.’ Eindelijk, den 21sten November, toen weder van vier tot vijfhonderd werklieden met zulk een doel de voorstad verlieten, werden zij door de grenadiers van het eerste legioen der nationale garde, haast uitsluitend fabrijkanten, ontmoet: de grenadiers geven vuur, en acht werklieden zijgen zwaar gekwetst neder. De overigen deinzen | |
[pagina 64]
| |
in wanorde achteruit en rennen naar de voorstad terug. Oogenblikkelijk is de geheele wijk in beweging: elke woning braakt strijders; de bevolking beweegt zich als eene opgeruide zee; in een oogwenk is de geheele voorstad in hunne magt en rukken talrijke benden op Lyon aan, een zwart vendel in de lucht ontplooijende, waarop de roerende en sombere woorden geschreven staan: ‘Arbeidende leven of strijdende sterven.’ Ieder herinnert zich den afloop. Twee dagen lang was de stad in het bezit der opstandelingen. En niet slechts werd na den strijd geen bloed meer gestort, maar zelfs waren het de zegevierende werklieden, die zich overal tot rustbewaarders opwierpen, en voor de veiligheid niet slechts der personen, maar ook der eigendommen van de aanzienlijke burgers waakten. Van die kalmte der gemoederen wist de prefect, die door zijne vroegere houding het vertrouwen des volks gewonnen had, gebruik te maken om de hoofden van den opstand voor het behoud der staatkundige instellingen te winnen. Na twee dagen was reeds het oude bestuur hersteld, waaraan men voor de leus eenige werklieden had toegevoegd. Den 3den December deden de maarschalk soult en de hertog van orleans hunne intrede, en vonden de orde hersteld. En zoo trok wederom het volk van den opstand geene enkele vrucht. De eenige maatregel, welke het gouvernement nam, was de afzetting van den prefect, m. dumolard, den man aan wiens beleid men het behoud der stad en misschien des rijks verschuldigd was - eene afzetting die slechts in zijne aanvankelijke poging om de grieven der arbeiders langs eenen vredelievenden weg op te heffen haren grond had. De Regering was te zeer aan het belang der middelklasse verknocht om zich op dit gebied eenige tusschenkomst ten voordeele der volks te veroorloven of die aan hare ambtenaars toe te laten. En zoo zeer was zij tevens van de ijdelheid en magteloosheid van elke poging, die de monopoliën dier klasse aantastte, overtuigd, dat zij zich volkomen gerustgesteld voelde, zoodra zij de zekerheid had verkregen dat de Lyonsche bewegingen geene staatkundige oorzaken hadden. ‘En toch,’ wie zegt het louis blanc tegenwoordig niet na, ‘en toch had de opstand ditmaal een veel gewigtiger en vreesselijker karakter. Het was eene bloedige bewijsvoering tegen de economische gebreken van het nijverheidsstelsel, in 1789 gehuldigd; het was de ontsluijering der wreedheid en huichelarij, welke achter die zoogenaamde vrijheid der overeenkomsten verscholen ligt, waardoor de arme aan den rijke prijs gegeven en | |
[pagina 65]
| |
aan de inhaligheid die kan wachten, eene gemakkelijke overwinning geschonken wordt op den honger, die niet wacht. Arbeidende leven of strijdende sterven: nooit was hartverscheurender en schrikkelijker devies in den dag des strijds op een standaard geschreven; het bewees dat in den opstand der ongelukkige werklieden van de Croix-Rousse de zaden van een werkelijken burgeroorlog aanwezig waren; en aan de kracht, door de slaven der nieuwere beschaving ontwikkeld - slaven, wien het slechts aan een spartacus ontbroken heeft - viel het ligt te gissen, welke stormen de negentiende eeuw nog in zijnen schoot draagt. En toch wenschten de organen der Regering om strijd elkander geluk, toen van den waren aard des opstands bleek: “Het is niets,” riepen zij uit, “niets dan eene worsteling tusschen fabrijkanten en werklieden.” En casimir périer, aan de kamer van den staat der zaken opening gevende, verklaarde “dat de gebeurtenissen ernstig waren, maar dat de maatregelen, door de regering bevolen, aan de eischen van het oogenblik door hunne kracht, hunne snelheid, hunnen zamenhang zouden beantwoorden.” Dus: kanonnen om de rampen der concurrentie te verhelpen; vestingen om eene schare van ongelukkigen in toom te houden, die hunnen arbeid aanboden op de enkele voorwaarde, dat men hen niet van honger zou laten omkomen; arme soldaten, gewapend om de ongewapende armen te beteugelen.... Ministers, afgevaardigden, pairs van Frankrijk, niemand scheen een beter middel van bestuur te kennen!’ Geen wonder, dat een opstand, op zulk eene wijze gestild, slechts op eene gelegenheid tot nieuwe uitbarsting wachtte. Die gelegenheid bood zich ruim twee jaren later aan. Wie weet niet hoe schrikkelijk de Lyonsche opstand zich in 1834 herhaalde? De aanleiding lag in de wet van Maart 1834 over de vereenigingen. Een ministerie, een van welks leden (de broglie) zijn hôtel gedurende de Restauratie ten dienste der Société des Amis de la Presse had gesteld, terwijl een tweede (guizot) de Société aide-toi et le ciel t'aidera bestuurd en een derde (barthe) een werkzaam deel aan de vereeniging der Carbonari had genomen, durfde eene wet voorstellen, die aan het beruchte artikel 291 van het Code Pénal eene zoodanige uitbreiding moest geven, dat niet slechts elke vereeniging van meer dan twintig personen op een bepaalden tijd bijeenkomende, maar ook elke vereeniging in sectiën van minder dan | |
[pagina 66]
| |
twintig personen gesplitst, onverschillig of men al dan niet op bepaalde tijden bijeenkwam, onder den ban der wet gebragt werd, eene wet, die ditmaal niet slechts de hoofden, maar al de leden straffen zoude. Een hoog gekleurd en overdreven tafreel van den toestand des rijks en de werking der verschillende republikeinsche vereenigingen werd door de ministers ter aanbeveling van hun ontwerp opgehangen. Vruchteloos riep berryer hun toe: ‘Ik ken een cynismus afzigtelijker dan dat der omwentelingszuchtigen: het cynismus der verloochening van vroegere beginselen.’ Vruchteloos liet een ander afgevaardigde, pagès (de l'arriège), de volgende welsprekende protestatie hooren: ‘Zoo een welgezind medeburger eene vereeniging wil om het Christendom te verbreiden en te bevestigen, ik ben zijn man, trots uwe ministers en uwe wet; zoo een welgezind medeburger een grootere verspreiding wenscht dier verlichting, die de zedelijkheid der toekomst en het geluk der menschheid bevordert, ik ben zijn man, trots uwe ministers en uwe wet. Slaaf van elke regtvaardige, vijand van elke onbillijke wet, zal ik nimmer tusschen de vervolgers en de slachtoffers weifelen. Ik ken geene menschelijke magt, die mij God, de menschheid, het vaderland, kan doen verloochenen. Om aan mijn geweten te gehoorzamen, zal ik ongehoorzaam zijn aan uwe wet.’ De wet werd aangenomen en aanstonds was door geheel Frankrijk het zwaard uit de schede. Ook over Lyon hadden zich de verschillende genootschappen als een net uitgespreid. Enkele waren vertakkingen der vereenigingen, welker hoofdbestuur in Parijs gevestigd was, zoo als de Société du Progrès en de Société des droits de l'homme, waarvan vooral de laatste door geheel Frankrijk een veelvermogenden invloed oefende en over aanzienlijke middelen te beschikken had. Maar vooral het zoogenaamde mutuellisme had in Lyon vele aanhangers. Het was eene vereeniging, zoo als in alle groote fabrijksteden bestaat, eene aaneensluiting der arbeiders, om zooveel mogelijk gezamenlijk aan de verdrukking der fabrijkanten het hoofd te kunnen bieden: overigens zonder eenig staatkundig doel. Vooral sinds den opstand van 1831 waren de werklieden tot die verschillende vereenigingen toegetreden, om daar die leiding en dat bestuur te vinden, welker gemis hun reeds eenmaal zoo duur gekost had. En wie der arbeiders al niet tot eenig genootschap behoorde, was daarom niet minder gereed ook de wanhopigste kans te wagen om aan een toestand van ellende en verguizing een einde te ma- | |
[pagina 67]
| |
ken. Maar ditmaal zoude de opstand, die door geheel Frankrijk het hoofd opstak, eene magtelooze en slechts voor de volkspartij verderfelijke blijken. Zoo nog in de dagen van den 8sten Junij 1832 de volksbeweging, ter gelegenheid der begrafenis van den generaal lamarque, de kroon van louis-philippe andermaal had op het spel gezet, en bijna de Julijdagen herhaald had, ditmaal was men beter toegerust. Men wist bij de voorstelling der wet, wat men waagde, en was gereed bij hare uitvoering niets te ontzien. Zelfs schijnen de velerlei feiten, door blanc aangevoerd, het schrikkelijk vermoeden maar al te zeer te wettigen, dat de Regering zelve, door middel dier geheime politie, die eene zoo afgrijselijke en afzigtelijke rol in de geschiedenis van Frankrijks laatste jaren gespeeld heeft, de uitbarsting bevorderd heeft. Ja meer nog, de wijze, waarop men in Lyon den opstand zich liet ontwikkelen, schoon