De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 863]
| |
Natuurkunde van den mensch, door G. Valentin, Hoogleeraar te Bern. Uit het Hoogduitsch, door J.G. Rooseboom, M.D. te Gouda. Met 234 tusschen den tekst geplaatste houtsneê-figuren. Gouda, G.B. van Goor, 1845, 2 deelen 8o., 764 en 930 blz.(Vervolg van bl. 783.)Uitwaseming. Na eene korte beschouwing van de uitwaseming in het algemeen, wendt valentin zich tot die der huid in het bijzonder. Hier vinden wij de uitspraak, dat de verhouding tusschen het verlies langs de huid en de longen = 2:1, die lavoisier en séguin uit hunne onderzoekingen hadden afgeleid, onmogelijk juist zijn kan, en dat het verlies langs de huid slechts een betrekkelijk zeer gering gedeelte van de voortbrengselen van het ademhalingsproces kan uitmaken. De dwaling is hier aan de zijde van valentin. Krause (wagner's Handwörterbuch, Art. Haut, B. II, S. 141) heeft uit de proeven van valentin zelven, waaraan hij overigens den welverdienden lof toezwaait, uitkomsten berekend, die de door lavoisier en séguin verkregene zóó nabij komen, als men maar eenigzins verlangen kan. De laatste waarnemers vonden voor elke minuut een verlies van 12 gr. langs de huid, en 6 gr. langs de longen. Uit valentin's proeven berekent krause ruim 9 gr. verlies langs de huid en ruim 5 gr. langs de longen, welke verhouding 9 : 5 weinig van genoemde 2 : 1 afwijkt, terwijl ook het absolute verschil niets te groot is, om het alleen aan de individualiteit van séguin en valentin, die voor de proeven dienden, en aan het verschil van omstandigheden toe te schrijven. Men zou intusschen onregt doen, valentin over zijne onjuiste bewering hard te vallen. De door hem gebezigde uitdrukking van voortbrengselen van het ademhalingsproces schijnt te bewijzen, dat hij meer de gezamenlijke langs de longen verwijderde stoffen, dan het eigenlijke verlies, - dat is na aftrek der opgenomene zuurstof, - op het oog had, en in zoo verre zou zijne bewering reeds minder van de waarheid afwijken. Doch zijn oordeel over lavoisier's en séguin's uitkomsten is van grond ontbloot, omdat deze bepaaldelijk de vermindering van het ligchaamsgewigt door het ademhalingsproces bepaald hebben; en hierom ware het wenschelijk geweest, dat valentin, bij | |
[pagina 864]
| |
zijn uitvoerig verslag (in canstatt's en eisenmann's Jahresbericht über die Fortschritte, u.s.w., im Jahre 1844, B. I, S. 182) van krause's Artikel Haut, zijne vroegere uitspraak met een enkel woord had teruggenomen, en krause's weêrlegging door berekening, in dit stuk voorkomende, niet geheel met stilzwijgen ware voorbijgegaan. Dwalingen te erkennen, is voor de wetenschap en voor eene gelukkige aanwending van den tijd en de krachten, aan hare ontwikkeling ten koste gelegd, gewigtiger, dan men zich schijnt voor te stellen. Door die erkenning, - en de gelegenheid bood zich hiertoe ongezocht aan, - had valentin mij en zeker vele anderen de moeite bespaard, om krause's berekeningen te herhalen. Aan scharling's onderzoekingen omtrent de verwijdering van koolstof (door V. hier tot koolstofzuur herleid) en de verschillende omstandigheden, die op de verwijdering van invloed zijn, valt eene uitvoerige vermelding ten deel, en zij verdienen dit, mijns inziens, in allen opzigte. Met scharling's methode, later ook door hannover gebezigd, kan ik mij beter vereenigen, dan vele anderen. Door zich vrij en ongedwongen in de lucht te bevinden, waarvan men daarna de zamenstelling bepaalt, ruimt men vele bezwaren uit den weg, die aan het ademen door een mondstuk, zoo als mij reeds uit eigene ondervinding gebleken is, noodwendig verbonden zijn. Alleen was de kast, waarin scharling zich opsloot, naar het schijnt, te klein. Von erlach's proeven op dieren, waarvan ik reeds vroeger melding maakte, zijn, wat de hoofdzaak betreft, naar dezelfde methode verrigt. - De uitwaseming wordt met eene beknopte vermelding der verschillende langs de huid verwijderde stoffen besloten, waarvan de kennis nog veel te wenschen overlaat. Afscheiding. In dit hoofdstuk blinkt valentin's lofwaardige zucht naar getallen weder regt uit, wanneer hij, het voetspoor van krause drukkende, aan wien de ontleedkunde van den mensch hare meeste getallen verschuldigd is, de grootte der afscheidingsvlakten berekent in de verschillende klieren, in welke allen wij den typus erkennen, waardoor, bij eenen betrekkelijk geringen omvang, eene groote afscheidende oppervlakte verkregen wordt. Wanneer het ook niet onmogelijk is, het verband tusschen den aard der verschillende afscheidingen, zoo eigenaardig voor de verschillende klieren, en den bouw dier organen duidelijk in te zien, zoo kan men althans verscheidenheid genoeg in den bouw en den toestand der klieren aanwijzen, om zich de verscheidenheid der afscheidingen hier- | |
[pagina 865]
| |
van afhankelijk te denken. Valentin wijst hier vooral op de grootte en den vorm der afscheidingsvlakte, de hoeveelheid, de drukking en de snelheid van den stroom des bloeds, en eindelijk inzonderheid op den toestand van het bloed, die niet in alle klieren gelijk is. Hij bepaalt de grootte der slagaderen in betrekking tot de klieren, de digtheid van het net der haarvaten, de snelheid van den bloedstroom door de klier. Wanneer de uitkomsten dezer onderzoekingen ons ook nog slechts hier en daar een lichtend punt, door een' nevel heen, doen raden, de onderzoekingen zelve, de positieve rigting, die ze te voorschijn riep, is bemoedigend. Men voelt dit zoo levendig, wanneer men zich terugdenkt, - en wie van ons kan dit niet? - in de kluisters dier mystische levenskracht, die, gewijzigd in elk orgaan, in elke klier zou optreden en het eigenaardige der afscheiding bepalen, hier deze, daar gene bestanddeelen aan het bloed onttrekken. Wij gevoelen het thans, dat zij zich alleen als eene verklaring aan ons kon opdringen, omdat een heir van ontologische begrippen ons als eene erfzonde waren aangeboren, en bij elken tred van onze ontwikkeling nieuw voedsel kregen; ik zeg als eene verklaring, achter welke het bijna vermetel scheen, een voor onderzoek toegankelijk veld te vooronderstellen. Al de omstandigheden op te sporen, die bij elke afscheiding in aanmerking komen, door proeven omtrent de wetten, volgens welke dierlijke vliezen zich laten doordringen, zoo veel mogelijk geïsoleerd den invloed van den aard der vliezen, der van elkander gescheidene vloeistoffen, der drukking, waaronder zij zich bevinden, enz. te bepalen, de decompositie-producten van het klierweefsel zelf, onder verschillende omstandigheden te onderzoeken, is de éénige weg, om het hoogst zamengesteld proces, dat wij afscheiding noemen, en den grond van deszelfs verscheidenheden nader op het spoor te komen, wanneer ook bij het tegenwoordig standpunt der scheikunde geene volkomene opheldering te wachten is. Meestal is dit proces te eenzijdig opgevat. Men trachtte al de bestanddeelen der afscheidingen in het bloed, hare gemeenschappelijke bron, aan te toonen; te bewijzen, dat ook die bestanddeelen, welke in het bloed niet werden aangetroffen, in genoegzame hoeveelheid konden aanwezig zijn, zonder dat het mogelijk was, hunne aanwezigheid aan te toonen, en men wilde de afscheiding als eene bloote doorzijging beschouwen; of wel, men stelde zich al de bestanddeelen als in de | |
[pagina 866]
| |
