De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Een Straatliedje, van Piet Bogcheljoen.'t Rijmt schijnbaar slecht met de Gids: - een Straatliedje! En toch, wanneer ik mij een zeker houtsneêvignet herinner, waar de zon opging, zou ik meenen, dat beiden te zamen te brengen waren. Of daagt het ook niet in die rigting van het volksleven, en behoort het dus niet tot de pligten van de Gids om ook dáárop te wijzen? 't Is waar, het zonnetje en de wijzende vinger zijn van het titelblad verdwenen. Is het uit bescheidenheid of uit overtuiging? Achtte de Gids het te zeer jong-Hollandsch, om altijd te wijzen naar een' morgen, die nimmer dag wierd, of meende hij, dat de dag gekomen was, en de zon te hoog stond, om er hand of vinger naar uit te steken? Ik wil er gaarne het gevoelen van de Redactie over hooren; doch voor zooverre ‘Personeel en Profaan,’ en de inhoud der laatste jaargangen mij voor den geest staat, zou ik vreezen haar onregt te doen, met het eerste te onderstellen en het tweede te vermoeden. Ik beroep mij dus getroost op het geplaatdrukte antecedent (vi verbi) van de Gids, wanneer ik plaats verzoek voor een straatliedje, dat getuigenis geeft van den hernieuwden zin onzes volks, tot deelneming aan - en in het openbare leven. Ik zeg hernieuwden zin: want ik stel prijs op mijne reputatie van conservatisme ('t is lastig dat daar geene goede Hollandsche woorden voor zijn!). Zie! ik ben door menige redevoering in onze Tweede Kamer innig overtuigd geworden van de noodzakelijkheid, dat alle vooruitgang geënt moet zijn op teruggang. Ik zou er zelfs toe kunnen komen, ons geheele tegenwoordige staats- en volksleven als eene cacographie of foutief opstel te beschouwen, dat aan de gezonde taalregelen van het laatst der zestiende en het grootste deel der zeventien le | |
[pagina 35]
| |
eeuw getoetst en diensvolgens gezuiverd moet worden. Me dunkt, zoo iets zou bijval vinden bij de ‘Heeren!’ Mij zou echter dát werkje een beetje over de hand loopen. Ik wensch me dus enkel bij eene specialiteit ('t is immers het woord van den dag?) te houden, en heb mitsdien sinds lange gesnuffeld naar - en in oude en nieuwe straat- en volksliedjes. 'k Weet wel, dat er zijn zullen, die er den neus voor optrekken, of er om zullen lagchen! Maar hen, die 't in vroeger tijd deden, heeft menig straatliedje zulk een' knip voor den neus gegeven, dat hij voor altijd scheef en opgetrokken bleef; of zóó doen lagchen, dat hun de tranen nimmer weêr uit de oogen waren. Onze oude blaauwboekjes en vliegende blaadjes kunnen er u proefjes van opdisschen. 't Is waar, ‘zingende monden bijten niet,’ en mazarin (of was het richelieu? - De Heeren Ministers van Financiën lijken op dat punt tot verwarrens toe op elkaâr) - mazarin beweerde: ‘s'ils chantent, ils payent;’ doch - als het lied uit is, zijn de monden gereeder tot bijten dan te voren, en er komt een tijd: ‘qu'ils chantent mais redemandent.’ Intusschen meenen de meesten: de tijd van het volkslied is bij ons voorbij, en van het politieke lied is er bij ons geen spoor meer. 'k Zou het jammer vinden, indien het zoo ware! 't Eerste is eene oud-Nederlandsche glorie, en al geloof ik niet dat ‘al wat braaf is, zingt,’ en al geloof ik nog veel minder: ‘böse Menschen haben keine Lieder,’ dan geloof ik toch wel, dat ‘zingen digter is bij doen, dan praten.’ En wat het tweede aangaat, daar heb ik zooveel meê op, en houdt het voor zulk een noodzakelijk levenselement voor ons land, dat ik waarlijk ‘schout bondt’ zou willen zien herleven zoo een vondel hem en de zijnen nog eens ‘op 't hondekot zette.’ Maar ik behoef het niet jammer te vinden, want het is niet zoo. Het Volkslied, hoewel voor een groot deel diep gezonken, leeft nog, en schijnt zelfs zich weder tot iets beters te ontwikkelen. Het politieke lied (voor zoover het in den mond des volks is) gaat nog altijd bezwaard met herinneringen en inplantsels van 1830 cum suis, maar begint zich toch op het gebied van den dag te bewegen. Van het eerste zou ik u staaltjes in overvloed kunnen toonen, van het tweede heb ik er eenige opgevangen, waarvan ik er u ten slotte een zal mededeelen. Wat het volks- en straatlied in het algemeen aangaat, moet ik nog doen opmerken, dat men zich eene zeer onjuiste voor- | |