het ontzagwekkend garnizoen ze ligt aanstonds had kunnen onderdrukken, zoo al het bestuur ze niet had kunnen voorkomen, geeft eenige waarschijnlijkheid aan de afschuwelijke gissing, dat men gaarne de beweging eenen zekeren omvang zag aannemen en eene zekere veerkracht ontwikkelen, om ze te beter te kunnen beteugelen en Lyon tot een schrikbeeld voor Frankrijk te stellen. En eene zoodanige bleek dan ook de uitkomst. De Aprildagen te Lyon waren verschrikkelijk. ‘Aan de bezetting was de consigne gegeven op elk te vuren, die op straat zou verschijnen. De soldaten bezetten al de hoofdlijnen, vervulden de sterkten, bedekten de openbare pleinen en verdrongen zich op de bruggen, en met de monden hunner kanonnen en de trompen hunner geweren naar de straten gekeerd, die op de beide rivieren uitliepen, beletten zij aan het volk de nadering dier grachten, waar thans de stilte des doods heerschte, en waar de doortogt des volks van den vorigen dag slechts door eene breede bloedstreep werd aangeduid. Het grof geschut bulderde over Lyon als over een slagveld. De bommen vlogen hier en ginds en stichtten brand, waar het toeval wilde dat zij neervielen.’ Na drie dagen van een militair schrikbewind, terwijl de afsluiting der burgers volstrekt en alle doortogt strengelijk ontzegd was, terwijl het op straffe des doods aan de inwoners verboden was hunne deuren of vensters te openen, terwijl het garnizoen de ongenoegzaamheid van zijn aantal door brand en | |
[pagina 68]
| |
verwoesting verholpen had, werd de overwinning op de opstandelingen behaald: eene overwinning, die zich ditmaal - en in elke der verschillende plaatsen, waar volksbewegingen hadden plaats gehad - door de uitgezochtste wreedheid, door vernieling en brandstichting, door bloedbaden vaak onder de onschuldigste en vreedzaamste burgers aangerigt, kenmerkte. Het scheen alsof men tegen elken prijs der natie schrik wilde inboezemen en de zuilen van den waggelenden Julijtroon in het bloed wilde vastzetten. ‘En bij dien strijd tegen het volk was het de middelklasse, die de zegepralen der monarchie toejuichte. Bij minder verblinding zou zij begrepen hebben, dat in de dienst eens enkelen mans de soldaten weldra satelliten worden, dat, zoo men ze heden inroept om de orde te handhaven, men ze morgen zal gebruiken om de tyrannij te beschermen, dat er geene vrijheid, geene waarborgen, geene onderscheiding meer mogelijk is tusschen wettelijken wederstand en schuldigen opstand, zoodra elke beweging aanstonds op zulk eene wijze bedwongen wordt, dat de parlementaire magt niet langer onafhankelijk is, zoodra aan hare militie - de nationale garde - de uitvoerende magt de hare - het leger - in de plaats stelt, dat in één woord de tusschenkomst van het krijgsvolk bij inwendige oneenigheden onvereenigbaar is met het staatkundig overwigt eener klasse, welke zich op de nijverheid steunt.’ En toch, zoo weinig zag men te Lyon de beteekenis van het gebeurde in, dat de eenige zorg der hoogere klassen, aanstonds na die dagen, welke zooveel bloed gekost en zoovele gezinnen in rouw gedompeld hadden, daarheen strekte om de schade vergoed te krijgen, welke zij in hunne eigendommen geleden hadden. Eene nota ten dien einde aan de Regering opgezonden, hield de volgende phrase in, voldoende om den zin van het geheel te doen kennen. ‘De regering kan niet verlangen dat de herstelling der burgerlijke orde tranen en klagten zal kosten. Zij weet dat de tijd die ongevoelig de droefheid uitwischt, door de smartelijkste persoonlijke verliezen verwekt, onvermogend is om een verlies van vermogen, om materiëele verwoestingen te doen vergeten.’ - ‘Ziedaar,’ zeggen wij blanc na, ‘wat de belangrijkste klasse der maatschappij geworden was in een land van ridders en dichters.’ | |
[pagina 69]
| |