klier zelve gevormd voor. In beide gevallen werd aan het vliesje, waardoor de vloeistof moest doorzweeten, om de vrije oppervlakte te bereiken, soms uitsluitend eenen bestemmenden invloed op den aard der afscheiding toegeschreven. Over het geheel scheidde men twee processen, afscheiding en voeding der klieren, die, eenigzins dieper ingedacht, geene scheiding gedoogen. Men ging zelfs zoo ver, dat men in de lever het bloed der poortader voor afscheiding der gal, en dat der leverslagader voor voeding der lever ‘bestemd’ beschouwde, alsof het voedingsvocht, dat uit de haarvaten van beiden zich tusschen de grondvormen van het weefsel verspreidde, gescheiden bleef en ‘eigene pligten’ te vervullen had. Die dwaling had eenen tweeledigen grond. Vooreerst zag men den schakel over het hoofd, die het voedingsvocht daarstelt tusschen het bloed van de eene zijde, de weefsels en afscheidingen van de andere zijde, en men stelde zich voor, dat voeding en afscheiding regtstreeks door het bloed en het haarvatenstelsel bemiddeld werden. Men erkende noch voeding, noch afscheiding, zonder bloedvaten, en stond op het punt, om aan de lens haren organischen bouw en eigenlijke voeding te ontzeggen, terwijl de opperhuid eene verdroogde slijmachtige stof was, - alleen omdat zij geene bloedvaten bezitten. Helder en klaar vinden wij de rol van het voedingsvocht, die ik het eerst bij carus (System der Physiologie, Th. II, 1839) duidelijk vond uitgesproken, en die door schwann's ingrijpende onderzoekingen (Mikroskopische Untersuchungen über die Uebereinstimmung in der Struktur und dem Wachsthum der Thiere und Pflanzen. Berlin, 1839) meer algemeen begrepen is, ook door valentin bij de voeding (blz. 666) ontwikkeld, waarop ik, even als op de werken van carus en schwann, met eenigen nadruk meen te mogen verwijzen, omdat het bij herhaling blijkt, dat vele onzer landgenooten deze gewigtige waarheid, die alleen tot eene juiste voorstelling der morphologische verhouding van het normale voedingsproces en van alle ziekelijke processen, zonder onderscheid, leiden kan, niet juist genoeg hebben opgevat. Waar voedingsvocht doordringt, hoe ver ook van de haarvaten verwijderd, waaruit het zijnen oorsprong nam, kan nieuwe vorming, voeding, herstelling en afscheiding plaats hebben. De tweede grond dier dwaling is dieper te zoeken, en in dezen heeft die eenzijdige opvatting dan ook diepere wortelen geschoten. Wij vinden hem in de teleologische voorstelling van de werking der verschillende organen, waarvan ook valentin's | |
[pagina 867]
| |
werk niet overal is vrij te pleiten. Zou kon men bij de ‘bestemming’ der maag, om de voedsels op te lossen, bijna vergeten, dat hier ook opslorping van voedende bestanddeelen mogelijk was; zoo kon men het bloed der poortader ‘bestemd’ rekenen voor galafscheiding, en niet dulden, dat het op de voeding der lever zelve iets zou vermogen, waarvoor wij immers eene eigene slagader hadden. Ik mag hier niet meer van zeggen, nu ik henle's handboek der rationele pathologie in aller handen zie. De voorstelling, die wij ons van eene afscheiding te maken hebben, kan, dunkt mij, geene andere dan deze zijn: het voedingsvocht, dat het weefsel der geheele klier drenkt, is in gestadige wisseling, maar blijft, door ontvangst, uitgaaf en omzetting, in zijne zamenstelling gelijk. Het ontvangt voortdurend nieuwen aanvoer van stoffen uit de haarvaten, - en de aard dier stof kan door den wand der haarvaten, en inzonderheid door den aard van het aanwezige voedingsvocht zelf, bepaald worden, - terwijl uit het voedingsvocht stoffen in het bloed terugkeeren, doch zeker in mindere hoeveelheid. Dit voedingsvocht nu bemiddelt de herstelling der grondvormen van het weefsel en de afscheiding tevens. De producten der moleculaire omzetting van de grondvormen moeten in het voedingsvocht overgaan; aan het voedingsvocht worden de bestanddeelen onttrokken voor nieuwe vorming dier grondvormen, en uit dit voedingsvocht, dat de uit het bloed doorgezweete stoffen (die om twee redenen reeds eigenaardig zijn kunnen) en daarenboven de producten van stofwisseling der grondvormen van het weefsel bevat, dringen de stoffen, die wij in de afscheidingen vinden, door het eigen vliesje der klierblaasjes of klierbuisjes, en komen op de vrije oppervlakte. De aard van dit vliesje, en de stoffen, aan de andere zijde voorhanden, kunnen oorzaak zijn, dat niet alle bestanddeelen van dit voedingsvocht even gemakkelijk door dit eigen vliesje heentogen, en dat de zamenstelling der afgescheidene stof van die van het voedingsvocht in de klier afwijkt, zoo als wel meestal het geval is. Het lijdt geen' twijfel, of het vocht, dat door het eigen vliesje der klier-elementen tot op de vrije oppervlakte is doorgedrongen, hier, zoo als henle overtuigend ontwikkeld heeft, in de meeste gevallen nog eene organisatie en derhalve bepaalde omzettingen en veranderingen ondergaat, waartoe intusschen de voorwaarden reeds in de doorgedrongene stof moeten aanwezig zijn. Dit bewijzen de eigenaardige morphologische elementen, | |
[pagina 868]
| |
die wij in alle afgescheidene stoffen, met uitzondering van de urine en ten deele van de gal, aantreffen, en die zich noodwendig in de doorgedrongene stof hebben moeten vormen, omdat zij, als zoodanig, niet doordringen konden. In de nieren en in de lever, in welke laatste de cellen, naar de onderzoekingen van backer, insgelijks in kanaaltjes schijnen besloten te zijn, zou het proces in zoo verre verschillen, dat de cellen zelve nog in de klier ontbonden worden en tot vorming van het afscheidingsproduct wezenlijk bijdragen, waarom dan ook alleen in de urine en in de gal, met uitzondering van eenige epithelium-cellen, cholestearine-kristallen, enz. (v. gorup-besanez), geene morphologische elementen voorkomen. Over deze laatste voorstelling spreekt ook valentin (bl. 598) in het algemeen, en houdt ze theoretisch voor niet onwaarschijnlijk, maar van stellig bewijs ontbloot. In het algemeen kan zij, naar mijne meening, wel niet geldig zijn; want in de meeste klieren worden de morphologische elementen met het afscheidingsproduct weggevoerd, en ondergaan somtijds, b.v. in het sperma, eene nog veel verdere ontwikkeling. Ook heeft henle, die hierbij, onder anderen, door valentin genoemd wordt, nimmer eene dergelijke voorstelling aangekleefd, maar, ongeveer als boven, eene verdere ontwikkeling aangenomen van het vocht, dat door het eigen vliesje (tunica propria) was heengedrongen. Valentin heeft overigens evenzeer tegen eene eenzijdige opvatting der afscheiding gewaarschuwd, doch, naar het mij toeschijnt, voeding en afscheiding welligt nog niet genoeg verbonden. Zoo vinden wij (bl. 592), ‘dat het langs de klierkanalen heenstroomende bloed het moedervocht vormt, waaruit de afscheidingsvoortbrengselen afstammen, en dat uit hetzelve dan zoowel het voedingsvocht, dat de klieren drenkt, als het afscheidingsvoortbrengsel te voorschijn treden,’ terwijl, naar de gegevene voorstelling, het voedingsvocht, in de klieren verspreid, zoowel voor de stofwisseling in de klier, als voor de afscheiding dient; - en als voorstelling, die men zich van het afscheidingsproces maakt, lezen wij (bl. 598): ‘dat uit het bloed, dat door eene klier vloeit, een vocht exosmotisch uitstroomt, dat dit vooreerst tot voedingsvocht voor de naburige weefsels gebezigd wordt, en dat, wat bij de ruimere afscheiding naar de vrije oppervlakten der klieren toe nog overig blijft, als afscheidingsvoortbrengsel wegvloeit.’ Bij de vroeger gegevene voorstelling, dat het voedingsvocht eene gelijkmatige zamen- | |
[pagina 869]
| |
