| |
| |
| |
Mengelingen.
Louis Blanc.
Histoire de dix ans, 1830-1840. Par M. Louis Blanc. Paris, 1842-1843.
Organisation du travail, par M. Louis Blanc. Quatrième édition, considérablement augmentée et précédée d'une introduction. Paris, 1845.
Qui nova remedia accipere nolit, nova mala exspectet.
Bacon.
Vooruitgang, hervorming, verandering, is de leus van onze eeuw in het stoffelijke. De eene uitvinding volgt en verdringt de andere. Geene onderneming, hoe gewaagd en vermetel ze schijne, die geene hulpmiddelen en deelnemers vindt! Geene proefneming, waarvoor men terugdeinst! Geene bezwaren, waartegen men opziet! De renbaan is eerst sints weinige jaren ontsloten en welk eene ruimte heeft men niet reeds afgelegd. Ja, het onafzienbare veld, dat nog voor ons ligt, is voor den nog onverzwakten ijver slechts een nieuwe spoorslag.
Scherp en bitter steekt tegen die onvermoeide bedrijvigheid, tegen dat bijna overmoedige zelfsvertrouwen, de vreesachtigheid en onverschilligheid af, die wij bij elke schrede op een ander gebied, op dat der staatkundige en maatschappelijke hervormingen ontmoeten. Terwijl de gedaante der aarde zich als een kleed verandert, steden en gebouwen verrijzen, waar eertijds eenzaamheid heerschte en stilte, een spoornet over geheel Europa wordt uitgebreid, ja, door de wonderkracht van den stoom, de oude en nieuwe wereld zich naderen, afstanden ver- | |
| |
dwijnen, en het voormaals onmogelijke een spel wordt, blijven de instellingen der verschillende rijken in denzelfden toestand, waarin de omwentelingen der vorige eeuw, of liever, de reactie uit die omwentelingen geboren, ze gelaten hebben; en hetzelfde geslacht, dat, waar het industriëelen vooruitgang geldt, geene zwarigheden kent, en voor elke inblazing der vrees, ja vaak voor de stem der voorzigtigheid doof is, klampt zich angstig vast aan het bestaande en wikkelt zich in den mantel van het behoud, zoodra er van maatschappelijke en burgerlijke veranderingen sprake is.
Dat de grootste omzigtigheid, de uiterste bezadigdheid gevorderd wordt, waar het hervormingen van zulken aard geldt, zal niemand gereeder toegeven dan wij. De instellingen, waaronder wij leven, zijn het voortbrengsel niet van een enkelen dag, zij zijn de vrucht van eeuwen van voorbereiding; zij zijn het erfdeel eener rij van voorgeslachten, eerbiedwaardig en dierbaar om den tijd, de inspanning, het bloed, dat zij gekost hebben; zij zijn digt ineengeweven met het vele goede dat wij genieten; zij staan onderling veelal in het naauwste verband; eene enkele schalm, door eene onvoorzigtige hand losgerukt, kan de gansche keten onherstelbaar vernielen. Maar waarom zouden wij het ontkennen, dat de ondervinding ons lessen gegeven heeft welke onze voorouders ontbeerden, dat de beoefening der maatschappelijke wetenschappen, eene vrucht der latere jaren, ons zaken heeft leeren inzien, die hun vreemd waren gebleven. Waarom vooral zouden wij het vergeten dat onze tegenwoordige instellingen, wel verre van als een onschendbaar kleinood van ouder tot ouder op ons te zijn overgedragen, juist het werk van herhaalde omwentelingen en worstelingen, en in het vuur van strijd en verdeeldheid gelouterd zijn; dat de maatschappelijke vorm, waarop men den stempel des behouds wil drukken, zelve eene vrucht is van onvermoeide en gedurige hervorming.
Hoe geheel anders was de geest in de laatste helft der vorige eeuw, in die jaren, welke de Fransche omwenteling voorafgingen en voorbereidden! Niet slechts dat bij alle schrijvers van naam en invloed het denkbeeld eener maatschappelijke hervorming levendig was en in hunne schriften verkondigd werd, maar die verkondiging vond overal weêrklank, zoover zich het gebied der taal uitstrekte, waarin zij geschiedde. De overtuiging dat de maatschappij den band ontgroeid was, waarin zij nog geklemd werd, dat de vormen, waarin zich het
| |
| |
volksleven ontwikkeld had, verouderd waren en door nieuwe moesten vervangen worden, dat er op den weg der beschaving eene groote schrede te doen was en gedaan moest worden, was, niet bij enkele verlichten en bevoorregten naar den geest, maar bij allen eene gevestigde. Het hervormingsbeginsel had zijne aanhangers niet slechts onder de misdeelden en verdrukten, maar evenzeer bij de hoogstgeplaatsten en aanzienlijksten, bij hen, wien schijnbaar de maatschappelijke ongelijkheid slechts tot voordeel was, bij adel en geestelijkheid, ja tot zelfs bij de Europeesche vorsten toe.
Vandaar de algemeene geestdrift, die den dageraad der Fransche omwenteling niet slechts in Parijs, maar door geheel Europa begroette; vandaar de eenstemmigheid tusschen zooveel verschillende afgevaardigden, toen het de verandering van het geheele staatswezen, de geboorte eener nieuwe staatswet gold; vandaar de snelheid, waarmede de denkbeelden, reeds lang in aller hoofd tot rijpheid gekomen, ook in de werkelijkheid werden overgebragt. Wij behoeven niet te herinneren, hoe dat opgaand zonnelicht in bloed en tranen onderging, hoe 1793 op 1789 volgde, hoe eerst eene teugellooze democratie, later eene schroomvallige vermiddelingszucht, het schip van staat aan al de woede der opgeruide baren blootstelde of ten prooi liet, tot eindelijk een reuzenvuist het roer omvatte en militair despotisme de gedroomde vrijheid verving. Het ontzaggelijke drama, waarin Frankrijk de hoofdrol vervulde, maar waaraan geheel Europa een gedwongen deel nam, ligt nog versch in elks geheugenis; nog zijn wij onder den indruk van den weêrstuit, die op die verschrikkelijke maar roemruchte dagen volgde, en welligt is de stationnaire geest, waarover wij ons beklaagden, slechts eene diepgewortelde vrees voor den terugkeer dier gebeurtenissen, die een vroeger geslacht op den rand des afgronds voerden.
Eene grondige en algemeene studie van de geschiedenis der Fransche revolutie zou misschien het zekerste middel zijn om die vreeze te keer te gaan. De zegenrijke vruchten, die zij heeft aangebragt, zijn tot duren prijs verkregen; maar die prijs werd niet onvermijdelijk gevorderd. Niet de vrijzinnige beginselen, die in 1789 aller hoofden en harten vervulden, zijn de oorzaak geweest der latere dwaasheden en gruwelen der revolutie. Daaraan was vooral de handelwijze der bedreigde aristocratie, hare zelfzucht, hare hardnekkigheid, hare oneerlijkheid schuld; maar die schuld lag ook bij de andere partij, aan onkunde aan de wetten en voorwaarden, waaraan
| |
| |
de bloei, ja het bestaan van elke menschelijke maatschappij onderworpen is. Het programma van 1789 was theoretisch voltooid en in al zijne gevolgtrekkingen doorzien; zoodra de volkspartij zich een stap verder waagde, kwam zij op een terrein, dat haar vreemd was, waar zij in den duister tegen herssenschimmen streed, waar zij bij elke nieuwe schrede in eene nieuwe dwaling verviel - dwalingen, waarvoor zij in blinde woede hare tegenpartij deed boeten.
Gerustelijk kunnen de vrienden van vooruitgang en licht aan de mannen van behoud en duisternis de beschuldiging met woeker teruggeven, wanneer zij door hen op een bloedig verleden gewezen worden. Is eene staatkundige of maatschappelijke hervorming noodzakelijk, geene zamenspanning van bedreigde belangen kan haar beletten; maar wel kan zulk een tegenstand de offers vermeerderen, den prijs verhoogen, waartegen die hervorming verkregen wordt. Maar schadelijker nog en schrikkelijker werkt die onkunde, welke juist door de mannen van het behoud wordt aangekweekt en toegejuicht, en die hun duur te staan komt, wanneer de opgeruide menigte het hun wijt, dat het schip dat naauw nog de zeilen ontplooid heeft, aanstonds op onvoorziene klippen stuit.
Die onkunde, het is waar, was aan de mannen der Fransche omwenteling niet te wijten. Zij konden niet voorzien, wat de toekomst in haren schoot droeg. De veranderingen en hervormingen welke zij wenschten hadden zij voorzien en berekend, en welligt ware het hun gelukt de grondslagen hunner constitutie te bevestigen, en zoo met kalmen en vasten tred op den weg der hervorming voort te gaan, had niet de dubbelhartigheid van den koning, de dolzinnigheid van adel en geestelijkheid en vooral de ongeroepene tusschenkomst der vreemde vorsten een storm gewekt, waarop bij de afreize niet te rekenen viel. Wij echter hebben nu bij ondervinding geleerd, wat er op den bodem der maatschappij verborgen ligt en door eene omwenteling wordt aan het licht en op de oppervlakte gebragt. Aan ons geslacht ligt het, de teekenen des tijds te onderscheiden, de hinderpalen vooraf uit den weg te ruimen, die anders op zoo schrikkelijke wijze vernietigd worden, en de bedding te effenen waarlangs de stroom der beschaving moet voortspoeden.
Niemand, die deze regelen in verband brengt met den naam aan het hoofd van dit opstel geplaatst, wane in ons een voorvechter dier socialistische theoriën te zien, die zich in de laat- | |
| |
ste jaren in de aangrenzende rijken ontwikkelden. Wij verzetten ons slechts tegen die opzettelijke onkunde en onverschilligheid, welke men zoo gereedelijk aan den dag legt jegens elke theorie, die de bestaande ordening slechts eenigermate aantast. Wij vragen eerbied voor elke overtuiging, en gehoor, zoowel voor eene apologie onzer tegenwoordige maatschappij, als voor eene ontwikkeling der gebreken, die haar aankleven. Maar ook het gevoelen dergenen, die grootscher en breeder plannen van hervorming en verandering ontwikkelen, verdient een onpartijdig oordeel. En misschien zijn zelfs de overdrevenste utopiën minder belagchelijk dan de blinde goedgeloovigheid dergenen, die meenen, dat onze maatschappelijke instellingen de uiterste grenzen der volmaaktheid genaderd zijn, en alle volgende geslachten zich van zelve en gereedelijk in onze vormen voegen zullen, En meer afkeuring en scherper verwijt zeker dan de onbesuisde omwentelingszucht van communisten en chartisten, verdient het zelfzuchtig optimisme van dengene, die het er voor houdt que tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes, zoodra slechts zijne disch er wel voorzien en zijn leger zacht gespreid is.