Nog eens werden de opstandelingen voor de oogen der natie gebragt. Het was toen zij, bijna een jaar later, voor de Kamer der Pairs teregt stonden. Alle verschillende opstanden en bewegingen, welke gedurende den loop van 1834 in geheel Frankrijk hadden plaats gehad, waren, volgens de meening der Regering, vertakkingen van hetzelfde complot: vandaar dat al die verschillende feiten tot één groot proces vereenigd werden. Eene ontzaggelijke instructie, waarbij 2000 personen voorloopig gevangen gezet, en 17,000 stukken onder de oogen der daartoe gecommitteerde Pairs gebragt werden, bereidde de uitvoerige en woelige teregtzittingen vóór. Zoowel de staatkunde als de edelmoedigheid scheen eene amnestie aan te raden. Niet slechts de drukpers, maar ook verschillende der hoogstgeplaatste personen bemoeiden zich voortdurend om dezelve. De maarschalk gérard trad in het ministerie alleen, om haar te erlangen. Alles stuitte op den onverzoenlijken wrevel dergenen af, wier belangen zoo scherp bedreigd waren. De houding der aangeklaagden was eene uitdagende en braveerende, en toen eindelijk, na honderden bezwaren en moeijelijkheden, die als het ware bij elk nieuw incident oprezen, het vonnis werd uitgesproken, zag geheel Frankrijk in die uitspraak niet zoo zeer de veroordeeling van strafschuldigen als de nederlaag eener partij. Een staatkundig ligchaam, welks leden door de naauwste banden aan het bestaande gehecht, mannen moesten zijn van het behoud, had het vonnis des ondergangs uitgesproken over eene partij, die eene juist tegenovergestelde lijn volgde en de leuze van hervorming en verandering in haar schild voerde. Hier hadden monarchalen en republikeinen, geene regters en aangeklaagden tegen elkander overgestaan. Met dit al, de laatste slag was aan de republikeinsche partij, welker invloed en opwekking zoolang de spanning bij het volk had bewaard, die uit de omwenteling van 1830 was overgebleven, toegebragt. ‘Die partij,’ lezen wij bij deze gelegenheid in blanc, ‘is op even valsche als uiteenloopende wijze beoordeeld. Zoo zij geene genoegzame kalmte en rijpheid had om door grondige studie in de diepten der maatschappelijke ordening door te dringen, en voor geenerlei vraagstuk van eenig gewigt eene afdoende oplossing aanbood, vestigde zij ten minsten op die vraagstukken de algemeene aandacht. Zij zaaide de beroering om zich heen, | |
[pagina 70]
| |
maar onderhield ook bij het volk eene edele geestdrift. Zij wist zelfs de wanorde door hare heldhaftige zelfsopoffering te adelen. Zoo zij eindelijk uitgeput raakte, het was omdat zij zich nimmer gespaard of ontzien had. Door haar toedoen werd het rijk der baatzuchtige speculatiën, van den vuigen winzucht, van den Carthaagschen geest onzer dagen, althans uitgesteld. Maar zij had zich ongelukkiglijk voor enkele mannen opengesteld, onwaardig om in haren kring te worden opgenomen. Vandaar de vreemdste mengeling: onbaatzuchtigheid en dorst naar kennis naast nijd en onwetendheid, bij allen minachting voor den dood, maar bij dezen de zedigheid der zelfsopoffering, bij genen de zucht om uit te blinken. Zulk eene verwarring van tegenstrijdige bestanddeelen moest den ondergang der partij te weeg brengen. Door de ondeugden der eenen werden de deugden der anderen tot magteloosheid veroordeeld, of aan den laster prijs gegeven. Van daar dat zij verspreid en ontbonden werd, en slechts de onverdraagzaamheid der dwaasheid of van den haat achterliet om haar vonnis te vellen. Voor het overige: wat zijn personen anders dan werktuigen, door God bestemd om in den dienst der denkbeelden te slijten en verbroken te worden? Op het oogenblik zelve dat men in Frankrijk de partij voor altijd vernield achtte, ontwikkelde zich het gevoelen, in die partij verpersoonlijkt, met nieuw vermogen. Men verwondere er zich niet over. Onder de republikeinen, zeiden wij, waren vele mannen van geestigen, schitterenden, ridderlijken aanleg, steeds gereed zich op te offeren, vol van vrolijkheid in het midden des gevaars, en met meer getrouwheid en meer glans dan de legititimisten zelve het oude nationale type teruggevende; maar naast dezen telde men enkele waanzinnige demagogen, enkele verloopen fortuinzoekers, enkele verraders, wier overdrijving door de politie betaald werd. En deze laatsten, schoon zij de minderheid uitmaakten, waren voldoende om op de zaak der republikeinen een blaam te werpen, en de geheele partij bij de menigte verantwoordelijk te stellen voor hunne dwaasheid, hunne ongerijmde eischen, hunnen hoogmoed, hunne onwetendheid en hunne neiging om de hartstogten van 1793 natebootsen. Dus, wijl het een klein aantal raddraaijers, van verstand ontbloot, en tot matiging onbekwaam, was ingevallen om zich republikeinen te noemen en de republiek naar den zin van hunne blinde woede te bepalen, begon | |
[pagina 71]
| |