[pagina 36]
| |
stelling zou maken van hetgeen we daarin bezitten, wanneer men alleen wilde afgaan op dat, wat op straat gezongen wordt en bij liedjeszangers te koop is. Behalve deze toch bestaan er in de eerste plaats nog eene menigte blaauwboekjes en vliegende blaadjes, die hier en daar verkrijgbaar zijn, en van welke ik reeds eene geheele verzameling bezit. Over het geheel zijn zij onbeduidend en gemeen; maar toch zijn er enkele onder, die zich door naïviteit en frischheid onderscheiden. Gedeeltelijk zijn dit oude liedjes, welke traditioneel overgegaan zijn; gedeeltelijk stukjes van meer of min bekende dichters, welke volksregt verkregen hebben; gedeeltelijk liederen, welke blijkbaar uit het volk zelf zijn voortgekomen. Een grooter schat dan die gedrukte bladen is echter bewaard, in de levende herinnering des volks. Ge zoudt verbaasd staan, wanneer ge - menschen uit de lagere volksklasse ongemerkt gadeslaande, of, nog liever, hun vertrouwen gewonnen hebbende - ontwaardet, welk eene menigte vertelsels en liederen nog burgerregt hebben bij ons zoogenaamd prozaïsch volk, en tevens hoe toegankelijk en ontvankelijk het is, voor zoodanige indrukken. Het is dan mijne liefste uitspanning, mij in dien zin met het volk gemeenzaam te maken en bezig te houden, en ik beken gaarne dat ik menig denkbeeld of wending, welke men aan een' volksdichter als hoogst gelukkig zou toerekenen, uit den mond des volks heb gehoord. Het is echter moeijelijk, het vertrouwen des volks in die mate te winnen, dat het zich, in al zijne natuurlijkheid, zonder terughouding openbaart. Men moet zorg dragen het niet schuw te maken, of...... de bron is gesloten en niet ligt weder te openen. 'k Heb daarom tot nog toe niet veel van het gehoorde en opgevangene ten papiere kunnen brengen, en mij meestal moeten vergenoegen, met er fragmentarische aanteekeningen van te houden. Een paar malen is het mij echter gelukt, een geheel lied magtig te worden, en daaronder het volgende, wat mij als een zeer eigenaardig teeken des tijds voorkwam. Ik wandelde namelijk tegen den schemeravond van een' der laatste zomerdagen dezes jaars, naar de Schans die tusschen de Leidsche- en Raampoort ligt. De plek was op zich zelve wel niet bijzonder aanlokkelijk, maar gedeeltelijk wenschte ik een oog te slaan op verschillende nieuwe werken, welke daar werden aangelegd, gedeeltelijk een' blik langs de Baangracht te werpen, op onze karakteristieke Jordaanders. Ik zie ze | |
[pagina 37]
| |
graag, zoo als ze daar van hun dagwerk rusten. De smokende mannen behagelijk op de bank uitgestrekt, de babbelende wijfjes, die den Nieuwspost te wijs - en de dartele kinderen, die der Keizersgracht te rijk af zijn. Doch..... daarvan misschien eens nader. Op de Schans bij de Gazfabriek, zat een opgeschoten knaap - van een vijftien jaar, naar ik gis - boven op een' stapel hout, lustig te zingen. De jongen had eene stem als eene klok, en terwijl ik heen en weêr wandelde, nu eens hier dan eens daar ongezocht staan bleef, en eindelijk mij achter een' boom ongemerkt verborg, zong hij onophoudelijk en onvermoeid eene menigte liedjes, waaronder verscheidene, welke ik mij niet herinnerde ooit gehoord te hebben. Een van de laatste vooral, kwam mij, wat de wijs zoowel als de woorden betrof, zoo bijzonder voor, dat ik de begeerte niet kon weêrstaan, om het nog eens van naderbij te hooren, en er wat meer van te weten te komen. Ik wandelde zeer bedaard naar den knaap, en begon een gesprek met hem over het hout, waar hij op zat, en of dat te koop was, enz., enz., tot we ongemerkt op zijne stem en zijne liedjes kwamen, en ik het eene mooi vond en op het andere een aanmerking maakte, en eindelijk zeî: dat ik het voorlaatste niet goed verstaan had. ‘O! je meent 't nieuw Lied voor Amsterdam! Dat kan ik ook nog niet lang, man! Maar 't is wel jollig! Wil 'k 't nog reis voor je zingen?’ ‘Graag!’ En daarop begon hij: ‘En hiet je niet een hoofdstad?
Gij, stad van Amsterdam!’ enz.