Wij voor ons schrijven deze regelen in de overtuiging, die in Frankrijk eene spreekwoordelijke werd, sinds de minister teste ze op het spreekgestoelte van de Kamer der Afgevaardigden bezigde: qu'il y a quelque chose à faire; in de overtuiging, dat de beschaving, wel verre van tot stilstand gekomen te zijn, meer dan ooit zich uitbreidt en voorwaarts streeft, en eene verhoogde beschaving gewijzigde maatschappelijke vormen behoeft en schept. Steeds, de geschiedenis leert het, hebben zich die vormen naar de toenemende en ontwikkelde behoeften der volken en menschen geschikt; maar die veranderingen waren altijd schokken, waaraan de maatschappij onwillig en gedwongen gehoorzaamde. Altijd is deze worstelende en tegenstrevende door den stroom medegesleept. Eindelijk echter dient de tijd te komen, waarin de lange en harde leerjaren ten einde zijn en hare vruchten dragen, waarin men zelve naar de dienstige en wenschelijke hervormingen begint om te zien, in stede van af te wachten dat eene onontwijkbare noodzakelijkheid ze daarstelle, en zelve de grenpalen verzet eer gewelddadige handen ze uitrukken.
Uit dat gezigtspunt vooral verdient de beoefening der verschillende sociale wetenschappen, de studie der gewigtige vraagstukken,
| |
| |
die zich bij elke schrede op dat terrein opdoen, en der verschillende theoriën op dat gebied gevormd, onze hooge belangstelling - eene belangstelling, waarvan men zich wachte de verschillende socialistische stelsels uit te sluiten. Het is evenwel hier ons voornemen niet van zoodanige studie eenige resultaten mede te deelen. Al ware het dat wij tot een eenigzins volledig verslag dier stelsels en eene kritiek dier hervormingsprogramma's ons berekend achtten, wij zouden ons moeijelijk binnen de palen van een enkel artikel kunnen houden, wilden wij ons niet aan verregaande oppervlakkigheid of onvolledigheid schuldig maken. Wij wenschen alleen de aandacht van de lezers van de Gids op verschijnselen te vestigen, die al te lang ten onzent veronachtzaamd werden. Wij kozen tot zulk een doel om meer dan eene reden den man, wiens naam aan het hoofd van dit opstel staat. Hoe vreemd toch ook zijne theoriën en hoe radikaal de middelen welke hij voorslaat aan velen mogen dunken, wij zullen weldra gelegenheid vinden aan te wijzen, hoeveel nader zijne beschouwingswijze bij de algemeen geldende komt, hoeveel praktischer vooral zijne voorslagen zijn, dan die der vele anderen, die voor of met hem zich op het uitgestrekte veld der sociale hypothesen gewaagd hebben. Eene ontwikkeling der mysteriën van het St. Simonismus, of eene naauwkeurige beschrijving der phalanstères van fourier, ware welligt het best in staat de aandacht te spannen en de nieuwsgierigheid te prikkelen; maar juist de zonderlinge tooi, waarin beide stelsels gekleed zijn, is maar al te geschikt om den ernstigen achtergrond te doen voorbijzien; en de indruk, welken wij van de hooge beteekenis der socialistische theoriën ontvangen moesten, gaat te loor in den glimlach, dien de zonderlinge overdrijving van enkele stellingen bij ons wekt. Maar er is meer. De belangrijke zijde der socialisten is hunne critiek. De stelsels, welke zij met
bewonderenswaardige vlugheid opbouwen, lijden allen aan hetzelfde gebrek: zij zijn onuitvoerlijk. Men wijst u op prachtgebouwen aan de overzijde der rivier, maar het faalt u aan de middelen aan die overzijde te komen. Ook in dit opzigt verdient zeker louis blanc eene ernstiger bespreking, en is het anathema der hersenschimmigheid minder door hem verdiend. Maar daarenboven heeft hij zijn hervormingsplan slechts in breede trekken medegedeeld, en zijne scherpste wapenen tegen het bestaande gekeerd: de beoordeeling van den tegenwoordigen toestand der maatschappij, het voortreffelijkste dat de socialisten geleverd hebben, het punt
| |
| |
daarenboven waarin al hunne uiteenloopende of afwijkende stelsels overeenkomen, vindt gij in hare volle scherpte, in hare hoogste volkomenheid bij louis blanc. Met hem komen wij slechts zelden op het gevaarlijk terrein der utopiën, maar blijven gemeenlijk op den vasten grond der feiten. Die critiek verdient te meer belangstelling, omdat zij zich niet, zoo als veelal, tot enkele losgerukte feiten bepaalt - welke theorie is niet op haar eigenmagtig gekozen terrein onwederlegbaar - maar zich midden in het leven zelve beweegt, den vijand op den voet volgt, en geene burgerlijke of staatkundige verhouding, geen uitvloeisel van het in onze maatschappijen geldende stelsel, onbesproken laat.
Daartoe was het eene gelukkige greep, de geschiedenis van Frankrijk te behandelen in het belangrijke tijdperk van 1830-1840, een tijdperk, gedurende hetwelke zich de tegenwoordige orde van zaken allengs bevestigde, en haar terrein voet voor voet tegen de democratie verdedigde of op haar verwon, - een tijdperk, gedurende hetwelke bijna elke levensvraag der maatschappij ter sprake kwam en in den eenen of anderen zin werd opgelost! Van een eigenlijk overzigt van zulk een werk kan wel geene sprake zijn, willen wij ons niet tot eene drooge opsomming van algemeen bekende feiten bepalen; wij willen echter eene poging wagen, den schrijver bij zijne belangrijkste discussiën te volgen, en zoo, gedeeltelijk door overzigten, gedeeltelijk door aanhalingen, de grieven toe te lichten, welke zijne partij op zoo heftige wijze der maatschappij voor de voeten werpt.
Om den lezer op het standpunt te plaatsen, waarvan louis blanc in zijne beschouwing uitgaat, ga echter eene korte uiteenzetting der voorname bezwaren vooraf, door de hervormers van onze dagen tegen de maatschappij ingebragt; bezwaren, welke hun door velen zullen worden toegegeven, die anders geenszins tot hunne school behooren of hunne inzigten deelen.
Waar het geldt de wonderen der industrie, den reuzengang der materiëele ontwikkeling in onze dagen te schetsen, dunken ons de sterkste bewoordingen van de uitbundigste lofredenaars van onzen tijd naauwelijks overdreven; maar wie is verblind genoeg om, bij al de schittering der lichtzijde, het stikdonkere van den schaduwkant voorbij te zien. Terwijl de rijke en overvloedige vruchten der diepzinnigste nasporingen, der vernuftigste ontdekkingen, aanstonds ten dienste gesteld worden aan het genot en den welvaart van de eene klasse der maatschappij, zien wij eene andere klasse al lager en lager
| |
| |
zinken, en door de diepste onkunde tot de ergste dierlijk heid teruggevoerd. Terwijl eene beschaving, welker behoeften, zoowel ligchamelijke als zedelijke, telkens uitgebreider en verfijnder worden, die aangroeijende behoeften als het ware ziet voorgekomen door de vindingrijkheid eener industrie, die den bevoorregte onafhankelijk stelt van elke wisseling der seizoenen, van iedere weêrbarstigheid der natuur, en op eene enkele plaats in de liefelijkste vormen der meest overgehaalde weelde alles weet bij een te brengen, wat de milde hand der natuur over de verschillende deelen der aarde verspreidde, ziet zich een deel der bevolking gedwongen hare behoeften telkens in te krimpen, en telkens de bevrediging dier verminderde behoeften moeijelijker gemaakt. Naast den aanwas van het maatschappelijk kapitaal, van den algemeenen rijkdom, neemt ook de individueele ellende onophoudelijk toe. Terwijl zich de maatschappij uiterlijk steeds sierlijker tooit en behagelijker vormen aanneemt, vreet de kanker van het pauperisme dieper in haren boezem in.
Die bittere tegenstelling, welke men vruchteloos zou zoeken te loochenen, en welker aanwezen even stellig door den blik van den onbevooroordeelden opmerker waargenomen, als door de cijfers der statistiek gestaafd wordt, is misschien niet in zoo vollen zin in ons vaderland aanwezig. Ook wij lijden onder eene toenemende armoede; maar wat ten onzent de scheiding minder scherp maakt, is, dat over het geheel in die steden, waar de plaag der ellende het scherpst gevoeld wordt, inderdaad eene verstopping of opdrooging gevonden wordt der bronnen van bestaan, die vroeger mildelijk vloeiden. Vandaar dat de voorstanders van het laissez faire ten onzent, en niet zonder eenig regt, klagen dat de proef van hun systema nimmer met eenige volledigheid genomen is, dat duizenden gebreken en leemten in onze wetgeving den handel belemmeren en van onzen bodem weren of uitdrijven, en de toeneming van armoede en gebrek ten onzent meer aan eene algeheele uitputting der natie dan aan eene ongelijke verdeeling der middelen van bestaan moet geweten worden.
Om dus de beschuldiging door de socialisten tegen den huidigen toestand onzer maatschappij gerigt, alsof toenemende armoede en ellende daarmede onvermijdelijk verbonden waren, te waardeeren, moet men zich dáár verplaatsen, waar de tegenstelling tusschen rijkdom en armoede, tusschen voorspoed en verval, in al hare scherpte aanwezig is, in de groote fa- | |
| |
brieksteden van Engeland, Frankrijk en Duitschland, in die grootsche scheppingen onzer eeuw, als met een tooverslag uit den grond gerezen, uit welke geheel Europa, ja de gansche wereld, zich van de behoeften des dagelijkschen levens voorziet, en die, tot loon van hunnen rusteloozen arbeid, de schatten van Oost en West in hunne voorraadschuren zien bijeenvloeijen. Wanneer zich daar, waar de bronnen van welvaart niet alleen onverstopt zijn, maar schuimen en overstroomen, het verschijnsel van het panperisme niet alleen evenzeer als elders, maar in al zijne verschrikkelijkheid en afzigtelijkheid, in reusachtige verhoudingen opdoet, dan laat zich de vraag begrijpen, of dat verschijnsel niet de noodzakelijke vrucht onzer tegenwoordige instellingen, de onvermijdelijke gezellin van industriëelen bloei en voorspoed zou moeten zijn.