stelling behoudt, en als zoodanig zoowel voor de stofwisseling in de grondvormen der klier, als voor de afscheiding dient, kan van eene eerste aanwending der uit het bloed gedrongene stoffen voor het weefsel en van het overblijvende voor de afscheiding geene sprake zijn. Uit al het medegedeelde blijkt voldoende, dat van proeven over het doordringen van verschillende stoffen door verschillende vliezen, waartoe vogel (Ueber die Gesetze, nach welchen die Mischung von Flüssigkeiten und ihr Eindringen in permeable Substanzen erfolgt, etc. 1846) ook regt velen tracht op te wekken, het licht te wachten is, dat het afscheidingsproces behoeft; en zoowel de proeven van valentin zelven, als die van kürschner, bruecke en ludwig, die wij hier allen vermeld vinden, leveren in dit opzigt reeds zeer opmerkenswaardige wenken. Ik wil hiervan alleen valentin's bevinding aanstippen, dat, wanneer eene oplossing van eiwit of bloedwei door een dik dierlijk vlies gefiltreerd wordt, die oplossing in eenen meer verdunden staat te voorschijn komt, waaruit V. wil afleiden, dat het eiwit zich niet in eenen volmaakt opgelosten toestand bevindt; en verder de bevinding van bruecke, dat, wanneer bloedwei (of hoendereiwit) en water door het schaalvlies van een hoenderei gescheiden zijn, in den beginne slechts zouten en eene aan speekselstof herinnerende zelfstandigheid in het gedestilleerde water overgaat, en dat zich eerst op den tweeden of derden dag eiwit daarin vertoont. Beide waarnemingen zijn gewigtig, wanneer wij den zoo veel meer dan het bloed verdunden toestand van het voedingsvocht, van de wei in weivliesholten, en van alle afscheidingen in aanmerking nemen. Na de afscheiding in het algemeen, de uitlozing en de krachten, waardoor zij geschiedt, worden de afzonderlijke afscheidingen, - langs de huid, de afscheiding van slijm, van weiaardige vochten, van tranen, van speeksel, van gal en van urine, - zoowel wat het mechanismus der afscheidingen, in betrekking tot den bouw der organen, als wat de eigenschappen, de zamenstelling en den oorsprong der afscheidingsproducten zelve betreft, aan een nader onderzoek onderworpen, waarvan ik slechts enkele punten kan aanstippen. Voor de afscheiding van zweet hecht V. aan de zoogenoemde zweetkliertjes weinig of geene waarde, en houdt het voor waarschijnlijk, dat de afscheiding van zweet uit alle bloedvaten der huid, zonder onderscheid, plaats heeft. De hiervoor aangevoerde gronden schijnen mij echter niet geheel toereikend. Dat | |
[pagina 870]
| |
de menigvuldigheid dezer kliertjes niet aan de neiging tot zweetvorming op verschillende plaatsen der huid zou beantwoorden, is, naar krause's onderzoekingen, slechts ten deele juist, en om zijne meening staande te houden, moet V. over de zwarigheid heenstappen, dat de verhoornde laag der opperhuid, zoo als uit vele proeven gebleken is, voor vloeistoffen hoogst moeijelijk of niet doordringbaar is. Krause's onderzoekingen, boven reeds vermeld, die kort na valentin's Physiologie het licht zagen, hebben deze vraag, naar het mij toeschijnt, juister beantwoord. Hij toont door berekening aan, dat de oppervlakte van de gezamenlijke openingen der zweetkliertjes ontoereikend is, om de hoeveelheid water, die dampvormig langs de huid ontwijkt, te verklaren, - dat alzoo het grootste gedeelte der onzigtbare uitwaseming door de opperhuid zelve moet plaats hebben; en, hiermede in overeenstemming, bewijst hij proefondervindelijk, dat water en andere vloeistoffen, die gemakkelijk den dampvormigen toestand aannemen, door de opperhuid kunnen diffunderen. In zooverre vinden wij dus valentin's gevoelen bevestigd. Maar terwijl zijne proeven hem leeren, dat vloeistoffen, die geen oplossend vermogen op de opperhuid uitoefenen, deze niet in vloeibaren toestand doordringen, dat water niet dan hoogst langzaam in het weefsel der opperhuid voortschrijdt, en niet verder dringt, dan wanneer de verweekte oppervlakte wordt afgekrabt (die alsdan reeds in eenen geheel anderen toestand verkeert, dan ooit gedurende het leven), zoo besluit krause wel te regt, dat de zigtbare verwijdering van vochten langs de huid, het zweet door de spiraalvormige kanaaltjes der zweetkliertjes naar buiten dringt. Het condenseren der onzigtbare uitwaseming op de huid, die onder sommige omstandigheden mogelijk schijnt, is zoo gering, dat hiervan met het ongewapend oog nimmer iets te bespeuren is. Aan de kliertjes, door breschet, door purkinje en wendt ontdekt, schijnt dus wel degelijk de naam van zweetkliertjes toe te komen, en de vraag, of er een onderscheid bestaat tusschen het vocht, dat bij merkbare en onmerkbare huiduitwaseming verwijderd wordt, welke vraag met valentin's voorstelling, waarbij alle onderscheid tusschen deze stoffen, als onmiddellijk uit eene en dezelfde bron ontleend, vervallen moest, negatief scheen te moeten worden beantwoord, vereischt zeker, in zoo ver het mogelijk is, een bepaald onderzoek. Uit het bekende feit, dat een voorbijgaand zweet spoedig kristallen op de huid nalaat, die na eene langdurige | |
[pagina 871]
| |
onmerkbare uitwaseming, waarbij veel meer water langs de huid ontwijkt, dikwijls niet of naauwelijks worden aangetroffen, meen ik te mogen opmaken, dat het product der zweetkliertjes veel rijker aan zouten is, dan de vloeistof, die onmerkbaar door de opperhuid ontwijkt. Van de slijmafscheiding merkt V. te regt op, dat zij aan geenen bepaalden kliervorm gebonden is, en met nadruk dringt hij op eene onderscheiding aan der stoffen, die met den naam van slijm bestempeld worden. Na vermelding der ziekelijke afwijkingen en bijmengselen van het slijm, wordt dan ook in het bijzonder over neusslijm, het slijm der mondholte, maagen darmslijm, slijm der ademhalingswerktuigen en slijm der gal- en pisblaas gehandeld. Ik breng mij hierbij weder henle's erkend meesterstuk te binnen: Ueber Schleim- und Eiterbildung und ihr Verhältniss zur Oberhaut, 16 Febr. 1838 (in hufeland's Journal der practischen Arzneikunde und Wundarzneikunst, 1838, voorkomende), dat, - zeker geen gunstig teeken voor het standpunt der physiologische wetenschappen in ons vaderland, - bij ons zoo weinig begrepen werd, dat zelfs na jaren hiervan nog naauwelijks sporen in onze litteratuur te vinden waren, niettegenstaande hufeland's Journal hier vrij algemeen gelezen werd. Ik spreek er hier van, omdat het voor de geschiedenis van het slijm, en in meer andere opzigten, klassiek blijft, en omdat ik mij overtuigd houd, dat wie het thans nog ter hand neemt, zich rijk beloond zal achten. Vervolgens vinden ook hier de wei-afscheidingen hare plaats, die doorgaans slechts als doorzweeting beschouwd worden, en in zooverre niet met afscheidingsproducten zijn gelijk te stellen, dat zij zonder tusschenkomst van klieren gevormd worden en in den normalen toestand geene organisatie ondergaan, geene morphologische elementen bevatten. Het proces is gelijk te stellen met de onzigtbare uitwaseming door de opperhuid, en het verschil in zamenstelling waarschijnlijk voor een groot gedeelte uit het verschil tusschen de dikke verhoornde opperhuid en het dunne enkelvoudig epithelium der weivliezen te verklaren. V. heeft de bestaande analysen, zoowel van gezonde als van ziekelijke wei, verzameld, en in eene tabel, welke een regt goed overzigt daarvan geeft, vereenigd. Bij de traanafscheiding wordt tevens het mechanismus van verdeeling en voortbeweging der tranen besproken. Bij de speekselafscheiding denkt V. reeds aan de mogelijkheid, dat er verschil zou bestaan tusschen de afscheidingspro- | |
[pagina 872]
| |
