dit merkwaardige volk, dan hier geschiedt, waar nagenoeg alleen van oorlogen, van veroveringen, van krijgsbevelhebbers wordt gesproken, waar het keizerrijk meer plaats beslaat dan de republiek. Dit werkje had voor twee honderd jaar eveneens kunnen zijn geschreven. Het werk van millot of roustan had er de grondslag van kunnen uitmaken, of ook eene menigte van Abregé's, door onderwijzers geschreven, die, naschrijvende, veranderende en verwarrende, fouten maakten, welke onbegrijpelijk zijn voor den wezenlijk geletterde. Dit werkje heeft geen enkele der vorderingen, die de wetenschap in latere jaren gemaakt heeft, opgenomen. Het geeft den onderwijzer geene aanleiding om zeer merkwaardige en belangrijke punten aan te raken, kortom, het is een werkje, waarvan wij de uitgave bijna onmogelijk geloofden, waarvan wij het gebruik wenschten te kunnen verbieden; dat de pers van den Heer kruseman geenszins tot eere verstrekt.
Waarom moeten zich toch onderwijzers altijd zoo zeer met Rom. en Grieksche geschiedenis inlaten? Begrijpen zij dan niet, dat er kennis van de taal en van de oudheid toe noodig is, om de geschiedenis van deze volken te begrijpen; dat hij, die deze niet bezit, elk oogenblik gevaar loopt om zich zelven eene valsche voorstelling te maken der feiten, en, zoo hij als geschiedschrijver optreedt, telkens in een' kuil valt, dien hij niet had bemerkt, noch bemerken kon. Hebben zij dan in de geschiedenis der middeleeuwen en der latere tijden niet een veld ruim genoeg? Het is niets anders dan een streven om geleerder te schijnen dan men is - en dat is eengevaarlijk streven. - Op dit oogenblik is er geene behoefte aan werkjes voor de algemeene en oude en nieuwe geschiedenis; ook tabellen zijn er genoeg; maar in geval iemand zich aan de taak waagt om, óf een leerboek, óf eene populair geschrevene geschiedenis, óf eene tabel uit te geven, dan heeft men regt te vorderen, dat daardoor eene schrede voorwaarts worde gedaan. Het gebruik van zulke werkjes als het onderhavige, leidt langzamerhand tot den kreeftengang.
In het exemplaar, dat mij toevallig ter inzage werd aangeboden, was een berigt van den uitgever, waarin hij zegt: ‘dat het onderwijs in de Geschiedenis, vooral Romeinsche en Vaderlandsche, na de invoering der staats-examina, in onze dagen vooral noodig is.’ Is dan de Grieksche en verdere oude Geschiedenis in onze dagen vooral minder noodig? Wijst hij in deze woorden niet juist op eene gevaarlijke rigting, die het staats-examen hebben kan, en blijkens het rapport der staats-commissie ook werkelijk eeni-