Het aanwezen nu eener zoodanige Europeesche ellende, die niet slechts door geene toenemende beschaving, door geen overvloeijenden welvaart van enkelen wordt opgeheven, maar zich integendeel bij voorkeur in de middelpunten van weelde en verfijning schijnt te vertoonen, en met die weelde en verfijning gelijken tred te houden, valt niet te ontkennen. Nergens vertoont zij zich sterker en vreesselijker dan in Engeland, het vaderland en de hoofdzetel der tegenwoordige industrie. In Londen, leert ons léon faucher - de bekende economist, wien niemand zeker van voorliefde voor socialistische utopiën verdenken zal - in zijne nieuwelings verschenen Studiën over Engeland: in Londen stijgt telken jare het aantal der armen in ongeloofelijke mate. In dat gedeelte der stad, dat tot het graafschap Middlesex behoort, was het getal der armen door de openbare liefdadigheid ondersteund, slechts van 49,814 in 1840, in 1840 tot 73,815 gerezen, terwijl in het bevallige kerspel van Mary-le-Bone dat de toegangen tot het Regents park omvat het aantal der bedelaars, gedurende 1841 en 1842, van 2,621 tot 5,396 steeg. Verlangt ge eene beschrijving der plaatsen, die der ellendige menigte tot woonverblijf verstrekken? Wij ontleenen de volgende aan een' schrijver, wiens werk, door de Académie des sciences morales et politiques te Parijs bekroond, niet minder dan dat van faucher aan alle hartstogtelijke of opzettelijke overdrijving vreemd is.
‘Vooral,’ zegt eugène buret, ‘in het noord- en zuid-oosten der stad Londen, zetelt de armoede. Achter de weidsche roads, die dat uiteinde der groote stad doorsnijden en langs bevallige woningen heenloopen, welker uiterlijk althans welva- | |
| |
rendheid teekent, zijn de afgrijslijkste holen verborgen, die aan menschelijke wezens ten verblijf kunnen strekken. Welligt levert geene stad ter wereld een rampzaliger schouwspel op dan de kerspelen van Bethnal-Green en Shoreditch, gezamenlijk 70,000 inwoners bevattende. Een groot deel van dien omtrek is bezet met gronden, die den naam van tuinen (gardens) behoudens hebben, en waar eigenaars en speculanten eene menigte hutten uit losse planken hebben opgeslagen, gemeenlijk slechts ééne verdieping hoog, en bestemd ter herberging van arme huisgezinnen. Het voorkomen dier tuinen laat zich niet beschrijven. Tusschen die ellendige hutten, door eene omheining van losse planken afgeschut, loopen noch straten, noch goten; de grond zelfs is niet eens geëffend. Hier vindt ge eene opgehoogde hoop aarde en slijk, ginds holten met stinkend water volgeloopen, dat in de open lucht verrot; de mesthoopen liggen vlak voor de huizen: overal vuilnis, wanorde en stank. Zonder eenige bescherming en toevoorzigt worden die rampzalige buurten aan hun lot overgelaten; de overheid dringt er niet toe door, en wordt er zelfs niet vertegenwoordigd. De hutten vallen ineen en zijn ten halve verrot, en toch is er geenerlei uitwatering, geene geregelde dienst voor de ophaling van het vuilnis, geene verlichting, niets, in één woord, dat eene beschaafde stad kenmerkt. De gansche buurt ligt buiten de wet, buiten de menschelijkheid; niets wordt hier verboden, niets voorgeschreven.’
Het is noodeloos aan dit tafereel een haast gelijkluidend verslag van léon faucher toe te voegen, die van zijne zijde een ander deel der wereldstad - het beruchte St. Giles - bezocht. Wij zouden hem tot leidsman kunnen nemen te Liverpool, waar 20,000 menschen in 7000 kelders wonen, die zonder vensters, hun licht slechts uit de bovendeur ontvangen, door welke men langs een ladder in de vunzige diepte moet afdalen, waar zich water, stof en slijk ophoopen; en 30,000 anderen hunne woonsteden hebben in eene soort van binnenplaatsen, waarin twee rijen hooge, smalle huizen op een middenvak van 6 tot 15 voeten breedte uitzien, terwijl het geheel slechts door eene gang, welke men gebukt moet doorgaan, met de buitenwereld gemeenschap heeft. Gingen wij verder, wij zouden te Leeds, Manchester, Birmingham, Glasgow, overal waar de industrie van onze dagen hare wonderen ten toon spreidt, dezelfde tooneelen ontmoeten, en zouden het beeld kunnen voltooi- | |
| |
jen door met verpletterende cijfers aan te wijzen, hoe met de toenemende ellende, dronkenschap, ontucht en misdaad, gelijken tred houden. Maar wij gelooven dat een enkel woord genoegzaam zal geweest zijn de treurige feiten in elks geheugen te herroepen, die, sinds zij in de laatste jaren eene heilzame publiciteit verkregen, geen' onzer vreemd bleven.
En Frankrijk! Ook hier weder zijn het de groote fabrieksteden, waar de meeste ellende geleden, de meeste misdaden gepleegd worden. Ook hier vallen de slagtoffers der armoede, aan den voet der zegebogen van de industrie. Niet in de verkwijnende, maar in de bloeijende; niet in de uitstervende, maar in de opkomende steden, - Rijssel, Mulhouse, Lyon, - heerscht het grootste gebrek; en Parijs, de stad van weelde en beschaving, de stad, waarop geheel Europa ziet, die dagelijks duizenden van vreemdelingen hare wallen ziet binnenstroomen, de eerste stad van Frankrijk, staat ook bovenaan in de verhouding van hare behoeftigen tot het overig deel der bevolking - eene verhouding, die volgens den gebrekkigen maatstaf der openlijke bedeeling van 1-12 zijn zou, maar naar de scherpzinnige berekeningen van m. buret, die het aantal der in de verschillende gasthuizen stervenden en verzorgden tot grondslag neemt, van 1-4 wordt. Wie weten wil, welke de mate van ellende, verdorvenheid, barbaarschheid en verdierlijking is der lagere klassen, in de beschaafdste en verlichtste stad van Europa, neme het uitvoerige werk van a. frégier, Des classes dangereuses dans les grandes villes, ter hand, welks schrijver tien jaren lang als chef de bureau aan de prefectuur der Seine werkzaam was, en dat in het gouden eermetaal, waarmede het door het Fransche Instituut bekroond werd, althans een waarborg levert, dat wij hier geene hersenschimmen eens heethoofd vinden, waarvoor men anders de ijzingwekkende resultaten, zoo men ze in den een of anderen roman aantrof, gaarne zou uitkrijten.
‘En dat is Parijs!’ zeggen wij louis blanc na, ‘de stad der wetenschappen, de stad der kunsten, de blinkende hoofdstad der beschaafde wereld; eene stad, voor het overige, die maar al te juist de afzigtelijke kontrasten dier hooggeroemde beschaving terugkaatst: prachtige wandelwegen en beslijkte straten; schitterende winkels en sombere werkplaatsen; schouwtooneelen, waar men zingt, en donkere holen waar men weent; gedenkzuilen voor de zegevier- | |
| |
ders en bergplaatsen voor de drenkelingen; den Arc de l'étoile naast de Morgue.’
De oorzaken van het bedroevende verschijnsel, dat wij u in breede trekken schetsten, liggen niet verre, schoon wij iets hooger behooren op te klimmen, om ze geleidelijk te ontwikkelen. De tegenwoordige ordening onzer industrie dagteekent, althans voor het Vasteland, eerst van het einde der vorige eeuw. De instellingen, vóór de Fransche omwenteling van kracht, legden de nijverheid overal aan banden. Elke werkplaats werd, dank de voorschriften en kostumen der verschillende gilden, binnen zijne oude grenzen gehouden; de jongere broeders van het gild werden, zoolang er eenige ondernemingszucht, eenige zin voor verandering en verbetering in hen was, door de ouderen in toom gehouden, tot zij zelven onherroepelijk aan den ouden sleur gewend waren. Aan elke volmaking of wijziging eener eenmaal aangenomen wijze van bewerking, aan de invoering van ieder nieuw werktuig, waren dus bijna onoverkomelijke zwarigheden in den weg gesteld. Voeg daarbij de verstorende en belemmerende tusschenkomst der regeringen, die de nijverheid der burgers slechts uit het gezigtspunt eener inhalige fiscaliteit beschouwden, en bij den vrijdom van adel en geestelijkheid - overal haast de eenige grondbezitters - ter bevrediging hunner veelzijdige behoeften slechts de geldkisten der nijvere middelklasse konden aanspreken. En wat aan dat alles de kroon opzette en den handel met het buitenland zoo niet onmogelijk maakte, dan toch op alle denkbare wijzen verhinderde en in den weg stond, was de algemeene dwaling, dat alle rijkdom slechts in de kostbare metalen gelegen was, en men aan den vreemdeling moest zien te verkoopen, zonder ooit van hem te koopen - eene dwaling, die, van beide zijden met gelijke hardnekkigheid vastgehouden, haast elke handelsbetrekking reeds in de geboorte afsneed.
In de latere helft der vorige eeuw begonnen de economisten, zoo der Fransche als vooral der Engelsche school, het ongerijmde van zulk eenen toestand in te zien. Met meesterlijke scherpzinnigheid wezen zij overal na, hoe belemmerend eenen invloed elke beperking der vrijheid van handel en nijverheid onvermijdelijk op den algemeenen rijkdom oefenen moet; met kracht en warmte stelden zij hun laissez faire, laissez aller tegen de onverdedigbare bekrimpingen en beperkingen der toenmalige industrie over, en behielden althans ten deele het veld.
| |
| |
Gewend als men was, zoowel in de tusschenkomst der regeringen als in het inwendig beheer der gilden zelve, slechts de belangen der schatkist of van enkele personen en familiën behartigd te zien, werd vrijheid en individualisme nu de leus. En, zoo al hier en daar het beschermingsstelsel, vooral in het vermeend belang van den landbouw, tegenover den vrijen handel werd staande gehouden, de vrijheid en onafhankelijkheid der nijverheid werd zoowel praktisch als theoretisch haast overal erkend.
Een noodzakelijk gevolg van het verkeerde en kleingeestige stelsel, waarvan wij zoo even gewaagden, was geweest dat de nijverheid alom, der kindschheid naauw ontwassen en nog in het eerste tijdperk harer ontwikkeling, tot volstrekten stilstand veroordeeld was. Vandaar dat overal de kapitalen waarmede zij gedreven werd van gering aanbelang gebleven waren. De staathuishoudkunde leert ons, dat tot elke productie de zamenwerking van kapitaal en arbeid vereischt wordt. Tot het kapitaal behoort èn de ruwe stof, die verwerkt wordt, èn de uitschotten die de verwerking zelve vordert - de gebouwen waarin, de werktuigen waarmede zij plaats grijpt. - Naarmate eenige tak van nijverheid op een lageren trap staat en met mindere volkomenheid en in kleineren omvang gedreven wordt, moet dus ook het kapitaal in gelijke verhouding geringer zijn. En naar die zelfde mate is elk ligter in staat zich het fonds dat tot de oefening eener bepaalde industrie vereischt wordt te verschaffen, en draagt van den anderen kant de arbeid in sterker rede tot de productie bij, wijl de bekwaamheid van den arbeider des te noodzakelijker en van te hooger waarde wordt, zoo het werktuig waarvan hij zich bedienen moet onvollediger is. Zoodra was dan ook het gildewezen niet opgeheven, en de vrije nijverheid uit de theoriën der economisten in de werkelijkheid overgegaan, of aanstonds veranderde de rol, welke het kapitaal tot nog toe in de productie gespeeld had, en werd van oneindig hooger belang. Aan ondernemingszucht en vindingrijkheid, vroeger beiden aan zoo knellende banden gelegd, werden plotseling de teugels vrijgelaten: de werkplaatsen werdrn telkens grooter, de zaken telkens op uitgebreider voet gedreven, en de eene uitvinding verving en verdrong de andere.