ducten der verschillende speekselklieren, hetwelk later door magendie's onderzoekingen veel waarschijnlijkheid gekregen heeft. Aan het hoofd der galafscheiding vinden wij simon's analysen van het bloed der vena porta vermeld. Het mechanismus der galafscheiding, door valentin als onbekend voorgesteld, schijnt door backer's onderzoekingen, onder de leiding van den Hoogl. schroeder van der kolk in het werk gesteld, wel eenigzins opgehelderd. De oorsprong der gal is naar liebig's methode geconstruëerd, en is nog te minder op die wijze aannemelijk, omdat meerdere dier formules onbruikbaar zijn bevonden. De pisafscheiding begint valentin met de algemeene eigenschappen der urine, de bepaling der dagelijks verwijderde hoeveelheid, de mechanica der pisafscheiding, - waarvan wij, wat den overgang uit de pisleiders in de blaas betreft, de meer naauwkeurige beschrijving aan j.a. mulder (Nederlandsch Lancet, 2de serie, 1ste Jaarg., bl. 592) verschuldigd zijn, - en gaat nu tot de afzonderlijke bestanddeelen der urine over. Uit zijne bepalingen van de hoeveelheid water leidt hij af, dat de hoeveelheid water, langs de nieren verwijderd, tot de langs andere wegen verwijderde hoeveelheid zich ongeveer verhoudt = 1½ : 1. Deze berekening vereischt in zooverre eene correctie, dat valentin de langs de huid verwijderde hoeveelheid approximatief gelijk stelt met hetgeen langs de longen ontwijkt, hetgeen, zoo als wij vroeger zagen, niet aannemelijk is; want vooreerst bedraagt het verlies langs de huid ongeveer het dubbele van het verlies langs de longen, en daarenboven komen onder het langs de longen verwijderde betrekkelijk veel meer gazen en minder water voor. Deze correctie in acht nemende, zou langs de nieren gemiddeld wel niet meer dan de helft van het verwijderde water ontwijken. Overigens is zeker geene verhouding minder bestendig, en dus van minder waarde. Wat de overige bestanddeelen betreft, moeten wij opmerken, dat het melkzuur, naar liebig's latere onderzoekingen, zeer twijfelachtig is; ook schijnt het uitgemaakt, dat, althans bij eene gedeeltelijk plantaardige voeding, naast het acidum uricum, acidum hippuricum in de urine aanwezig is. Na de zouten der urine besproken te hebben, wordt over den overgang van stoffen in de urine gehandeld, waartoe mulder's bovengenoemd opstel insgelijks eene bijdrage levert. Zeer lezenswaardig is de uitgebreide beschouwing der urine bij ziekelijke afwijkingen, zoowel in hoeveelheid als in zamenstelling. Aangaande het weefsel der nieren wordt bowman's ontdek- | |
[pagina 873]
| |
king reeds vermeld, die, wat de hoofdzaak betreft, door zoo velen bevestigd is, dat er, zoo als ik ook uit eigen onderzoek weet, niet aan te twijfelen valt. Hierom bevreemdt het mij, hyrtl nog onder de tegenstanders te tellen, te meer, daar deze zoo ervaren ontleedkundige zich jaren lang met de vergelijkende anatomie der nieren heeft bezig gehouden. Voeding. De veranderingen, die het bloed en de weefsels voortdurend ondergaan, en die het eigenlijk voedingsproces daarstellen, worden eerst uit het morphologisch, daarna uit het chemisch oogpunt beschouwd. Onze kennis der morphologische voedingsveranderingen blijft nog in vele opzigten hoogst gebrekkig. Die van het bloed behandelt valentin slechts kort, en hecht aan schultz's onderzoekingen weinig waarde. Het vetweefsel is meer dan eenig ander voor vermeerdering en vermindering vatbaar. Dat eene vermeerdering in omvang, zoo als valentin zegt, uit eene vermeerderde afzetting van cellen zou te verklaren zijn, schijnt, naar harting's onderzoekingen, twijfelachtig. Eer zou elke cel in omvang toenemen, zonder vermeerdering der cellen in aantal. Aangaande het pigment, waarvan slechts met een enkel woord wordt melding gemaakt, meen ik hier des te eerder op moleschott's onderzoekingen (in v.d. hoeven en de vriese, Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en Physiologie), die bij een verblijf in zuurstof het pigment bij kikvorschen zag verminderen, te moeten wijzen, omdat deze proeven juist door valentin waren uitgelokt. Hierop volgen die weefsels, welke slechts aan ééne zijde voedingsvocht ontvangen, en waarin alleen aan die zijde nieuwe vorming mogelijk is, - de opperhuid, het epithelium, de nagels en de haren. Alleen wat de nagels betreft, schijnt de wijze van herstelling nog eenigzins duister, bepaaldelijk wat de plaats aangaat, vanwaar de verschillende lagen uitgaan. Ik maakte reeds elders (Holländische Beiträge, H. I, S. 69) op eene methode opmerkzaam, om dit punt nader te onderzoeken; doch tot dusverre ontbrak mij hiertoe de tijd. Dat van de geheele ondervlakte van den nagel, zoo ver hij verbonden is, nieuwe lagen ontstaan, is mij intusschen onlangs uit een pathologisch geval overtuigend gebleken bij een' man, die geene eigenlijke matrix op een' zijner groote toonen had, en bij wien zich, gelijktijdig op de geheele oppervlakte, een nagel ontwikkelde, die nooit langer werd, maar om de twee of drie maanden afviel, wanneer reeds weder de jongste lagen | |
[pagina 874]
| |
van eenen nieuwen nagel onder den afgevallenen gezien werden. In de overige weefsels zijn de voedingsverschijnselen morphologisch in zooverre verschillend, dat zij geheel en al door het voedingsvocht doordrongen worden, zelfs die, waarin de bloedvaten tijdelijk of blijvend ontbreken, zoo als de lens en de kraakbeenderen, zoodat in al deze weefsels op elk punt nieuwe vorming en herstelling mogelijk is. Dat in de kraakbeenderen alle verschijnselen gemist worden, die eene weefselverandering stellig bewijzen, met uitzondering der verbeening, kan ik niet geheel beamen. Zonder van de uitkomsten van harting's onderzoekingen, aan valentin nog onbekend, te gewagen, volgens welke het aantal kraakbeenligchaampjes bij den groei eene aanzienlijke vermindering zou ondergaan, behoef ik slechts te herinneren aan de geelachtige kleur, die de meeste ware kraakbeenderen allengs aannemen; aan de vezelen, die zich hierbij doorgaans in de tusschencellige zelfstandigheid ontwikkelen, en welker bestaan zich reeds op het bloote oog op de doorsnede der ribbenkraakbeenderen als een meer of minder volkomene ring van een asbestachtig aanzien en van een zacht weefsel te kennen geeft; aan de belangrijke hoeveelheid vet, die zich vooral in de kraakbeencellen, en bepaaldelijk in de kernen, soms ook in de tusschencellige zelfstandigheid, afzet, om hierin onmiskenbare bewijzen voor eene aanhoudende weefselverandering te vinden. Uit eigene onderzoekingen, meestal gemeenschappelijk met onzen scheikundige en physioloog mulder verrigt, is mij gebleken, dat aan de vorming van vezelen eene verweeking van het kraakbeen op die zelfde plaatsen en niet zelden vorming van bloedvaten voorafgaat, dat in de verweekte gedeelten nieuwe celvorming en ontwikkeling van zeer groote kraakbeenligchaampjes plaats grijpt, terwijl, even als in de vezelkraakbeenderen (tusschenwervelbanden), de tusschenzelfstandigheid eerst korrelachtig en door aaneenrijging der korreltjes vezelachtig wordt. In het zachte weefsel van den asbestachtigen ring, vooral wanneer het nog zeer week is, is men soms in de gelegenheid, de nieuwe celvorming heerlijk schoon waar te nemen; in enkele gevallen was zelfs de inhoud dier cellen, even als in de weeke pulpa van de tusschenwervelkraakbeenderen der voldragene vrucht, nog vloeibaar, en de cellen zwollen door toevoeging van water, dat endosmotisch naar binnen drong, tot groote ronde spheroïden op. Wanneer ik nu aan henle (Allgemeine Anatomie, S. 798) ook moet toestem- | |
[pagina 875]
| |