men te twijfelen of de republiek niet een hersenschim blijven of een algemeene ramp worden zoude. Om bezadigde en verstandige gemoederen tot eene juiste beoordeeling der zaak te brengen, moest de partij voor een oogenblik ontbonden zijn of schijnen, en zich later met meer zamenhang, met meer studie, met meer kalmte, weder zamenstellen, grooter vorderingen vooral maken in de kennis der maatschappelijke toestanden en omwentelingen. Aan deze partij voorzeker behoort de toekomst.’ De langgewenschte rust scheen nu eindelijk aan de regering van louis-philippe beschoren. De partij, welke de omwenteling van 1830 tot hare uiterste gevolgtrekkingen wilde doordrijven, was gevallen; de contra-revolutie, zoo als zij reeds bij de eerste schrede van den hertog van orleans op het staatstooneel was aangevangen, was bestendigd. En toch, volkomene rust was het niet. Nog meermalen riep eene ligte trilling van den grond de schokken van vroeger dagen aan de Regering voor den geest, meer dan eens gaf blinde wanhoop aan koningsmoorders de wapenen in handen, en nog in 1839 bewees de zamenzwering van barbez, dat de brand, die eenmaal de geheele bestaande orde van zaken bedreigd had, verre van gebluscht te zijn, nog onder de assche voortsmeulde. Wij zullen louis blanc gedurende die latere jaren, welker geschiedenis dan ook slechts eene betrekkelijk kleine plaats in zijne Tien Jaren inneemt, niet volgen. Liever sluiten wij de rij onzer aanhalingen met de vertaling van enkele plaatsen uit het hoofdstuk, waarin hij zijne voorstelling voltooit en zamenvat. ‘Men gelooft in Europa vrij algemeen, dat de omwenteling door louis-philippe gebreideld is, en zijne persoonlijke bekwaamheid den huidigen stand van zaken heeft daargesteld. Of men er hem eene eer of een verwijt van make, het is eene dwaling. De koning heeft slechts hoedanigheden van een zeer ondergeschikten rang ontwikkeld. Men zou moeijelijk in het verleden een vorst kunnen aanwijzen, wien het zoo geheel aan initiatief ontbroken heeft, en die, schoon zich veel met zaken inlatende, er zoo weinig den stempel van zijn persoonlijk karakter aan gegeven heeft. Men heeft aan louis-philippe de eer gegeven van wat een onmisbaar gevolg was van de oppermagt der kwalijk geregelde en kwalijk begrepen belangen der middelklasse. | |
[pagina 72]
| |
Tevreden met haren toestand, wilde de middelklasse niet dat een leed, hetwelk het hare niet was, haar door de alarmtrom zoude geöpenbaard worden. Van daar het stelsel der openbare orde, zich oplossende in het stilzwijgen der ongelukkigen, en door het geschut verdedigd. Wat men derhalve in de geschiedenis der laatste tien jaren beoefenen moet, is niet het leven des koningsschaps: het is de regering der middelklasse. In 1830 is zij aan het bewind gekomen, en wij hebben geene andere geschiedenis geschreven dan de hare. In vele opzigten heeft zich de middelklasse omtrent de beschaving verdienstelijk gemaakt. Zij heeft uitnemende eigenschappen: liefde voor den arbeid, eerbied voor de wet, afkeer van dweeperij en toomelooze driften, zachte zeden, spaarzaamheid: in een woord, alle deugden, welke het huisselijk leven vordert. Maar haar ontbreekt in den regel diepte van denkbeelden, verheffing des gevoels, en vooral een ernstig en warm geloof Van daar hare ongeschiktheid voor het staatsbestuur. Een census bij de verkiezingen heeft enkele voorstanders gevonden: er is geen verderfelijker stelsel! Zoo men slechts aan den eigendom de leiders des volks, de wetgevers, vraagt, brengt men de regelen, waarnaar een huishouden bestierd wordt, op de leiding van den staat over, geeft men het lot der natiën in handen eener wijsheid, die den omvang van een stuk gronds tot maatstaf heeft. Zoo wordt de staatkunde verkleind en uit het spoor gevoerd. En inderdaad, waardoor heeft zich het bestuur der middelklasse gekenmerkt? Wij hebben de zedeleer van het stoffelijk belang met een maar al te gunstigen uitslag hooren prediken. Meer dan eens hebben tooneelen, die op de markt thuis hoorden, het paleis der beraadslagingen ontwijd. Om den kring der uittereiken gunsten te verbreeden en aan velen den mond te kunnen stoppen, is het bestuur der openbare werken, aan den staat ontnomen, een middel van beursspel voor de bankiers, van electorale kuiperij voor de ministers geworden. Het gezag heeft zich zelve te plunderen gegeven. En wat erger is dan nederlagen, dan veroverde gewesten en ingenomen steden, het nationaal karakter is verbasterd. Wie regeren wil moet zich zelve opofferen. Wat valt er van een stelsel | |