Maar een nieuw element, dat in gelijken zin nog sterker werkzaam was dan de vrijverklaring der nijverheid en dat uit zich zelve deze reeds onvermijdelijk zou gemaakt hebben, was ge- | |
| |
boren in den stoom, die aldra aan de kleine industrie den doodsteek gaf, de reusachtige fabrieken onzer dagen in het aanzijn riep, en haast overal handenarbeid door machinale productie, menschen door werktuigen verving. De feiten, waaraan wij kortelijk herinnerden, zijn te overbekend, dan dat wij de aanhaling van voorbeelden noodzakelijk keuren, of beproeven zouden den afstand te teekenen, die de kolossale stoomspinnerij van het spinnewiel, den spoortrein van de vrachtkar scheidt. Nu was het evenwigt dat vroeger tusschen kapitaal en arbeid bestaan had verbroken, en werd de plaats, in het groote werk der productie den mensch toegewezen, hoe langer hoe geringer.
Maar er was meer: niet slechts werd de arbeid van minder aanbelang, maar zij moest in nog sterker rede in waarde dalen. Het kenmerk en doel tevens van alle vooruitgang en volmaking op het terrein der nijverheid is de goede koop, de voortbrenging van hoogere waarde met minder opofferingen, de verlaging der kosten van productie. En onder die kosten van productie behoort in de eerste plaats het loon den arbeider afgestaan, de vrucht van den arbeid. Dat arbeidsloon, reeds van zelve door den veranderden toestand der nijverheid gedaald, moest bij eene voortgaande concurrentie tusschen de hoofden der verschillende industriëele inrigtingen al lager en lager zinken. Die concurrentie, welke in de mogelijkheid de werkplaatsen voortdurend uit te breiden, de productie onophoudelijk te vermeerderen, prikkels en hulpmiddelen vond, noodzaakte elken fabrijkant zijne kosten telkens zooveel mogelijk te verminderen en de bezuiniging tot de uiterste grens te drijven. Die grens lag bij den arbeider in het strikt noodzakelijke levensonderhoud, en deze was dan ook weldra de lijn, tot welke, niet de hardheid van den ondernemer, maar eene onvermijdelijke noodzakelijkheid zijn loon beperkte.
Ware het daarbij gebleven, de arbeider had althans in zijnen arbeid de zekerheid kunnen vinden, zijn leven, schoon dan ook in de uiterste bekrompenheid, zonder vreemde hulp te rekken, en het belang der ondernemers zelve had hem voor honger en volslagen gebrek bewaard. Maar vooreerst stelde de steeds toenemende en vernieuwde menigte der uitvindingen en de telkens verhoogde volkomenheid der werktuigen den fabrijkant niet slechts in staat het arbeidsloon op de uiterste grenzen te houden, maar ook om het werk van mannen door dat van vrouwen en kinderen te doen vervangen, ja zelfs tel- | |
| |
kens meerdere en nieuwe bezigheden, tot nog toe door menschenhanden verrigt, aan de werktuigen over te laten. Ten anderen trof in den moorddadigen veldslag, op het terrein der vrije concurrentie geleverd, de industriëele dood dan dezen dan genen ondernemer, die, bij mindere uitgebreidheid van zijn kapitaal, den kamp moest opgeven, zijne werkplaats sluiten, en hare bevolking op straat zetten. Eindelijk zag zich de geheele industrie bijna op gezette tijden gefolterd door de zoogenaamde industriëele crises, die zich aanstonds instelden, zoo dikwerf de plotselinge mededinging van een ander land, de sluiting eener enkele haven, de verstopping van een enkel débouché, een perk stelde aan de matelooze productie en den stroom der uitgezonden goederen in de magazijnen der ondernemers terugdreef. Dan vond wat anders de invoering eener nieuwe machine of het faillissement van een enkelen ondernemer voor een gedeelte der industriëele bevolking uitwerkte, voor allen plaats, en een gedwongen chômage beroofde de arbeidende klasse ook van dat strikt noodzakelijke, dat hun in den gewonen tijd gelaten was. Zoo werd hun lot: in den regel juist genoeg om niet te sterven, en, bij eene uitzondering haast even dikwerf geldende als de regel zelve, honger en volslagen gebrek. En vandaar armoede en ellende, niet slechts als een toevallig verschijnsel,
maar als een noodzakelijk element, niet slechts bij vertraagden handel en nijverheid, maar te midden van den hoogsten industriëelen bloei. Vandaar het panperisme - de kanker, die aan onze tegenwoordige maatschappij knaagt.
Deze is de keerzijde van het zoo algemeen en luid geprezen stelsel van smith, maar dat vooral in deze zijne consequentiën het volkomenst door say vertegenwoordigd wordt. Vrucht eener reactie tegen den onverstandigen dwang, eeuwen lang door de baatzucht der regeringen en de willekeur der gilden der nijverheid aangedaan, kind van eenen tijd toen, in Frankrijk vooral, de burger in de hoogste overheid niets anders zien kon dan eene organisatie van onregt en geweld, roof en plundering, drukte dat stelsel den geest der eeuw - zucht naar vrijheid, afkeer van dwang - op het gebied der staathuishoudkunde volkomen uit. En zeker, in de vrijverklaring der nijverheid heeft de maatschappij eene reuzenschrede gedaan; men heeft slechts voorbijgezien, dat die vrijheid niet volkomen is, zoodra aan de eene zijde de arbeid, aan de andere het kapitaal staat, of liever, dat die vrijheid
| |
| |
dan slechts aan ééne zijde bestaat. De kapitalist kan bij elke overeenkomst de wet stellen, omdat hij, zoo dikwerf het hem lust, de onderneming opbreken en zijn kapitaal elders ter markte kan brengen, of het zelfs kan laten liggen, zonder iets meer dan hoogstens een deel van zijn' overvloed te verliezen, terwijl de arbeider, zoo hij gedwongen wordt zijn fonds - de arbeid - slechts één dag te laten rusten, dien dag hongert. De leer der economisten, dat de arbeid eene koopwaar is, welker prijs, even als die van elke andere, door de verhouding tusschen vraag en bod bepaald wordt, steune op eene juiste opmerking der feiten, de maatschappij mag er het hoofd niet bij nederleggen. Want, zoodra de prijs van den arbeid beneden een zeker peil gedaald is, zijn hongersnood, wanhoop en sterfte de gevolgen. Het zijn hier niet, als bij elke andere rijzing en daling van prijzen, kansen van winst en verlies die tegenover elkander staan, het is het leven of de dood der arbeiders, dat op het spel staat. De stelling dat de werkelijke prijs van den arbeid zich op den duur naar de redelijke behoeften des arbeiders regelen zou - het vooruitzigt, waarmede say en ricardo zich vleiden - is verschrikkelijk gelogenstraft door de uitkomst, die geleerd heeft hoe elastisch die behoeften zijn, en hoe zij telkens krimpen om zich in evenredigheid met het loon te houden. Ierland, welks bevolking zich met eene aardappelensoort voedt, die door de varkens geweigerd wordt, en zich in lompen kleedt, staat aan de uiterste grens; maar reeds heeft elke der Engelsche fabrijksteden haar klein Ierland - een naam, ten deele aan de afkomst, ten deele aan de armoede der bevolking ontleend; - reeds beginnen zich ook op het Vasteland van Europa soortgelijke verschijnselen op te doen. Overal daalt de koopwaar - de menschelijke arbeid - en zinkt de arbeider dieper en dieper. De wetenschap verklaart het feit, maar welk
geneesmiddel biedt zij aan?
De middelen, die beproefd zijn en worden, zijn velen. De vraag van het pauperisme heeft in onze dagen de belangstelling gewekt van al wie oog en oor heeft voor wat er buiten den engen kring zijner individueele belangen voorvalt, en zelfs zijn het eigenbelang en de vrees dergenen, die zich anders om het lot der armen weinig zouden bekommerd hebben, wakker geworden - in Engeland en Frankrijk vooral - toen zij zagen, dat ontzedelijking met de toenemende verarming hand aan hand ging, en het aangroeijend aantal en de stijgende ellende dergenen, wier schrikkelijk lot door geene straf verzwaard kan wor- | |
| |
den, de veiligheid en eigendommen der meergegoeden voortdurend bedreigde. De philantropie heeft in onze dagen wonderen verrigt. Met geen mindere mildheid dan vroeger zijn de gaven uitgereikt, en met eene voorzigtigheid en zaakkennis, die buiten het bereik lag van vroegere geslachten, besteed. Wij gewagen hier niet eens van de duizenden rampen, door individueele liefdadigheid gelenigd, maar hebben het oog op de velerlei inrigtingen, die, zoo ze al niet allen scheppingen van onzen tijd zijn, althans in onze dagen een vroeger niet gekenken trap van volkomenheid bereikt hebben; inrigtingen, die niet eene oogenblikkelijke, maar eene voortdurende werking, geen stelping slechts van het bloed maar genezing der wond ten doel hebben. Zij staan u voor den geest, zonder dat ik ze noeme, die velerlei bewaar- en herhalingscholen, die instellingen van pleegzusters, die gasthuizen en krankzinnigengestichten, die toevlugtsoorden voor jeugdige misdadigers of berouwhebbende vrouwen, en hoevelen niet meer, welker opsomming ik niet beproeve, wijl ik het onmogelijk achte met volledigheid de velerlei vormen na te gaan, door eene alomtegenwoordige en tegemoetkomende liefdadigheid aangenomen, die geene soort van rampen ongeheeld, geene klasse van behoeften onvervuld wilde laten.
Geen minderen lof verdient wat de Staat zelve in vele rijken gedaan heeft: de generalisatie vooreerst van het Lager Onderwijs, de instelling der Spaarbanken door het krediet van den Staat zelve gewaarborgd, de genootschappen van wederzijdschen onderstand tusschen de verschillende werklieden van hooger hand daargesteld en aangemoedigd, de regtbanken der prud'hommes eindelijk, die gelukkige uitbreiding van het beginsel, dat bij de Fransche wetgeving ook in de regtsspraak der gezworenen en de regtbanken van koophandel gehuldigd werd.