men, dat deze ontwikkeling van vezelen (ik stem het niet toe, wat de ontwikkeling van vet betreft) juist in die ware kraakbeenderen voorkomt, welke op lateren leeftijd aan verbeening zijn onderhevig, zoo zie ik toch tusschen deze beide processen niet het minste verband, dan dat beiden als voedingsverschijnselen der kraakbeenderen te beschouwen zijn, en ik grond hierop mijne bewering, dat er ook buiten de verbeening onmiskenbare voedingsverschijnselen in de van een haarvatenstelsel wel is waar ontbloote, maar gemakkelijk voor voedingsvocht doordringbare kraakbeenderen zijn aan te toonen. Na eene korte vermelding der voedingsverschijnselen in de zoogenoemde draad-cilinderweefsels, in de dwars gestreepte spiervezelen (primitiefbundels) en in de zenuwvezelen, worden die der beenderen behandeld, en de uitkomsten medegedeeld, welke door het voegen van meekrap bij de voedsels, en door het onthouden van kalkzouten verkregen zijn. Dat de verandering van kromming, b.v. in de schedelbeenderen, eene ge heele metamorphose der beendeeltjes als noodzakelijk vooronderstelt, wordt door V. met stilzwijgen voorbijgegaan. Over het geheel zijn de morphologische voedingsverschijnselen in de afzonderlijke weefsels meer in het voorbijgaan behandeld, hetgeen wel niet anders mogelijk was, wanneer V. aan de weefselleer geene plaats meende te moeten inruimen. Zoo kan men bepaaldelijk de voedingsverschijnselen in de beenderen niet duidelijk ontwikkelen, zonder ze met den bouw en het weefsel der beenderen in verband te brengen. En wordt de kennis van bouw en weefsel ook geheel voorondersteld, dan kan deze door hetgeen men hier bij V. vermeld vindt wel niet worden aangevuld. Liefst had ik hierom deze verschijnselen óf in betrekking tot de weefsels ontwikkeld gezien, óf geheel aan de histologie overgelaten, die toch ook eenen veel ruimeren zin heeft, dan dien van mikroskopische anatomie, waartoe sommigen haar schijnen te willen beperken. Ik mag hier niet vergeten op harting's Recherches micrométriques, Utrecht, 1845, te wijzen, die, wat de numerieke ontwikkeling aangaat, hier eene belangrijke klove hielpen aanvullen, en die wij met te meer dankbaarheid ontvingen, naarmate het veld onbekender was, waarop zij zich bewegen. Alvorens tot de scheikundige voedingsverhoudingen over te gaan, behandelt V. de ontsteking met hare uitgangen, als eene gewijzigde voeding, hier even grondig als beknopt; spreekt over gezwellen en concrementen, over reproductie van opper- | |
[pagina 876]
| |
huid en lens, welke laatste hij mikroskopisch heeft nagespoord, over genezing van beenbreuken, herstelling van pezen, van vaten, en over de deelen der amputatie-stompen. Dit pathologisch gedeelte beslaat eene waardige plaats in het verdienstelijke werk. In de chemische voedingsverhoudingen komen de ontvangsten en uitgaven van het ligchaam ter sprake. Aangaande het quantitatieve der einduitgaven, en den weg, langs welken zij het ligchaam verlaten, waarover hier het eerst gehandeld wordt, vinden wij weder hoogst belangrijke eigene onderzoekingen vermeld, uitvoeriger in het Repertorium medegedeeld, die tot de uitkomst hebben geleid, dat de merkbare uitscheidingen zich tot de onmerkbare, langs de longen en de huid verwijderd, ongeveer verhouden = 3 : 2, hetgeen van de door sanctorius's ontzagwekkenden arbeid verkregene verhouding = 1 : 1,66 zeer ver afwijkt, met die van dalton = 1 : 0,846 daarentegen voldoende overeenstemt. Wij zullen ons wachten, sanctorius hierom te verdenken, daar én de individualiteit van den proefnemer, die in beide tevens tot de proeven diende, én de temperatuur, die eenen belangrijken invloed op de langs de huid en de nieren verwijderde hoeveelheid uitoefent, reeds eene groote onbestendigheid in de genoemde verhouding doen verwachten. Valentin bepaalt verder de hoeveelheid stofwisseling in betrekking tot het ligchaamsgewigt, en het verschil der perspiratie-grootheden naar de omstandigheden. Zeer belangrijk kan dit verschil zijn. Bij rustig schrijven verloor valentin 4½ malen minder door de perspiratie dan bij eenen vermoeijenden bergtogt. Terwijl wij ook aan vele andere uitkomsten, uit deze met buitengemeene opoffering en zorg in het werk gestelde onderzoekingen afgeleid, eene groote waarde hechten, kunnen wij den wensch niet onderdrukken, ze door anderen, die over eenen langeren tijd onverdeeld beschikken kunnen, naar den door valentin ingeslagen' weg, herhaald te zien, daar zij zich, mijns inziens, over langer dan drie dagen moeten uitstrekken, om ze in allen opzigte als beslissend aan te nemen. Overigens is het geene gemakkelijke taak, valentin op het gebied der scheikundige voedingsverhoudingen, van bl. 705-764, te volgen, en door den chaos van formulen en deductiën den zamenhang niet uit het oog te verliezen. Wij zagen, dat hij eerst het quantitatieve der uitgaven aan een bepaald onderzoek onderwerpt. Nu wendt hij zich tot de ontvangsten, en wel | |
[pagina 877]
| |
het eerst tot de organische, zoowel stikstof houdende als stikstoflooze, waarbij hij onmiddellijk de wederzijdsche dekking van ontvangsten en uitgaven der organische stoffen, of liever alleen van derzelver elementen CHNO behandelt, om eerst later over de anorganische ontvangsten te spreken en haar met de uitgaven van dien aard te vergelijken. Nadat reeds vroeger het hoofdzakelijkste over het gewigtsverlies der verschillende organen en weefsels bij onthouding, - bijna geheel op de klassieke onderzoekingen van chossat, Recherches expérimentales sur l'inanition, 1843 (Prix de physiologie expérimentale), gegrond, - is medegedeeld, vinden wij aan het slot der wederzijdsche ontvangsten en uitgaven de gevolgen geschilderd van onthouding van enkele bestanddeelen, hetzij stikstof houdende, hetzij vetten, hetzij de gewone niet stikstofhoudende plantaardige bestanddeelen, en de noodwendigheid betoogd eener verbinding dier verschillende bestanddeelen in onze voedsels (vergelijk § 541 en volgende, vooral § 542 met het eindbesluit op bl. 731). Het is mij twijfelachtig, of die noodwendigheid waar is. Zeker is het, dat de vleeschetende dieren de stikstofvrije plantendeelen, suiker, zetmeel, enz., niet behoeven, en waarschijnlijk komt het mij voor, dat het leven van plantetende dieren ook zonder het gebruik van vet bestaanbaar is. Mogt er, toen valentin zijne natuurkunde schreef, nog eenigen twijfel zijn overgebleven aangaande de belangrijke en veel besprokene vraag, of in het dierlijk organismus vetvorming mogelijk is, - hetgeen mij bij eene naauwkeurige overweging der erkende feiten, zonder zich om de lijnregt tegenover elkander staande meeningen te bekommeren, toch ook toen reeds voor eene meer bepaald positieve beantwoording vatbaar scheen, dan wij bij valentin vinden, - thans is dit antwoord eenstemmig, en de vetvorming is erkend. Ik wil geenszins beweren, dat hieruit veilig het besluit te trekken is, dat vet niet tot de levensbehoeften behoort; ik erken, dat het welligt reeds bij de spijsvertering, hoewel niet in den lehmann- schen zin, niet kan ontbeerd worden. Maar dat slechts sporen van vetten vereischt worden, dit bewijst zoowel de dagelijksche ondervinding van een groot aantal mager gespijzigden, als de proeven der zoogenoemde commission de gélatine, die bij uitsluitend gebruik van sommige plantaardige stoffen, waarin zeker hoogstens sporen van vet voorhanden waren, het leven maanden lang ongestoord zag voortduren. Niemand twijfelt er aan, of men kan zich bijna uitsluitend aan eene plantaardige | |
[pagina 878]
| |