[pagina 73]
| |
te wachten, dat juist het bijzonder belang tot bron van alle gezag, tot beginsel der regering verheven heeft? Wat de maatschappelijke ordening betreft, zoo als zij door den middelstand verlangd en gevestigd is, zij heeft zich door eene volkomene veronachtzaming van den arme gekenmerkt. “Elk voor zich, elk ten zijnent,” hebben de aanvoerders gezegd: afzigtelijke en laaghartige stelregel, die alle verdrukkingen toelaat, tot zij alle wanordelijkheden bare. De dwaling der middelklasse is deze geweest, te gelooven, dat daar, waar geene gelijkheid is van ontwikkeling, de vrijheid ter bevordering van vooruitgang en regtvaardigheid voldoende zou zijn. Maar wat baat het regt om rijk te worden aan allen verleend, zoo de werktuigen en het crediet slechts aan enkelen behooren? Wat baat een regt op geluk, zonder de mogelijkheid om er toe te geraken? Wat baat het dat eene breede en geëffende weg geopend zij voor de voeten des ongelukkigen, die zich niet bewegen kan? De ware vrijheid bestaat, niet in het regt, maar in het vermogen aan elk verleend om zijne talenten te ontwikkelen. De vrijheid is dus slechts een valstrik, slechts de huichelarij van het despotisme, overal waar het bezit der arbeidsmiddelen een monopolie daarstelt; overal waar het bestuur van het crediet bij de enkele burgers berust, die slechts aan de rijken leenen, in stede van bij den staat te berusten, die aan de armen leenen zou; overal waar de concurrentie den kleinen kapitalist aan den grooten ten prooie geeft; overal waar de industriëele overeenkomsten gesloten worden tusschen den rijkdom en den honger; overal waar het leven der burgers afhangt, niet van hun goed gedrag en hunne voorzigtigheid, maar van eene ziekte die opkomt, van eene bestelling die gestaakt wordt, van eene nieuwe wijze van bewerking die uitgevonden wordt; overal waar het kind des armen geweldadig ontscheurd wordt aan de school waar men het zou onderwijzen, om levende begraven te worden in de werkplaats waar men het uitmergelt; overal waar de vrijheid der drukpers slechts ten voordeele dergenen bestaat, die een hoogen borgtogt betalen kunnen; overal eindelijk waar kinderen van zeven jaren zijn, die twaalf uren moeten werken om te leven, meisjes van zestien jaar die om te leven zich der wellust moeten prijs geven, landloopers die slapende worden opgeraapt aan den drempel van een onbewoond paleis, kindermoorden uit ellende, daglooners welke de ontdekking van een | |
[pagina 74]
| |
nieuw werktuig hongerend op straat zet, duizenden van werklieden, die, de bleekheid op het gelaat en de woede in het hart, op een gegeven oogenblik oprijzen en ten strijde gaan met de schrikkelijke kreet: “arbeidende leven of strijdende sterven!”’ ‘En in dezen ligt de schuld niet aan de menschen, zij ligt in de zaken. De feudale dwingelandij bestond uit eigennamen: men zag ze in het gelaat, men raakte ze met den vinger aan. Niets dergelijks bij deze dwingelandij, die slechts eene kwalijk begrepene vrijheid is. Geheimzinnig, onpersoonlijk, onzigtbaar, ontastbaar bijna, omwikkelt zij den arme, perst hem uit, verstikt hem, en vergunt hem zelfs niet zich rekenschap te geven van de kwaal, waaraan hij zich vruchteloos zoekt te ontworstelen en waaronder hij bezwijkt. Daarom moet ook de omverwerping van zulk een despotisme het werk zijn der wetenschap, niet van den opstand. De godslastering ligt in het beginsel, de schuld aan den toestand. Men wreekt zich niet op een beginsel, men vervangt het; men straft een verkeerden toestand niet, men wijzigt dien. Een dolzinnig beroep op de drift der onderdrukten zou even ijdel zijn als noodlottig. En dat te meer daar de volksmassa op den huidigen dag niet genoegzaam verlicht is om te weten wat zij verlangen moet, en wat voor haar binnen de grenzen der mogelijkheid ligt. Maar te dringender is de verpligting om een middel te zoeken tegen zoovele kwalen. En vooral eischt dit het belang der middelklasse. Ook zij wordt door de concurrentie ondermijnd, die langzamerhand de matige fortuinen vernielt, en ze door de weelde der groote kapitalisten doet verzwelgen. Welke zekerheid kan der middelklasse ten deele zijn, tusschen het gevaar der volksberoeringen en het oligarchische juk dat langzaam voor haar gesmeed wordt in? Nieuw en treffend bewijs van de eenheid der verschillende en schijnbaar uiteenloopende belangen! De middelklasse loopt, zoo zij er niet tegen waakt, het verderf te gemoet langs denzelfden weg, waarop het volk lijdt. Ongelukkig schijnt zij zulks tot nog niet te gissen. “De arbeid is een teugel,” zeide eenmaal m. guizot, en later verklaarde m. sauzet van zijnen praesidialen zetel, dat de kamer niet in last had den arbeiders werk te verschaffen. Waarom echter zouden wij wanhopen? Het kwaad is de vrucht eener dwaling, welke het zoo ligt zou zijn te herstel- | |