Maar is er onder die vele lenigende middelen een enkel van genezende kracht? Een aanzienlijk deel dier verschillende inrigtingen hebben slechts exceptionnele toestanden - ligchaamsgebreken, ziekte, ouderdom - op het oog. Eene andere klasse van gestichten en instellingen, die op onderwijs en opvoeding betrekking hebben, al vangen zij - gelijk de onlangs te Parijs opgerigte Crèches - reeds bij de wieg aan, begeven den arme op een bepaald punt zijns levens. Gedurende den tijd die hem rest moge hem de spaarbank eene geschikte gelegenheid aanbieden, om zijne overwinsten te plaatsen en zich tegen eigene spilzucht te wapenen, moge de regt- | |
| |
bank der prud'hommes hem verzekeren dat het verschuldigde loon hen zal worden uitbetaald en hem vrijwaren voor die beknibbelingen en afpersingen, waaraan, vooral in Engeland, de werklieden zoo vaak blootstaan: een en ander komt hem slechts te hulp, wanneer zijne inkomsten zijne nooddruft bevredigen of overtreffen: bij werkelijke armoede baten die middelen niet. En armoede, wij zagen het, heeft in onzen tijd niet in toevallige, persoonlijke, uitzonderings-toestanden haren oorsprong; zij vindt dien in het onvoldoende van het loon dat op den duur den werkman wordt uitbetaald, en in de gedwongen stakingen van den arbeid, die hem telkenreize en onverhoeds ook van het karigste loon berooven.
In dien toestand blijft dus niets dan de aalmoes, de openlijke bedeeling, over. Door de algemeene liefdadigheid moet het ontbrekende worden aangevuld, of de arme moet van gebrek omkomen. Hoe ijdel de verwachting was, dat men, door op den duur aan de lagere klassen werk te verschaffen, het bedrag der aalmoes verminderen en hare verderfelijke werking op den bedeelde opheffen zou, heeft de wetenschap reeds lang geleerd en de ondervinding bewezen. Maar de aalmoes, de bedeeling zelve, is zij op den duur uitvoerlijk? Is het denkbaar dat voortdurend de meervermogende leden der maatschappij de minvermogende zullen kunnen ondersteunen? Wij willen wederom het voorbeeld van Engeland laten spreken.
Men weet, welke de toestand van dat rijk was tijdens de armen-wet van elizabeth, die tot in 1834 van kracht bleef. Het beginsel bij die wet vastgesteld was, dat ieder onvermogende een stellig regt had op verpleging en onderhoud. Dat regt kon hij doen gelden tegen het kerspel, waarin hij zijn verblijf hield, en de verschillende kerspelen waren verpligt de som, tot onderhoud hunner armen benoodigd, van de overige inwoners te heffen. In 1833 was het vereenigd bedrag dier armenbelasting (poor tax) in Engeland alleen, buiten Schotland en Ierland, en dus op eene bevolking van 14,000,000 menschen, tot eene som van 8,000,000 ponden sterling (bijna ƒ 100,000,000) gestegen. En niettegenstaande, of liever, juist ten gevolge der ontzaggelijke opofferingen, welke zich de meervermogenden getroostten, steeg het getal armen voortdurend, en moest men weldra de onmogelijkheid inzien, het aangenomen stelsel langer vol te houden. Die overtuiging gaf aanleiding tot de wijzigings wet (amendments-act), welke na langdurige aarzeling in 1834 aan de Kamer der Gemeenten werd
| |
| |
voorgesteld en door haar aangenomen. Reeds de naam duidt aan dat de vorige wet slechts eene schijnbaar geringe wijziging ondergaan heeft. En inderdaad, het beginsel dat elk onvermogende het regt heeft van de maatschappij het noodzakelijk onderhoud te vorderen, is behouden; alleenlijk is aan deze erkentenis het beding toegevoegd, dat hij dat onderhoud zal moeten zoeken en genieten in het Werkhuis. Niets haalt bij de zorgvuldige verpleging en welwillende behandeling, welke in de verschillende werkhuizen, die sints de invoering der nieuwe wet overal in Engeland verrezen zijn, aan de ouden en zieken ten deele valt. Voor de overigen daarentegen is de wet: harde en voortdurende arbeid - de zwaarste mogelijk: die van den tread-mill - en volstrekte afzondering der bedeelden van verschillende jaren en kunne. De arme vindt dus in de Engelsche werkhuizen het strikt noodige tot behoud des levens, mits hij alles opoffere wat aan dat leven eenige waarde geeft: de vrijheid en het huisgezin. Het doodvonnis, door de tegenwoordige maatschappelijke orde over den arme uitgesproken, wordt door de openlijke liefdadigheid in eene voortdurende gevangenschap veranderd! - De economische resultaten der nieuwe wet hebben de algemeene verwachting verre overtroffen; in weinige jaren was het bedrag der armenbelasting op een derde teruggebragt, maar ten koste van hoeveel ellende en menschenlevens? Want haast overal zagen de armen, aan de uiterste ellende ten prooi, liever den hongersdood te gemoet, dan zich aan het gevreesde en gehate werkhuis aan te melden. Wie zich daarenboven aan de harde proef gewaagd en ze niet ten einde toe heeft doorgestaan, voor hem zijn de poorten van het werkhuis voortaan gesloten, hetwelk iedereen naar willekeur verlaten kan, maar waarin niemand ten tweedenmale wordt toegelaten.
Dat het Engelsche werkhuisstelsel voortreffelijk zijn zoude, zoodra de armoede inderdaad de schuld des armen, een bewijs van vadzigheid of spilzucht was, behoeft wel geen betoog. De hardheid ligt daarin, dat in verreweg de meeste gevallen de armoede, in stede eener vrijwillige eene noodzakelijke is, de vrucht niet van persoonlijke schuld, maar van onverbiddelijke omstandigheden. Eene maatschappij, waarin elk zich door arbeid het noodzakelijk levensonderhoud verschaffen kan, is geregtigd den luijaard het genadebrood met harde gestrengheid toe te meten. Maar zoo die maatschappij aan een aanzienlijk en telkens toenemend aantal van hare leden geene keuze laat
| |
| |
dan tusschen den hongersdood of het volslagen verlies der vrijheid en de ontbinding van het huisgezin, een lot, dat zij te vens den misdadiger als straf oplegt; zoodra zij dus eigenlijk de armoede straft, zonder middelen aan te wijzen of aan de hand te geven om haar te ontgaan, is het dan te verwonderen, zoo die maatschappij zich met heftigheid door enkelen ziet aangetast, zoo men hare ordening, waaruit zulke resultaten voortvloeijen, aan eene scherpe en bittere critiek onderwerpt.
En toch, tusschen de beide stelsels, dat der armen-wet vóór 1834 en dat der wijzigings-wet, ligt geen middenweg. De officiëele liefdadigheid, de geregelde bedeeling der armen, is op den duur eene onmogelijkheid. Al lag er geene onregtvaardigheid in, om door eene telkens terugkeerende en telkens verhoogde belasting de werkzame klassen der maatschappij van een deel der vruchten van hunnen arbeid ten behoeve der werkeloozen te berooven, het gevolg is op den langen duur, dat het aantal dergenen, van wie de gedwongen aalmoes gevorderd kan worden, telkens afneemt, en dat dergenen die ze behoeven in gelijke mate aangroeit. Aangroeit, omdat zelfs zij, die anders welligt gelegenheid tot arbeiden zouden gezocht en gevonden hebben, op de zekerheid dier bedeeling insluimeren, en ze daardoor in telkens ruimer mate behoeven. Aangroeit, omdat die zekerheid den laatsten dijk wegneemt, die den steeds wassenden vloed der verarmde bevolking tegenhoudt, het laatste bezwaar opheft, dat ontucht en zorgeloosheid zou kunnen voorkomen, en tot matigheid en onthouding in en buiten het huwelijk leiden. Aangroeit eindelijk, omdat bij eene toenemende concurrentie de industriëele ondernemer zich in de mogelijkheid ziet de beperking van het loon zijner werklieden, ook beneden het strikt noodige door te voeren, zoodra de maatschappij het ontbrekende aanvult. Het stelsel, uit een kwalijk opgevat begrip der Christelijke liefdadigheid geboren, - eene liefdadigheid, waarvan het beginsel met kracht kan worden vastgehouden, schoon zich de vormen der toepassing naar den gewijzigden toestand der maatschappij veranderen - wordt door wetenschap en ondervinding beiden luide veroordeeld. Het is olie in de vlammen, die de rust en het bestaan onzer maatschappelijke orde bedreigen. Het is vertroeteling der kwaal, in stede van genezing. Het leidt, waar men het in al zijne gevolgtrekkingen wil toepassen, niet tot wegname der armoede, maar tot verarming van allen.
Maar het tweede stelsel, schoon aan de strikte beginselen
| |
| |
der staathuishoudkunde overeenkomstig, in overeenstemming met de onwederlegbare resultaten van malthus, is nog onmogelijker. Het tast de kwaal in het hart aan, maar het druischt tegen de inspraken der menschelijkheid, tegen het zedelijk gevoel van elken burger aan. Het is geene wijze van weldadigheid te oefenen, maar eene openlijke verklaring dat de maatschappij van die oefening afziet. En welke maatschappij, welke Christelijke maatschappij vooral, kan op den duur bij zulk eene verklaring, al wordt zij haar door den drang des oogenbliks afgeperst, volharden? Reeds verheft zich door geheel Engeland eene magtige stem tegen het nog kortelings zoo hooggeroemde werkhuisstelsel, eene stem, welke door de openlegging der meest bevredigende economische uitkomsten niet langer tot zwijgen kan gebragt worden. Wat meer is, men voelt zich nu reeds onvermogend dat stelsel in zijne volle gestrengheid toe te passen, en telkenreize zien zich de commissiën, met de toepassing der wet van 1834 belast, gedwongen van haren letter af te wijken, en, bij den volstrekten onwil van enkele gedeelten der bevolking om zich in de werkhuizen te laten opsluiten, de bedeelingen aan de huizen voort te zetten of te hervatten. Het zij zoo dat de arme geen bewijsbaar regt hebbe om bij het ontoereikende zijner middelen van bestaan het noodig onderhoud van de maatschappij te vorderen: welke maatschappij durft zich op de onvolledigheid dier titels beroepen, wanneer de armoede zich in haren schoot openbaart? Welke staat kan lijdelijk toezien, dat honger en ellende een deel harer bevolking vertient, zoolang onder het overig gedeelte dier bevolking nog welvaart en overvloed gebleven is. Zulk eene houding ware in onzen tijd onmogelijk.