of aan eene dierlijke, aan eene magere of aan eene vette diëet gewennen; en besluit ik hieruit, dat de uitscheidingen insgelijks voor wijziging vatbaar zijn, en zich naar de verschillende voedsels inderdaad wijzigen, dan schijnt dit besluit niet gewaagd; - voor het ureum en acidum uricum is zulks door lehmann bepaaldelijk aangetoond. Valentin's betoog gaat intusschen juist van de tegenovergestelde zijde uit. Hij schijnt zich de uitscheidingen als bestendig voor te stellen, - bepaaldelijk zagen wij dit reeds vroeger betrekkelijk de hoeveelheden opgenomene zuurstof en uitgescheiden koolstofzuur, - en laat de noodwendigheid van bepaalde bestanddeelen in de voedsels door de uitscheidingen bepalen. Het is klaar, dat de stoffen, die er bij eene dergelijke gemengde diëet, als hij voor noodzakelijk houdt, onder het opnemen eener bepaalde hoeveelheid zuurstof, uitgescheiden worden, en bij valentin zelven uitgescheiden werden, die bepaalde voedsels noodwendig vooronderstellen; doch even klaar schijnt het mij, dat de uitgescheidene stoffen door de voedsels gewijzigd worden, en dat de aard der voedsels den aard der uitgescheidene stoffen hoofdzakelijk bepaalt, niet omgekeerd. Hoe ware het anders mogelijk, dat men zich aan eene bijna uitsluitende diëet gewennen kan, en leven en gezondheid bewaren? - Men ziet gemakkelijk in, dat het hier dezelfde questie geldt, die wij bij de ademhaling behandeld hebben. Neemt V. eene bestendige verhouding aan tusschen de opgenomene zuurstof en het uitgescheiden koolstofzuur, dan is hij wel genoodzaakt eene noodzakelijke verhouding der verschillende bestanddeelen in onze voedsels van de uitgescheidene stoffen af te leiden, opdat er eene bepaalde hoeveelheid zuurstof, door de ademhaling opgenomen, aan eene bepaalde hoeveelheid waterstof, die in de voedsels zelfs de noodige zuurstof tot vorming van water niet vond, zou beantwoorden. Consequent neemt hij dus eene bestendige verhouding der verschillende bestanddeelen in de voedsels als noodzakelijk aan; doch aangezien die noodzakelijkheid, zoo als wij zagen, voor wederlegging vatbaar schijnt, zoo kunnen wij hierin ook niets anders zien dan eene ontkenning der diffusie-wet bij de ademhaling. Hierna worden de gevolgen van het ontbreken van anorganische stoffen, vervolgens de niet voedende ontvangsten, die ik niet met dien naam zou durven bestempelen (men vindt hieronder zelfs suiker, olie, keukenzout, enz., § 545, vermeld), herdacht, en nadat over de mogelijke opslorping van voedende | |
[pagina 879]
| |
bestanddeelen op andere plaatsen dan in het darmkanaal, over het snellere verbruik bij jonge voorwerpen en de hieruit voortvloeijende spoedigere uitputting bij onthouding, alsmede over de werking van vergiften gehandeld is, gaat V. over tot de voedingsveranderingen van het bloed, - het middelpunt der stofwisseling, het middelpunt tusschen ontvangsten en uitgaven. Hiervan worden zoowel de veranderingen in het haarvatenstelsel van den kleinen, als in dat van den grooten bloedsomloop onderzocht, echter minder uitvoerig, dan men, naar de buitengemeene zorg, aan het onderzoek van het geheele ademhalingsproces ten koste gelegd, zou verwacht hebben. Intusschen was een gewigtig punt, namelijk de gazen van het bloed, § 58 en 437, reeds besproken. Eene meer bepaalde vergelijking der gazen van het aderlijke en slagaderlijke bloed, vroeger slechts in het voorbijgaan aangestipt, had hier, zoo niet nog liever bij de ademhaling, welligt eene plaats verdiend. Zeer uitvoerig worden daarentegen de uitkomsten medegedeeld der onderzoekingen van het bloed in verschillende ziektetoestanden, en zelfs de overtapping van bloed wordt niet met stilzwijgen voorbijgegaan. Het laatste gedeelte, dat, naar het opschrift, aan de einduitgaven en voedingsuitgaven gewijd is, bevat eigenlijk een overzigt der scheikundige omzettingen, met behulp van empirische formules voor de hoofdbestanddeelen van de voedsels, van het bloed, van de gal, van de urine, of zelfs voor de zamengesteldste mengsels, - atomen van gal, van bloed, van vleesch, enz. -, altijd onder vrije beschikking over atomen zuurstof, koolstofzuur, water en ammonia, naar liebig's methode geconstruëerd. Valentin doet zich hier kennen als geheel tot liebig's school behoorende. Reeds vonden wij hiervan onmiskenbare blijken op bl. 48, 165, 633, enz., maar hetgeen van bl. 753 tot 773 voorkomt, is eene aaneenschakeling te noemen van dat formulen-spel, waarmede liebig ons eene geheele natuur voor den geest voerde, waaraan slechts de werkelijkheid ontbrak. Valentin zoekt ook alleen empirische formulen. Hij heeft zich zelfs de moeite gegeven, uit de procentische uitkomsten der analysen van bijna alle dierlijke stoffen, de formules te berekenen, die de procentische zamenstelling het naastbij uitdrukten, over het geheel onverschillig, of er al dan niet gronden bestonden voor eene bepaalde atomistische zamenstelling. Ook voor hoornweefsels, ossenbloed, zwart pigment en rundvleesch acht V. het niet ongewigtig, empirische formulen te | |
[pagina 880]
| |
berekenen, en bezigt deze bij het formuleren van omzettingen. Terwijl ik mijne hulde breng aan de buitengemeene vlijt, aan het hoofdstuk der voeding ten offer gebragt, doet het mij leed, er niet met overtuiging te kunnen bijvoegen, dat die vlijt ook overal gelukkige vruchten gedragen heeft. Voor zoo ver V. alleen de grondstoffelijke zamenstelling der inkomsten en uitgaven heeft nagespoord, zijn zijne berekeningen geenszins van waarde ontbloot; maar weinig mag men, mijns inziens, hechten aan de wijze, waarop de vorming van de organische bestanddeelen der weefsels af- en uitscheidingen wordt voorgesteld. Het is door kohlrausch te grondig aangetoond, dat bij deze methode slechts ééne van duizende mogelijkheden willekeurig wordt aangenomen, en mulder's waarschuwende stem heeft ons allen te krachtig en overtuigend in de ooren geklonken, dan dat ik zou meenen hier de zwakke zijde dier voorstellingen nog nader te moeten aantoonen. Maar V. had niet alleen noch kohlrausch, noch anderen gehoord, die later hunne stem tegen liebig verhieven; hij was ook nog bijna onder den eersten indruk van liebig's stoute boeijende taal en vaak heerlijke gezigtspunten, dien zeker weinigen ontgaan hebben. Ik waag het te vooronderstellen, dat ook V. hiervan reeds voor een groot deel is teruggekomen. Zoo staan wij aan het einde van het eerste deel, en hebben V. hierin bijna voet voor voet gevolgd. Hoezeer ik mij beijverde mijne pen overal in toom te houden, en elke overbodige opmerking te vermijden, zie ik mij thans genoodzaakt den ingeslagen' weg te verlaten, en mij bij het tweede deel tot een meer algemeen overzigt te bepalen. Men vergeve mij, zoo ik toch reeds de grenzen eener beoordeeling mogt overschreden hebben. Het eerste deel was aan de algemeene physiologie en aan de leer der stofwisseling gewijd; het tweede deel heeft het zenuwleven en de voortplanting tot onderwerp, en wordt met eene beknopte behandeling van de ontwikkelingsleer der verrigtingen besloten. Het veld, dat zich hier voor ons opent, is misschien nog ruimer, dan hetgeen wij verlaten. Verreweg het grootste gedeelte wordt door de behandeling van het zenuwleven ingenomen, waarin, na eene korte inleiding over de algemeene wetten van zenuwwerking, eerst de bewegingen, vervolgens de zinsgewaarwordingen, en eindelijk de zenuwwerkdadigheid, opvolgend in betrekking tot de organen van het peripherische en centrale | |
[pagina 881]
| |