[pagina 75]
| |
len. Hoe zoude men kunnen gelooven dat de middelklasse in hare verblinding zal volharden? Natuurlijke beschermster des volks als zij is, kan zij dit niet op den duur als een vijand wantrouwen. Wie haar daartoe aanzetten, bedriegen haar en zoeken haar te overheerschen. Door haar bevreesd te maken voor het volk, ontneemt men haar de bewustheid der wezenlijke gevaren, waardoor zij bedreigd wordt. Deze liggen niet aan haren voet, maar drijven haar boven het hoofd en waren rondom haar. Dat zij er op bedacht zij! Zoo de middelklasse aan een edele inblazing wil gehoor geven, vermag zij alles voor de wedergeboorte des lands. Gevangen in hare monopoliën, beheerscht door de kleingeestige hartstogten, onvermijdelijke gevolgen van haar zelfzuchtig en geïsoleerd standpunt, zoude zij Frankrijk en zich zelve ten verderve voeren. In stede zich van het volk afgescheiden te houden, moet zij zich aansluiten en het initiatief nemen van een stelsel, dat de nijverheid van den scepter der concurrentie bevrijde en onder dien van de vereeniging der verschillende belangen brenge, het bezit der arbeidsmiddelen gemeen make, het staatsgezag tot bankier der armen verheffe, in één woord de slavernij des arbeids opheffe. Zulk eene onderneming zou van billijkheid en wijsheid, van hoog verstand en liefde tevens blijk getuigen. Door het volk ververscht en door zijne medewerking versterkt, zou de middelklasse in hare herwonnen veiligheid eene onuitputbare bron vinden van nieuwe hulpmiddelen. Daarenboven zou zij, door in vollen zin natie te worden, al de deugden erlangen, die haar ontbreken. Want zoo zij veel aan het volk te geven heeft, zij heeft ook veel te ontvangen. Zij kan aan het volk de kennis van menschen en zaken, de ware vrijheid en de schatten die daaruit voortvloeijen, schenken; zij zou daarentegen van het volk die kracht van wil, die zucht naar het verhevene, die vatbaarheid voor devouement erlangen, waaraan het haar faalt. Zalige wisseling van gaven, die ons land redden en opheffen zou door de overeenstemmende aanwending van den wil en de deugden van al zijne kinderen.’ Wij vertrouwen dat de velerlei aanhalingen voldoende zijn geweest om onzen lezers een denkbeeld te gevet van de Geschiedenis der Tien Jaren, en den geest waarin zij geschreven is. In de woorden welke wij het laatst overnamen is de hoofdgedachte van het geheele werk uitnemend zamengevat. Is echter die overtuiging, zoo helder en onbewimpeld uitgesproken, dat de wan- | |
[pagina 76]
| |
klank der maatschappelijke ongelijkheid door de wetenschap, niet door den opstand moet worden opgelost, den schrijver gedurende het geheele werk, gedurende de gespierde teekening der tooneelen, die de omwenteling van 1830 verzelden en volgden, altijd even helder voor den geest geweest, of heeft zij zich misschien eerst langzaam gevormd, naar mate de verschillende bewegingen en beroeringen der laatste jaren voor zijnen geest voorbijgingen, en hij in geen van deze allen het levensbeginsel vond, dat de maatschappij moest redden - overal zaden van twist en tweedragt, nergens de palm des vredes? De onmagt althans der republikeinen van 1830 om de zuilen der waggelende maatschappij vast te zetten, is aan zijn scherpziend oog niet ontglipt, maar openlijk door hem erkend. Van waar dan die levendige sympathie voor eene partij, wie het aan levenskracht faalde; eene partij, welker zege slechts de zege van wanorde en regeringloosheid zou geweest zijn? Liever dan blanc in tegenspraak met zich zelven te willen vinden, verklaren wij die sympathie uit een edel medegevoel voor overwonnelingen, bij wie zich, trots de onhoudbaarheid van hun stelsel, zoo veel moed, zoo veel hart, zoo veel adel des gemoeds vereenigde; uit den wrevel over de onmiskenbare zelfzucht dergenen, die eerst na den dag des strijds op het tooneel traden en al de vruchten der overwinning raapten, over den vloek van het