Zoo hebben wij hier onmogelijkheid en onzedelijkheid aan beide zijden. Eene geregelde bedeeling der armen is onzedelijk, wijl zij luiheid en zorgeloosheid kweekt en aanmoedigt; onmogelijk wordt zij vroeg of laat. Maar die bedeeling te staken of te weigeren is even onmogelijk en zeker niet minder onzedelijk.
Het ligt buiten het bestek van dit artikel, de verschillende middelen aan te wijzen en te toetsen, door velen, ook dergenen die tot geenerlei socialistische school of sekte behooren, aan de hand gedaan, om uit dien onhoudbaren toestand te geraken. Wij willen slechts de tegenspraak aan den dag brengen, die op den grond onzer maatschappelijke orde ligt, en scherp en gewigtig genoeg is, om ons een belangstellend,
| |
| |
schoon omzigtig oor te doen leenen aan hervormings- en verbeteringsplannen, door mannen van zuivere beginselen en helderzienden blik voorgedragen, twee hoedanigheden, welke aan louis blanc ook door zijne heftigste bestrijders niet zullen ontzegd worden.
Maar het pauperisme heeft nog eene andere zijde, welke op de ontwikkeling en wijziging der denkbeelden van de Fransche socialisten althans, van grooten invloed geweest is, en die wij bij de kenschetsing van hun standpunt niet mogen voorbijzien. De schreeuwende maatschappelijke ongelijkheid, waarvan het pauperisme het toppunt is, is niet alleen onbestaanbaar met het absolute gronddenkbeeld eener maatschappij, maar is ook bepaaldelijk in strijd met de rigting, welke de beschaving, de Germaansch-Europeesche inzonderheid, volgt. Zij staat tege deze als een vijandig en onvereenigbaar element over; en wordt vooral in Frankrijk als zoodanig beschouwd en gevoeld, wijl nergens zoozeer als dáár die rigting theoretisch erkend wordt, nergens vooral zich zoozeer historisch ontwikkeld heeft. Op die historische ontwikkeling hebben wij nog een vlugtigen blik te slaan.
Het gronddenkbeeld van alle wezenlijke beschaving, in zooverre het voor ontleding vatbaar is, lost zich in twee verschillende denkbeelden op, of liever, heeft twee verschillende zij den. Wij geraken vooreerst tot het denkbeeld der goederen zelve, stoffelijke zoowel als zedelijke, welker zamenstel datgene uitmaakt, wat wij beschaving noemen: het maatschappelijk kapitaal, in dien uitgestrekten zin, waarin het somwijlen door de economisten wordt opgevat; maar vervolgens ontmoet ons ook het denkbeeld der toeëigening dier algemeene goederen, door - der verspreiding van dat maatschappelijk kapitaal over - de verschillende individuen, wier vereeniging de maatschappij daarstelt. Eene beschaving is onvolkomen en eenzijdig, zoolang zij zich tot eene bloote vermeerdering en volmaking dier algemeene goederen bepaalt; zij bestaat eerst in hare volheid dan, wanneer de goederen op verschillende personen overgaan, en bestaat in hoogeren graad, naar mate die overgang algemeener is, naar mate meerderen tot genot van - tot aandeel in - het maatschappelijk kapitaal geroepen worden. Vandaar de eenzijdigheid, de beperktheid, de vergankelijkheid der Aziatische, Grieksche of Romeinsche beschavingen. Bij hooge verfijning van zinnelijk genot en weelde, bij eene later nooit geëvenaarde volkomenheid van kunsten en letteren, bleven die be- | |
| |
schavingen altijd in een engen kring bepaald. Tegenover den weelderigen en wellustigen Aziatischen despoot staan zijne verarmde en verdierlijkte onderdanen; tegenover de fijnbeschaafde Grieken, de barbaren, met wier woeste horden zij elke aanraking schuwden; tegenover de grootheid van Rome, de uitgeplunderde provinciën en het heirleger van slaven in de wereldstad zelve.
Wie zou de ontkentenis wagen, dat aan de Germaansch-Europeesche beschaving, al is zij misschien niet op alle punten tot de hoogte der Grieksche en Romeinsche wereld gestegen, een verhevener karakter, eene hoogere rigting eigen is. Die verhevenheid ligt juist in hare assimileerende kracht, in de haar eigene strekking, de eenmaal verkregen goederen zooveel mogelijk gemeen te maken, in hare onafhankelijkheid van elke beperking door nationaliteit, castewezen of slavernij. Dit karakter is inzonderheid in hooge mate aan de Fransche beschaving eigen, maar heeft zich ook dáár gelijk elders, eerst langzaam en historisch ontwikkeld. Het castewezen, ja bijna de slavernij, bestonden inderdaad gedurende de middeleeuwen, tijdens de alleenheersching van adel en geestelijkheid. De oorlog, door den Landsheer den magtigen leenmannen der Kroon aangedaan, was aanvankelijk der burgerlijke vrijheid en gelijkheid gunstig; maar weldra vonden deze in de willekeur der vorsten een nieuwen vijand. Van daar dat die onmiskenbare trek der Fransche beschaving in de zeventiende en het begin der achttiende eeuw juist dáár meer dan elders tegengewerkt en belemmerd werd. Ja, zij scheen in dezelfde rigting te zullen afdwalen, waarin de vroegere beschavingen waren te gronde gegaan. Weelde en verfijning aan het hof, bij den grooten adel en de hooge geestelijkheid, uittering en verarming bij het gros der natie, zoo was de toestand des rijks in het schitterende tijdperk van lodewijk XIV. Alles was op het voordeel en genot der bevoorregte klassen ingerigt, en eene lijn, haast even scherp getrokken en onoverschrijdbaar als bij de Aziatische casten, scheidde die klassen van het overig deel der natie, de noblesse van de manants, die, wederzijds in geheel vreemdsoortige denkbeelden opgevoed, aan afwijkende zeden gewend, door verschillende wetten beheerscht, haast niets gemeen hadden dan de lucht welke zij inademden.
Maar het levensbeginsel der Europeesch-Germaansche maatschappij was voor geene voortdurende onderdrukking vatbaar, en
| |
| |
langzamerhand begonnen op den bodem van het volksleven de zaden eener aanstaande hervorming te rijpen. Het gelijkheidsdenkbeeld, in de staatsvorm verloochend, won veld in de openbare meening, en vond vooral een magtigen bondgenoot in de letterkunde. De litteratuur der gulden eeuw van lodewijk XIV was, met al de keur en kunst harer vormen, geene nationale geweest. Zij had zich slechts tot de kleine schare gerigt, die, op grooteren of kleineren afstand, den koning en zijn hof omringde. Zij was eene littérature de cour. De letterkunde der achttiende eeuw daarentegen, zij het al dat hare voortbrengselen eene mindere, eene meer voorbijgaande kunstwaarde hebben, had eene hoogere beteekenis en een breeder publiek. Zij sprak tot geheel het Fransche volk en stelde de wapenen, zoo der helderste en overtuigendste redenering, als der scherpste en bitterste ironie, der lang verguisde en miskende natie ten dienste. De trots van den adel, de huichelarij der geestelijkheid, ja weldra elk der tallooze gebreken van het geheele staatsstelsel, vonden in haar eene onvermoeide en welgewapende vijandin; en men zegt niet te veel, wanneer men beweert, dat, toen lodewijk XVI door financiëelen nood gedrongen zijne generale staten bijeenriep, de omwenteling onvermijdelijk was geworden, en het vermolmde staatsgebouw, dat weldra onder de toejuichingen der ontwaakte natie ineen zou storten, reeds onherroepelijk door de openbare meening veroordeeld was. De vragen door sièyes in zijn beroemd pamphlet gesteld: ‘Qu'est le tiers-état? Rien. Que doit-il être? Tout.’ waren door geheel Frankrijk gedaan, en in denzelfden zin beantwoord. Inderdaad, naauw had de vergadering hare werkzaamheden aangevangen, of elke nieuwe dag aanschouwde een nieuwen triomf van het gelijkheidsbeginsel, en eene enkele nacht, die van den eeuwig gedenkwaardigen 4den Junij, 1789, was voldoende om
het gebouw van ongelijkheid en onregt, waartoe elke der voorgaande eeuwen haren steen had bijgebragt, voor altijd omver te halen. Van dien tijd af was voor het Fransche volk de burgerlijke gelijkheid onherroepelijk verkregen. Gelijkheid van burgerlijke regten, opheffing van alle wettelijk onderscheid van standen, vernietiging van alle privilegiën, zijn in elke der constitutiën, die elkander sedert hebben opgevolgd en verdrongen, geschreven, en zullen wel in elke nieuwe constitutie geschreven worden, welke dat rijk nog zou mogen aanschouwen. De openlijke verklaring der wet, dat eene bepaalde klasse der burgerij onder afzonderlijke
| |
| |
wetten leeft, door bijzondere regters gevonnisd wordt, afzon derlijke vrijdommen heeft, zoo tegen de vorderingen van den staat als tegen die der gewone schuldeischers, en bij uitsluiting tot enkele betrekkingen benoembaar is, mogen wij, wat Frankrijk althans belangt, voor de toekomst onmogelijk stellen.
De strijd, bij den aanvang der Fransche omwenteling vooral tegen de burgerlijke ongelijkheid gevoerd, werd dan ook sedert op het gebied der staatkundige gelijkheid overgebragt. Men verlangde voortaan niet slechts door gelijke wetten beheerscht te worden, maar gelijk aandeel in de wetgeving zelve. De constitutie van 1793 beantwoordde aan dien eisch volkomen. De politische onderscheiding, welke de constitutie van 1791 tusschen den citoyen en den citoyen actif gemaakt had, werd opgeheven, en alle meerderjarige burgers verkregen een gelijk regt op de keuze der volksvertegenwoordiging. Men weet van hoe korten duur het rijk dier constitutie geweest is. Eene poging, die volkomene staatkundige gelijkheid bij de wet vast te stellen, is ten tweedenmale niet gewaagd, en, bij al de wisselingen, welke het kiesstelsel sedert in Frankrijk ondergaan heeft, is altijd eene zekere mate van eigendom als onmisbaar vereischte tot de uitoefening der staatkundige regten aangenomen. Het is er echter verre van daan, dat, hetzij in Frankrijk, hetzij in de overige Europeesche staten, de behoefte aan staatkundige gelijkheid zich vreedzaam in de grenzen voegen zou, waarbinnen men deze wil beperken. De belangstelling, welke de kiesvrage overal en voortdurend wekt, getuigt van de woeling van den volksgeest, pleit voor de waarheid der opmerking, door een onzer grootste staatsmannen gemaakt, dat, welke mate van eigendom men ook aan de staatkundige bevoegdheid ten grens stelle, eene ontwikkelde publieke opinie altijd zal trachten die grens te verzetten, en de aandrang daartoe in gelijke rede sterker zal zijn, als het getal der toegelatenen grooter wordt.