zenuwstelsel, aan een naauwkeurig en volledig onderzoek worden onderworpen. Bijna uit elke bladzijde spreekt ook hier weder valentin's oorspronkelijkheid, en hoewel zich slechts zelden nieuwe meer algemeene gezigtspunten opdoen, heb ik met een klimmend genoegen den schat, dien zijne vlijt hierin heeft weggelegd, naar mijn vermogen opgezameld en getoetst, en zeker veel van het reinste goud gevonden. Eene beknopte inleiding, waarin een duidelijk begrip van centripetale en centrifugale zenuwen gegeven wordt, waarvan de eerste in zintuigelijke en gevoelende (beter: gevoels-) zenuwen, de laatste, namelijk de bewegende (beter: bewegings-) zenuwen, in musculo-motorische en organo-motorische onderscheiden worden, voert ons tot de bewegingen, waarvan wij de uitvoerige behandeling (van blz. 11-308) als een der verdienstelijkste gedeelten van het werk erkennen. Vaak liet hier de physioloog te veel aan den anatoom, de anatoom aan den physioloog over, en de behandeling bleef gebrekkig. Wil men het aandeel voor elk bepalen, dan zou ik meenen, dat de anatoom van gewrichten en spieren moet uitgaan, en wat van de verrigting van elk in het bijzonder uit de ontleedkundige verhouding, naar de wetten van werktuigkunde, kan worden afgeleid, in verband met de ontleedkundige beschrijving hebbe te ontwikkelen; terwijl de physioloog de bewegingen zelven als uitgangspunt moet kiezen, en elke beweging, in verband zoowel tot de passieve als actieve organen van beweging, moet beschrijven en verklaren. Valentin heeft hier beiden gedaan. Met bijzondere zorg is hetgeen over de verschillende soorten van beweging, zoowel over de brown'sche moleculair-beweging, als over de elementaire bewegingen, bepaaldelijk aan de bewerktuigde voorwerpen eigen, - trilbeweging, zamentrekking van cellen, van gestreepte primitiefbundels, van eenvoudige spiervezelen, enz. - verspreid lag, verzameld en met eigene waarnemingen en proeven verrijkt; maar ik hecht eene nog hoogere waarde aan de dikwijls oorspronkelijke wijze, waarop wij hier de geheele reeks van bewegingen, en hierbij zoowel het aandeel der passieve als der actieve bewegingswerktuigen van het menschelijk organismus, zoowel in het algemeen als in betrekking tot de bijzondere ligchaamsdeelen, alsmede de meer zamengestelde bewegingen van plaatsverandering, enz. ontwikkeld vinden. Juist hierin kon het eigen karakter van het werk, dat wij bij den aanvang trachtten te schetsen, zich kennelijk uiten. Te vergeefs zal men dan ook elders naar | |
[pagina 882]
| |
eene even grondige behandeling van dit thema omzien. Zoo als gewoonlijk, worden stem en spraak, waartoe intusschen, behalve de actieve bewegingen, nog geheel bijzondere natuurkundige voorwaarden vereischt worden, aan het slot der dierlijke bewegingen behandeld, en niet tevreden met mueller's klassieke onderzoekingen over de menschelijke stem, waarvan ik de uitkomsten in een merkwaardig ziektegeval op eene verrassende wijze bevestigd zag (Ned. Lancet, 2 série, 1 Jaarg., bl. 88), heeft valentin mueller's proeven op het strottenhoofd, in verbinding met het geheele hoofd, bewerkstelligd en overigens op eene ruime schaal herhaald. Na de bewegingen volgen de zinsgewaarwordingen (van blz. 308 tot 576). Hoewel grondig behandeld, is de oogst voor de wetenschap hier over het geheel minder groot. Eene beknopte, maar leerrijke beschouwing over zinsgewaarwordingen in het algemeen, gaat de afzonderlijke behandeling der zintuigen, - dit voor de wijsbegeerte zoo gewigtig veld, - vooraf. Met eene zekere voorliefde schijnt mij het zintuig des gezigts bewerkt. Bij het hooren is vooral aan de acustica een ruim deel toegewijd. Bij den reuk vinden wij eigene bepalingen over de minima van stofdeeltjes, die voor dit zintuig merkbaar worden, en over de rigting van den luchtstroom, waardoor ze in den neus gevoerd worden. Bij den smaak treft men de bepaling aan van zijne zitplaats, die niet tot de tong beperkt, doch bij verschillende voorwerpen onbestendig gevonden wordt. Voor den tastzin meent valentin geene bijzondere zintuigelijke zenuwen te moeten aannemen. Het zij mij geoorloofd, omtrent het zien nog enkele opmerkingen in het midden te brengen. Moeijelijk kan ik mij vereenigen met het geheel teleologische standpunt, dat valentin bij de verrigting en het nut der organen voor bescherming van het oog gekozen heeft. Hierin alleen ligt ook de grond voor die zelfstandige beschouwing der verrigting van elke spier, en voor die neiging, om aan elke spier eene bepaalde verrigting, ik zou bijna zeggen, een bepaald doel toe te kennen, hetgeen men trouwens bij volkmann in zijn zoo even verschenen, overigens uitmuntend Artikel Sehen, in wagner's Handwörterbuch, Lief. 14, S. 273, nog op gelijke wijze vindt. Ik ben tot de stellige overtuiging gekomen, dat alleen van de buitenste en binnenste regte spieren gedeeltelijk eene geïsoleerde werking mogelijk is, en dat het slechts eene denkbeeldige werking is, die men aan elke andere spier zou willen toeschrijven, omdat | |
[pagina 883]
| |
die werking nimmer geïsoleerd voorkomt. Het is eene vruchtelooze moeite, op het lijk de werking van elke oogspier in het bijzonder te willen opsporen. De onmogelijkheid hiervan is mij door proeven, voor meerdere jaren te 's Hage met jansen verrigt, voldoende gebleken. Doch gesteld, het ware mogelijk, op het lijk de draaijing om het onveranderd draaipunt te verkrijgen, dan nog zou dit voor de meeste spieren eene beweging zijn, die in het leven nimmer bestaat. Eene juiste ontleedkundige kennis, de juiste plaats der punten van oorsprong en inhechting, de juiste kennis van de rigting der spier is voldoende, om hare werking, zoo ze geïsoleerd voorkomt, met mathematische naauwkeurigheid te bepalen. Daar dit echter, zoo als mij gebleken is, niet het geval is, zoo moet men van de bewegingen uitgaan, en van deze tot de gecombineerde spierwerking opklimmen, niet omgekeerd. Hiertoe wordt vereischt eene kennis der beweging zelve. De stand van het oog, en derhalve de beweging, die het ondergaan heeft, is volkomen bepaald, wanneer men de rigting kent der gezigtsas en den stand van het meridiaanvlak, waarin de gezigtsas en de verticale as gelegen zijn. De rigting der gezigtsas herkent men onmiddellijk, als zonder uitzondering loodregt op het midden van het hoornvlies. De rigting van het meridiaanvlak heb ik, door ruete's denkbeeld geleid, om het uit den stand der nabeelden op te sporen, voor alle rigtingen der gezigtsas en standen van het hoofd bepaald (Ned. Lancet, 2 série, 2 Jaarg., bl. 104); en alleen omdat ruete zijn denkbeeld noch duidelijk ontwikkeld, noch voldoende verwezenlijkt had, kon volkmann nog onlangs (Art. Sehen, S. 278 u. 341) de deugdelijkheid van dien grond bestrijden. In mijn genoemd opstel heb ik echter eene dwaling begaan, die ik mij haast te erkennen, van namelijk van de vooronderstelling uit te gaan, dat elke schuinsche stand van het genoemde meridiaanvlak, met uitzondering van dien, welke door zijdelijke bewegingen van het hoofd wordt te weeg gebragt, van eene draaijing van den oogbol om de gezigtsas afhankelijk is. Het is mij later gebleken, dat de gevondene wet van afwijking, bij voor- en achterovergebogen hoofd, zich eenvoudig verklaart uit draaijing van het meridiaanvlak om de, door buiging van het hoofd, van den verticalen stand afgewekene verticale as, door de werking der buitenste en binnenste regte spieren. Maakt de verticale as van het oog, door voor- of achteroverbuiging van het hoofd, eenen hoek α met de verticaallijn, en is het meridiaanvlak om eenen hoek β om | |
[pagina 884]
| |