Met een tenoorgeluid, dat me aan den ‘tonnelier Lyonnais’ deed denken, en den jongen, zoo we in Frankrijk waren, en ik een Impresario ware geweest, misschien in plaats van een' goed ambachtsman een' halfbakken kunstenaar had kunnen doen worden. ‘Wel, jongen! dat is een aardig liedje,’ zeî ik, gansch verbaasd van wat ik gehoord had: ‘hoe kom je daar ân? Is dat gedrukt?’ ‘Wel neen! daar heb ik geen centen voor, om liedjes te koopen; ze zingen 't bij ons in de buurt, en ik heb 't van me maat geleerd.’ | |
[pagina 38]
| |
‘En waar hêt die 't van daan?’ ‘Ja, dat hettie me niet gezeid, maar 'k denk van piet bogcheljoen, die maakt ze!’ ‘Maakt die ze?’ ‘Ja, zeker! en veel mooijer nog!’ ‘En waar woont die?’ ‘Waar die woont?’ - de jongen begon me met al mijn vragen blijkbaar te wantrouwen - ‘waar die woont?...... ja, dat weet ik niet.’ ‘'t Spijt me, ik wou graag zoo'n liedje gehad hebben. Maar jij kan me wel helpen; daar ginter bij de gazlantaarn van de fabrijk, is het licht genoeg. Als je 't nog eens zingen wilt, kan ik 't daar op een papiertje opschrijven.’ De knaap, die er eerst niet veel zin in had, liet zich echter door vriendelijke woorden en een paar mooije dubbeltjes overhalen, en zoo geraakte ik, door 't in een boekje met muzijklijntjes (wat ik tot dat einde altijd bij mij draag) te schrijven, in het bezit van het kostbare manuscript, wat ik u hierbij aanbiede. Ik heb 't liedje sinds al meermalen op mijne avondwandelingen hooren zingen en neuriën, maar den auteur ben ik bij al mijne navorschingen niet nader op het spoor kunnen komen, en het is mij niet gelukt een gedrukt exemplaar in handen te krijgen. Ik zal mij des hoogst verpligt achten, zoo een mijner lezers mij toevallig iets naders van piet bogcheljoen zou weten te zeggen, of een gedrukt exemplaar zou kunnen bezorgen. Ik ben bovendien van plan, eene lijst op te maken van de: ‘Straatliedjes uit den jongsten Tijd,’ voor zoo verre ik die magtig heb kunnen worden. Mogt de Gids, of eenig ander Tijdschrift die lijst willen opnemen, zoo zal ik daarbij allen, die in de zaak belangstellen, uitnoodigen, mijne poging te ondersteunen, en mij te helpen tot het completeren dier lijst en van mijne verzameling. Ik twijfel aan die ondersteuning niet. Het onderwerp verdient de aandacht van iederen volksvriend in hooge mate, en wekt die meer en meer. Het volkslied (of wilt ge het bij ons het straatlied noemen) is bijna de eenige vorm, in welke het volk zijne behoeften en wenschen, zijn leed en lust, zijn liefde en haat uitspreekt. Het is een vox populi, die een' diepen blik in het hart des volks doet werpen, omdat zij er uit voort komt. Het oefent eene magt uit, ten goede en ten kwade, die | |
[pagina 39]
| |
verdient gekend, en, is het mogelijk, geleid te worden. Die magt (menige regering heeft het te laat ingezien) is vaak sterker geweest dan kanonnen en bajonetten...... en ik zou den man willen kennen, die - zij het onwillekeurig en onbewust - van huivering niet trilde, bij een ‘Ca ira,’ en van geestdrift niet tintelde bij een ‘Marchons, enfants de la patrie!’ Men werpe mij niet tegen, dat dit toch eigenlijk geene volksliederen zijn, en dat de meeste liederen, die het volk zingt, voortbrengsels zijn van personen, die boven het volk staan. - Gedeeltelijk zou ik de stelling betwisten en het tegendeel, uit de bestaande volksliederen, afdoende, naar ik meen, kunnen bewijzen. Gedeeltelijk echter zou ik daartegen aanvoeren, dat geen lied door het volk geadopteerd wordt, waarin het niet zich zelf en de uitdrukking van zich zelf terugvindt. Eene menigte mislukte proefnemingen hebben bewezen, dat het onmogelijk is een lied (hoe schijnbaar geschikt en populair ook) door het volk te doen aannemen, wanneer het daarin zich zelf, zijne eigene behoeften en neigingen niet herkende. Eene menigte andere liederen daarentegen, die, hoewel niet regtstreeks voor het volk vervaardigd, echter diens eigendom zijn geworden, en in de traditie voortleven - bewijzen daardoor als van zelve dat het Volksliederen waren. In dat geval nu is het onverschillig, of zij door of voor het volk gemaakt waren. Ik geef voor het overige het hier volgende lied (en de daarbij gevoegde, mijns bedunkens, zeer eigenaardige melodie) met al de onregelmatigheid in rijm, taal en uitdrukkingGa naar voetnoot(1), zonder verdere commentarie dan dien, dat het mij toeschijnt, op eene zeer merkwaardige wijze te doen zien, welke op het oogenblik de politieke indrukken van het volk (alvast van het Amsterdamsche volk) zijn. |
|