Van waar die strijd? Van waar de tegenstand, die het gelijkheidsbeginsel, welks zege ieder in de burgerlijke wetgeving goedkeurt of toejuicht, op het politisch terrein ontmoet. Zeker niet alleen aan de zelfzucht der hoogere klassen ligt de schuld. Ook de meest edelmoedigen en onbevooroordeelden onder hen zullen voor een algemeen stemregt terugdeinzen. De tegenspraak ligt daarin, dat staatkundige gelijkheid bij maatschappelijke ongelijkheid eene onmogelijkheid is. De fictie, waarin zich de voorstanders der algemeene verkiezingen zoo gaarne vermeiden, dat alle burgers van den staat gelijkelijk aan het vader- | |
| |
land gehecht zijn, gelijk belang hebben bij den bloei der gemeene zaak, wordt door de waarheid verschrikkelijk gelogenstraft. Er is in elke staat, en in de grootste en bloeijendste staten vooral, eene ontzaggelijke massa, een aanzienlijk deel der bevolking, dat van den eenen kant, in zwaren handenarbeid een niet of naauwelijks tot rekking van een vreugdeloos leven voldoend loon vindende, bij de algemeene orde geen belang heeft, dat van den anderen kant, door gebrek en ellende in onkunde gehouden en tot onzedelijkheid gebragt, in het belang der overige burgers, ja van de veiligheid van den staat, buiten allen staatkundigen invloed moet gehouden worden. De constitutie van 1793, die het staatsgezag aan het geheele volk in handen gaf, bleek onuitvoerlijk en vergankelijk, niet omdat staatkundige gelijkheid op zich zelve een onding zijn zoude - zij is, verre vandaar, de wet der toekomst, tot welker heerschappij ons elke dag nader brengt - maar omdat zij bij eene zoo scherp afstekende maatschappelijke ongelijkheid onmogelijk is. De bloedige bladzijde der geschiedenis, door de lotgevallen van dat jaar gevuld, leert wat men van het gezag eener toomelooze, onbeschaafde, verarmde volksmenigte te wachten heeft; maar die schrikkelijke les, welverre van tegen staatkundige gelijkheid, tegen eene democratie in zuiveren zin te pleiten, veroordeelt integendeel een
maatschappelijken toestand, waarin een deel der burgerij den invloed op het staatsgezag welke hun wettig toekomt, niet zonder gevaar voor zich zelven, hunne medeburgers en de geheele maatschappij oefenen kunnen, Het is hier welligt van belang, de getuigenis in te lasschen van een man, wien niemand van ziekelijk utopisme of heethoofdige overdrijving beschuldigen zal, van alexis de tocqueville.
‘Overal,’ zegt hij in de Inleiding tot zijn werk over de democratie in Noord-Amerika, ‘overal heeft men de meest verschillende gebeurtenissen in het leven der volkeren ten voordeele der democratie zien uitloopen. Zoowel zij, die haren zegepraal wenschten, als zij, die zich in generlei opzigt om haar bekommerden; zij, die voor haar gestreden hebben, als zij zelfs die zich luide hare vijanden verklaard hebben: allen zijn langs denzelfden weg voortgestuwd, allen hebben vereenigd gewerkt, de een zonder het te weten, de ander zijns ondanks, - blinde werktuigen in de hand Gods.’
‘De trapsgewijze ontwikkeling van de gelijkheid der stan- | |
| |
den is dus een providentiëel feit, en draagt er al de voorname kenteekenen van: zij is algemeen, zij is duurzaam, zij ontsnapt telken dage aan de menschelijke magt, alle gebeurtenissen, alle menschen, strekken haar ten goede.’
‘Zoude het redelijk zijn te gelooven, dat eene maatschappelijke beweging, die sints zoo langen tijd zich ontwikkelt en vooruitgaat, door de pogingen van een enkel menschengeslacht zou kunnen worden tegengehouden. Gelooft men in ernst dat de democratie, die het leenstelsel verwoest en de koningen overwonnen heeft, voor den middelstand en den rijkdom zal terugdeinzen? Zal zij haren zegetogt staken, nu zij zoo magtig is geworden en hare vijanden zoo zwak?’
Er bestaat dus door geheel Europa, en bij de meest ontwikkelde natiën in de hoogste mate, eene behoefte, een trachten, zij het slechts naar staatkundige gelijkheid; maar terwijl de Europeesche maatschappij het beginsel meer en meer huldigt, wordt de toepassing telken dage verschoven en uitgesteld door een voortdurend toenemen der maatschappelijke ongelijkheid. In eene maatschappij als de onze zou de zege van het gelijkheidsbeginsel, het doel, waarop de geheele geschiedenis voortdurend het oog houdt, eene openbare ramp zijn. Staatkundige gelijkheid bij een verschil van maatschappelijke toestanden, zoo schreeuwend als in onze dagen, kan geene andere vruchten dragen, dan eene gewelddadige omkeering der maatschappij. En toch die beweging, schoon nog niet zoo heftig dat wij wanhopen zouden haar te leiden, is te krachtig om langer te worden tegengehouden. Wij nemen gaarne het denkbeeld aan, dat de mindere klassen onder de voogdij staan der hoogere, dat de opvoeding en leiding der eersten aan de laatsten is toevertrouwd; maar men vergete niet dat het oogenblik der emancipatie nadert, en de losbarsting verschrikkelijk zal zijn, zoo de meerderjarige, onvoorbereid en zonder overgang, eensklaps in het bezit zijner regten treedt. Wij wenschten dat de zoogenaamd praktische mannen van onzen tijd - in zoover hun praktische zin iets meer is dan het après nous le déluge - de vraag ook uit dat oogpunt beschouwden. Wij geven hun voor een oogenblik hunne minachting voor theoriën, hunnen afkeer zelfs van het gelijkheidsbeginsel toe. Laat hen aristocraten zijn zooveel zij willen, en slechts hun eigen belang en dat hunner onmiddelijke omgeving raadplegen; dan nog vragen wij hun, of zij ook dat belang niet door eene misschien niet zeer verwijderde toekomst bedreigd zien. Gaarne
| |
| |
geven wij toe, dat de symptomen, waarop wij hier het oog hebben, zich nog in ons volksleven niet ontwikkeld hebben, en juichen des noods met hen den kalmen, tevredenen en ordelievenden geest onzer natie toe; maar nimmer welligt was de solidariteit van belangen tusschen de verschillende natiën grooter dan thans, en wij gelooven aan geene gewapende of ongewapende neutraliteit van ons plekje gronds, zoo andermaal de storm der omwentelingen Engeland of Frankrijk beroerde - omwentelingen, die van andere en vreesselijker natuur zouden zijn dan in vroeger dagen. En wanneer wij meenen, dat welligt de toekomst van zulke gebeurtenissen zwanger gaat, hebben wij niet alleen de magtige en invloedrijke partij in het oog, die in beide landen blindelings het stemregt aan de geheele bevolking wil uitreiken, maar ook vooral de dreigende verschijnselen van communismus en chartismus.
De eigenaardige trek, die communismus en chartismus onherroepelijk van elke socialistische school onderscheidt, ligt in hunnen verschillenden oorsprong. De gelijkheid, zoo als zij ook door de overdrevenste socialisten - zelfs in de utopiën van fourier - gedroomd wordt, is een toestand van verhoogde beschaving; hun doel is opheffing van het leed der mindere klassen, door dezen aan de voordeelen en genietingen der beschaving deel te geven. De gelijkheid daarentegen, zoo als zij door chartisten en communisten gedacht wordt, is eene nederdalende en verlagende. Hun programma vordert gewelddadige slegting van elke maatschappelijke hoogte, opoffering des noods van alle voordeelen der beschaving ten koste eener ruwe gelijkvormigheid, terugkeer tot den onbeschaafden natuurstaat. Het behoeft wel geen betoog, dat zulke leerstellingen - vruchten eener fanatisch opgewonden verbeelding of van een tot wanhoop gestegen wrevel - op zich zelve wederlegging noch zelfs aandacht verdienen. Zoo bij het vernemen der tooverachtige resultaten, welke de Fourieristen zich van de verwezenlijking hunner theoriën belooven, een ongeloovige glimlach ons op de lippen komt, weidt toch ons oog met een zeker welgevallen over de bekoorlijke tafereelen, door eene weldadige doch al te weelderige verbeelding voor ons opgehangen. Met afgrijzen en walging daarentegen sluiten wij het oor voor de afschuwelijke kreten van haat en vernielingszucht, die ons uit de gezwollen programma's der communisten tegengalmen. De diepste onkunde daarenboven der wetten, waarvan de voortbrenging en verdeeling van het maatschappelijke kapitaal afhangen, heerscht in eene leer die, door onkundigen uitgedacht, slechts onder verblin- | |
| |
den en onwetenden aanhangers vindt. Maar in het bloote feit, dat dergelijke theoriën, die opheffing van den eigendom en het huisgezin, gemeenschap van vrouwen en goederen, opstand en koningsmoord, slegting, niet slechts van alle maatschappelijk, maar ook
van alle intellectueel onderscheid, door een stelsel van opvoeding, voor allen gelijk en tot het striktst noodzakelijke beperkt, ontkentenis en vernietiging eindelijk, zoowel der godsdienst als der individueele vrijheid leeren, den volke gepredikt worden, en talrijke en hartstogtelijke aanhangers vinden in een land, dat aan het hoofd der Europeesche beschaving staat, ligt eene verschrikkelijke waarschuwing opgesloten. Wij hebben het oog op de afgrijsselijke leer van babeuf. Men kent de geschiedenis zijner zamenzwering en van hare ontdekking gedurende het Directoire. Als alle factiën boog en zweeg ook de zijne onder den ijzeren scepter van napoleon. De geheime genootschappen tijdens de restauratie door geheel Frankrijk verspreid, hadden te veel mannen van talent en verlichting in hun midden, om aan zulke ongerijmde en hopelooze plannen en denkbeelden eenigen kans te laten. Zoo lang zelfs na de Julij-revolutie de republikeinsche partij met de eigenlijke volkspartij verbonden bleef, bepaalde zich het programma der verscheidene geheime genootschappen tot eene democratische staatsvorm en een algemeen kiesregt. Eerst in 1835, toen de beschaafde klassen, van zoo veel onrust en bloedstorting vermoeid, zich uit alle geheime verbindingen terugtrokken en alle omwentelingsplannen opgaven, ontwikkelde zich het communismus, ten gevolge vooral der pogingen van buonarotti, een der vroegere aanhangelingen van babeuf, tijdens diens gevangenneming uit Frankrijk gevlugt, en na 1830 weêrgekeerd, op nieuw. En sints dien tijd heeft zich de verderfelijke sekte, onophoudelijk in den donker uitgebreid. Somwijlen heeft eene mislukte poging tot opstand of koningsmoord vergund een blik te werpen in den afgrond, en telkens de verschrikkelijke zekerheid gegeven, dat op den bodem eener beschaafde maatschappij eene partij woelt en werkt, wier pogingen den ondergang van maatschappij en beschaving beiden
bedoelen.