sic vos non vobis, die op de heldhafte pogingen der Julij-helden rustte. In dien hoogstverklaarbaren wrevel moeten wij ook de verontschuldiging zoeken voor de overdreven schildering der zwakheden en gebreken van de leden der overwinnende partij; want waarlijk, zoo klein, zoo nietig, zoo beschroomd, zoo zelfzuchtig, als ze ons door blanc worden voorgesteld, zijn de mannen die sints 1830 het staatsroer omklemd hebben, niet geweest. Zeker, menige sluijer is opgeheven, menig prestige verdwenen: maar men vergete niet dat het beginsel, aanstonds na de omwenteling met hand en tand vastgehouden, niet alleen de verdediging was der belangen eener bevoorregte klasse tegen de regtmatige eischen des volks, maar ook de handhaving der orde tegen de regeringloosheid, des oppergezags tegen de ontbinding van alle maatschappelijke bestanddeelen. Maar die orde was niets anders dan het kalme bezit van alle voorregten door eene enkele klasse, gedekt door het gedwongen stilzwijgen der anderen; maar dat gezag werd slechts in het belang der middelklasse gebezigd! Het zij zoo! maar wien anders dan die zelfde klasse zou op het | |
[pagina 77]
| |
eind de volslagen omwenteling met haar nasleep van ellende en regeringloosheid ten goede gekomen zijn? De geschiedenis van 1793 is daar om het ons te leeren, waartoe staatkundige gelijkheid bij maatschappelijke ongelijkheid leidt, wat er van de oppermagt eener onbeschaafde menigte te wachten zij. En die maatschappelijke ongelijkheid, wij hebben de getuigenis van louis blanc zelve in ons voordeel, zij kan niet met een tooverslag worden opgeheven. Laat morgen eene onverbiddelijke lex agraria alle fortuinen gelijk maken: over dertig jaren hebt gij de oude ongelijkheid terug, en in dien tusschentijd verwarring en ellende tevens. Geene omwenteling, waarvan het doel niet bepaald en uitvoerbaar is, waarvan het programma niet naauwkeurig is afgeteekend, kan blijvend zijn: zij leidt slechts tot eene verderfelijke reactie, zij voert de maatschappij terug in stede van haar vooruit te brengen. En daarom, ja, wij hebben sympathie voor die echte zonen der omwenteling, voor die republikeinen, wier beeldtenissen met zulke levendige en gekleurde trekken door louis blanc zijn afgeschilderd, wier moed, wier zelfsopoffering, wier heldendood door zijne pen vereeuwigd is. Wie onzer is, waar zóó gestreden wordt, niet in zijn hart een cato, wien de zaak der overwonnelingen ter harte blijft gaan, schoon zich de Goden voor den overwinnaar verklaren? Maar in het belang der maatschappelijke toekomst, in het belang van de opbeuring der verdrukte klassen uit den afgrond van hunnen jammer, in het belang der maatschappelijke gelijkheid zelve, voor wier nadering wij alle steilten geslecht en alle banen geëffend wenschen, in dat belang gelooven wij dat de val der republikeinsche partij, de verijdeling hunner uitzigten noodzakelijk was. Den draad, die ons uit den doolhof redden moet, hadden zij zoo weinig in handen als hunne overwinnaars. Zoo weinig als de opeenvolgende ministeriën van louis-philippe, wisten zij het antwoord op de raadselachtige vragen, bij welker oplossing zich de sphinx der ellende voor altijd in den afgrond zal storten. Maar om zich in die verbijsterende duisternis voor te lichten, zouden zij den fakkel der tweedragt in hun eigen vaderland geworpen, en de vlam des oorlogs door de rijken van Europa gejaagd hebben. En zijn niet kalmte en orde de eerste voorwaarden, zoo men de middelen vinden wil, welke ons uit den huidigen toestand redden kunnen, en het verderf afwenden dat ons bedreigt? Die middelen, wij vragen ze dan ook niet aan de groothartige maar heethoofdige re- | |
[pagina 78]
| |
publikeinen, die bij het lijden der armen slechts de alarmtrom wisten te roeren, en der onwetende menigte, die hunne hulp inriep, geen anderen weg wezen dan naar de barricaden: wij zoeken ze liever bij die theoristen, wien allen de leuze eigen is door louis blanc geformuleerd: het antwoord op de beangstigende vraag moet door de wetenschap, niet door den opstand gegeven worden. Hij zelve heeft die wetenschap ondervraagd, en het antwoord dat hij verkreeg, was het woord dat het eerste der beide werken, aan het hoofd dezer artikelen genoemd, ten titel voert: Ordening van den arbeid. Wij stellen ons voor aan de beschouwing van dit werk in een volgend nommer een laatste artikel te wijden. |
|