Zoo het communisme in Frankrijk echter slechts op voorwaarde eener volstrekte geheimhouding bestaat, en het donker, waarin het zijne vorderingen en overwinningen verbergen moet, zelfs eene slechts toenaderende schatting van zijne strijdkrach ten onmogelijk maakt, in Engeland - het land eener onbe- | |
| |
schroomde publiciteit - is zulk eene schatting van het aantal der chartisten mogelijk. Zij hebben daartoe zelve de wereld in staat gesteld door de aanbieding der beruchte petitie, den 1steu Mei, 1842, bij het huis der gemeenten ingereikt, waarin niet slechts het algemeen stemregt, waartoe zich oorspronkelijk hunne eischen bepaalden, maar afschaffing van wat de petitionarissen, ‘het monopolie van het papieren geld, de werktuigen, den grond, de middelen van transport, den godsdienst en de drukpers,’ noemden, omverwerping in een woord en vernieling der geheele maatschappij. En die petitie, over welker dolzinnige inhoud zich zelfs Mr. duncombe, die zich als lid der kamer met de aanbieding belast had, meende te moeten verontschuldigen, telde 3,317,702 onderteekenaars.
Zulke feiten spreken luide. Wij behoeven ten overvloede niet van de talrijke vereenigingen te gewagen, door de verschillende arbeiders in de Engelsche fabrieksteden opgerigt, met het enkele en openlijk erkende doel, om elkander in den strijd tegen de fabrijkanten tot steun en hulpe te zijn - een strijd, die telkenreize zich in gedwongen stakingen van den arbeid, en maar al te dikwijls ook in moord en beandstichting kond doet. Nog onlangs hebben ook de Fransche geregtshoven van de willekeurige handelwijze eener soortgelijke vereeniging gewaagd. Overal is de brandstof voorhanden, en de vlam gereed bij de eerste vonk uit te barsten.
Wij vatten het gezegde zamen. De ellende is in onze tegenwoordige maatschappelijke ordening een algemeen en noodzakelijk feit. Zij mag niet lijdelijk geduld worden, en geen der vele aangewende middelen is voldoende haar uit te roeijen. Die ellende is in strijd met de rigting onzer beschaving, die zich voortdurend naar de verwezenlijking van maatschappelijke en staatkundige gelijkheid uitstrekt. Een donker voorgevoel dier rigting, gevoegd bij den bitteren druk der oogenblikkelijke ellende, beweegt ook de lagere klassen, en dreigt verwoesting en omverwerping, zoo men zich niet tot leiding en wijziging schikt.
Wij hebben in ruwe en breede trekken de voorname grieven geschetst, door de socialisten tegen onze maatschappelijke ordening ingebragt, en het standpunt aangewezen, waarvan zij in hunne wereldbeschouwing en hervormingsplannen uitgaan. Die beschouwingen echter zijn, tot op eene zekere hoogte althans, hun niet uitsluitend eigen. Ook onder de eigenlijk gezegde economisten, die met mindere of meerdere afwijking het stelsel van smith en say vasthouden, is de erkentenis algemeen geworden,
| |
| |
dat er, en wel te midden der overvloedigste productie, groote en toenemende ellende gevonden wordt, en het lot der geheele Europeesche maatschappij van de wijze, waarop de beangstigende vraag van het pauperisme zal worden opgelost, afhangt. Ten dezen opzigte zijn onder de menschen van werkelijke studie de optimisten schaarsch. Schoon de voorstelling van de ellende der lagere klassen aan de eene zijde al meer vergoêlijkend zijn moge, terwijl men aan den anderen kant met opzet de scherpste kleuren voor zijne tafereelen kiest, over haar bestaan is men het volkomen eens; men twist slechts over het geneesmiddel.
Wanneer de socialisten over de ongelijke verdeeling der middelen van bestaan klagen, heeft michel chevalier volkomen gelijk in zijne opmerking, dat, zoo de jaarlijksche productie van geheel Frankrijk in gelijke deelen tusschen al de inwoners verdeeld werd, het eenige gevolg eene algemeene armoede zijn zou, en men dus, eer men zich van zulk eene verdeeling goede vruchten kon belooven, die productie zelve ontzettend zou moeten vermeerderen; maar het is niet minder waar, dat, al werd op dezen oogenblik in eenig gegeven land de productie vertiendubbeld, het genot dat de arbeidende klassen er van hebben zouden, altijd even gering zou blijven, wijl hunne arbeidsloonen immer door de mededinging teruggebragt worden tot het uiterste, dat hun tot levensonderhoud onmisbaar is.
Wanneer dezelfde michel chevalier in de openingsrede, waarmede hij voor weinige jaren zijne lessen aan het Collège de France opende, bij de schildering der wonderen reeds nu door de industrie verwezenlijkt, het uitzigt liet doorschemeren, dat eenmaal misschien al de harde en vermoeijende arbeid, waartoe zich de mensch tot nog gedoemd zag, door werktuigen zal verrigt worden, en de Heer der Schepping, dien naam dan in wezenlijkheid waardig, gansch zijner hooge bestemming en der vorming van zijnen onsterfelijken geest zal kunnen leven, dan blijft de vraag, wat er bij zulk eene ontheffing van den arbeid, die nu inderdaad reeds gedeeltelijk heeft plaats gehad, worden moet van hen, die in dien arbeid de voorwaarde van hun bestaan, in deszelfs vergelding het eenige middel van levensonderhoud zien. In één woord: zoo lang bij de tegenwoordige vrijheid der nijverheid de scheiding tusschen arbeid en kapitaal bestaan blijft en dagelijks grooter wordt, zal elke volmaking en vermeerdering der productie slechts aan het kapitaal en deszelfs eigenaars ten goede komen.
Om evenwel der waarheid hulde te doen, moet men beken- | |
| |
nen dat de klove tusschen economisten en socialisten eene kennelijke strekking heeft om zich aan te vullen, en de afstand die beiden scheidt begint te verminderen. De heftige voorstanders van het laissez faire, laissez aller, zijn van de absolute toepassing hunner theoriën zelve eenigzins huiverig geworden, sinds zij van den vernielenden en moorddadigen invloed der ganschelijk onbeperkte concurrentie, van de wrange gevolgen der onbelemmerde ontwikkeling van het individualisme getuigen zijn geweest. Die toenadering zou grooter en gereeder zijn, ware het niet dat men voor de overdreven denkbeelden van enkele socialisten, voor de onbesuisde wijze waarop zij hunne theoriën voordragen, en ook vooral voor de politieke middelen die zij gereed zijn tot dier verwezenlijking te bezigen, eene vrees koesterde, die huiverig maakt voor de bekentenis, dat men het ten deele met hunne inzigten eens is. De behoefte evenwel aan organisatie van den arbeid, de wensch naar associatie der thans verdeelde belangen van kapitalisten, ondernemers en arbeiders, twee magtige beginselen om tegen den overwegenden invloed van het individualisme in de schaal te leggen, vinden hunne, hoewel soms nog schoorvoetende, aanhangers en voorstanders in de gelederen zelve dergenen, die zich nog onlangs met volslagen vertrouwen om de banier van het laissez faire, laissez aller, schaarden.
De socialisten zelve zijn ook van hunnen kant een aanzienlijk eind weegs nader gekomen. De tijd is niet meer, toen aan elk hervormingsplan de voorslag ten gronde gelegd werd, de geheele tegenwoordige maatschappelijke orde om te keeren, en op hare puinhoopen den zetel van het Couple prêtre der St. Simonisten of de phalanstères van charles fourier op te bouwen. Zelfs dees laatsten leerlingen, hoe getrouw zij den naam huns meesters blijven dragen, zijn tot de overtuiging gekomen, dat bij al de grootschheid en vernuftigheid tevens zijner wijduitziende plannen, hunne letterlijke verwezenlijking eene onmogelijkheid is. Naar mate de aanstaande, althans gedeeltelijke, zegepraal hunner denkbeelden waarschijnlijker wordt, zijn de socialisten zelve de eersten, om de bezwaren uit den weg te ruimen, welke de overdrijving en ongerijmdheid van enkele hunner ontwerpen bij de werkelijke toepassing zouden opleveren; en de tijd is misschien aanstaande, dat beide partijen, die elk van een zoo geheel verschillend standpunt uitgingen, elkander op een derde punt ontmoeten zullen, oorspronkelijk op gelijken afstand van beiden verwijderd.
| |
| |
Voor het oogenblik is echter de breuke nog groot genoeg om eene afzonderlijke studie der socialistische letterkunde belangwekkend, ja noodzakelijk te maken voor elk, die zich over de groote maatschappelijke vraagstukken van den dag een onafhankelijk oordeel vormen wil.
Van alle socialisten - schoon hem die naam blijft toekomen - heeft louis blanc zeker de grootste schrede van toenadering gedaan. Zoo uit de verwezenlijking zijner plannen misschien in eene verwijderde toekomst eene geheel veranderde orde van zaken zou kunnen ontstaan, voor het oogenblik is hij er verre van iets dergelijks te vorderen. Zijn eisch strekt zich niet verder uit dan tot de regeling der bestaande ordening van den arbeid, l'organisation du travail. Het woord dat misschien in staat zal zijn, later de strijdende belangen te vereenigen en de afwijkende beschouwingen te verzoenen, de brug, die de materiëele rigting van het gelijkheidsidee, zoo als het zich bij het Fransche volk ontwikkeld heeft, met het grondbeginsel van den persoonlijken eigendom verbindt, is door hem het eerst in dien zin uitgesproken. Zoo echter zijne eischen in tegenstelling van die van andere socialisten gematigd zijn, laat hij ze met eene warmte en gloed gelden die een nieuw belang aan zijne schriften geven, en vinden de belangen der prolétaires in hem een voorstander, wien bij de uitnemendste gave van schildering en voorstelling en een zeldzaam geëvenaard talent van schrijftrant, eene kracht van overtuiging eigen is, die zijne lezers, ondanks henzelve, medesleept. Wij willen in een volgend artikel beproeven, of het ons mogelijk zijn zal van zijne beschouwings- en voorstellingswijze onzen lezers eenig denkbeeld te geven.
|
|