de genoemde as gedraaid, dan zal het meridiaanvlak ophouden verticaal te zijn, en eenen hoek φ maken met een verticaal vlak, waarvoor de formule is: sin. φ = sin. α sin. β; hetgeen volkomen overeenstemt met de door mij uit de nabeelden afgeleide wet voor de afwijking van het genoemde meridiaanvlak. Ik hecht aan deze overeenstemming daarom eene hooge waarde, omdat het thans blijkt, dat de door mij uit de nabeelden afgeleide wet met de hoogste waarschijnlijkheid, zoo niet met zekerheid, a priori te wachten was, waarin ik alzoo niet alleen een magtig wapen tegen volkmann, maar ook een' zekeren toetssteen voor de deugdelijkheid der door mij gevolgde methode en voor de overige uitkomsten, hieruit afgeleid, betrekkelijk de afwijkingen bij de bewegingen der oogen, enz., meen gevonden te hebben. Door de kennis van den stand der oogen bij de verschillende bewegingen, is het nu mogelijk geworden, de werking der oogspieren, die, zoo als ik opmerkte, bijna altijd eene gecombineerde is, en die bij valentin noodwendig verward en omslagtig zijn moest, met volkomene juistheid te bepalen, omdat, bij de bekende rigting, enz. der oogspieren, bij elken stand van het oog de verkorting, die elke spier ondergaan heeft, voor mathematische bepaling vatbaar is. Hiertoe is alleen noodig het oog, afgezien van de cornea, als sphacrisch aan te nemen, en de ligging van het draaipunt te kennen. Dat het oog naauwelijks van den sphaerischen vorm afwijkt, is uit krause's metingen, bij valentin te vinden, gebleken, en dat het draaipunt in het centrum van het oog gelegen is, of althans hiervan zoo weinig afwijkt, dat men dit bij de berekening der spierwerking zonder nadeel kan verwaarloozen, is niet alleen uit de meer zamengestelde proeven van burow en valentin (bl. 332) gevolgd, maar kan reeds uit eene eenvoudige door burow vermelde proef worden opgemaakt, die men eenigzins wijzigt, wanneer men den oogbol, bij het bewegen in verschillende rigtingen, even aanraakt, waarbij men, onder vermijding der cornea, de aanraking niet zal voelen vermeerderen of verminderen. Volkmann, die de groote verdienste heeft, van tot deze en vele andere onderzoekingen, de physiologie van het oog betreffende, den aanstoot gegeven te hebben, heeft het eerst klaar doen inzien, dat de ontleedkundige verhouding van het oog tot de oogholte eene draaijing van het oog om zijn middelpunt als noodzakelijk vooronderstelt. Ook heeft hij getracht | |
[pagina 885]
| |
dit proefondervindelijk te bewijzen; doch deze proeven, welker waarde door listing's mathematische bewijsvoering, door volkmann (Art. Sehen) volkomen toegestemd, - dat het kruispunt der rigtingstralen ten minste 1‴ a 2‴ vóór het middelpunt van het oog ligt, - vervallen is, schijnen door valentin niet volkomen juist opgevat. Volkmann's proeven met zijnen Gesichtswinkelmesser (Neue Beiträge zur Physiologie des Gesichtssinnes, 1836, S. 31) leerden hem het kruispunt der rigtingstralen (hoewel, zoo als gebleken is, met geene juistheid) kennen; en uit al zijne proeven (S. 34 u.f.) tot bepaling van het draaipunt, - komende daarop neder, dat zich bedekkende voorwerpen, bij vrij sterke bewegingen van het oog, zich zouden blijven bedekken, hetgeen insgelijks niet volkomen juist is (zie de berekende parallaxe bij listing, Beitrag zum physiologischen Optik, 1845, S. 16), - kon hij niets regtstreeks besluiten omtrent het draaipunt, maar alleen, dat het draaipunt met het kruispunt der rigtingsstralen zamenvalt. Is zijne bepaling van het kruispunt der rigtingstralen nu onnaauwkeurig, dan vervallen klaarblijkelijk zijne middellijke bepalingen van het draaipunt; maar doordien zijne bewering onjuist was, dat kruispunt der rigtingstralen en draaipunt zamenvallen, zoo zijn, door eene zonderlinge toevalligheid, zijne onjuiste bepalingen van het kruispunt voor het draaipunt genoegzaam juist, maar natuurlijk zonder waarde. Valentin schijnen deze proeven niet regt duidelijk geworden te zijn; want hij beschrijft ze bij het bepalen van het draaipunt, schijnt ze hiervoor te laten gelden, en vergelijkt ze met zijne uitkomsten, langs eenen anderen weg verkregen; en bij het behandelen van het kruispunt der rigtingstralen (dat valentin ook ten onregte op theoretische gronden in het middelpunt van het oog plaatst), schijnt hij te willen beweren, dat volkmann niet het kruispunt der rigtingstralen, maar het draaipunt zou bepaald hebben. Volkmann zelf schijnt te hebben over het hoofd gezien, dat hij bij zijne proeven het draaipunt niet regtstreeks bepaald heeft; want in zijn Artikel Sehen erkent hij, dat het kruispunt der rigtingstralen meer naar voren is gelegen, en haalt desniettegenstaande, S. 274, zijne vroeger indirect (van het onjuiste kruispunt uitgaande) verkregene uitkomsten voor het draaipunt aan. Men ziet hieruit, dat hetgeen door valentin omtrent de werking der spieren en het kruispunt der rigtingstralen gezegd wordt, over het geheel eene herziening behoeft, terwijl daarentegen zijne onderzoekingen over het draaipunt van het oog, hoewel nog niet | |
[pagina 886]
| |
met alle mogelijke zorg verrigt, niet van waarde ontbloot zijn, en nog betere uitkomsten beloven. Ik heb nog een paar andere opmerkingen kortelijk aan te stippen. Het is bekend, dat het, uit de brekings-coëfficiënten en krommingsoppervlakken der brekende middelstoffen van het oog, berekende vereenigingspunt der lichtstralen ongeveer 2‴ achter het netvlies viel. Valentin beweert nu, dat de gevolgde berekeningswijze onjuist is, en komt, bij den door hem ingeslagen' weg, tot de physiologisch bewezene uitkomst van vereeniging op het netvlies. Intusschen beweert volkmann, dat de dwaling hier aan de zijde van valentin is; en het schijnt inderdaad, dat eerst, nu de physici hebben ingezien, dat eene laagsgewijze lens, waarvan de binnenste lagen tot op de kern eenen allengs grooteren lichtbrekings-coëfficiënt bezitten, een grooter lichtbrekend vermogen bezit, dan eene lens van denzelfden vorm, die overal de digtheid der kern had, - zoo als door listing met een enkel woord, door volkmann, naar aanleiding der onderzoekingen van senff, breedvoeriger betoogd is, - de mathematisch berekende uitkomsten met de physiologische genoegzaam overeenstemmen. Van het accommodatievermogen, dat eene verplaatsing van het brandpunt vooronderstelt, is intusschen nog geene rekenschap gegeven. V. erkent dit, doch beweert, ‘dat de ongelijkheden van de gele vlek en van het centrale gat in het oog des menschen een groot gedeelte der uitgestrektheid van het zien dekken, en ieder accommodatie-vermogen binnen deze grenzen onnoodig maken.’ Hiermede kan ik geenszins instemmen, evenmin als met die physiologen of physici, - treviranus, simonoff en onlangs sturm, - welke op eenige andere wijze de noodzakelijkheid van veranderingen in het oog voor het duidelijk zien op verschillende afstanden willen ontkennen of beperken. Het schijnt mij toe, dat het eenvoudige feit, dat twee voorwerpen, in gelijke rigting, doch ook op slechts weinig verschillenden afstand geplaatst, niet tegelijk duidelijk kunnen gezien worden, doordien het eene, zoo als zich door scheiner's proef bewijzen laat, dan reeds een verstrooid beeldje op het netvlies vormt, het onomstootelijk bewijs levert, dat er voor zeer geringe verschillen van afstand eene inwendige verandering in het oog vereischt wordt. Scheiner's proef beschouwt valentin intusschen te regt als berustende op den verstrooijingscirkel, die er ontstaat, wanneer het voorwerp niet op den afstand van duidelijk zien is, en die door de kleine openingen in zoo vele verbeterde ver- | |
[pagina 887]
| |
strooijingsbeelden veranderd wordt. En toch vinden wij hier eene proef vermeld, die, zoo zij juist was, met de genoemde voorstelling zou in strijd zijn. Valentin beweert namelijk (bl. 414), dat hij door 3 gaatjes op eene horizontale lijn van niet langer dan 1½ m.m. geplaatst, eene speld niet slechts als 3, maar als 4 loodregt nevens elkander staande spelden ziet, en beeldt deze 4 spelden fig. 148 b af. Dit is eene loutere vergissing. Bij het eerste aanzien is het verschijnsel inderdaad bedriegelijk, doch bij eenige oplettendheid merkt men spoedig op, dat er slechts 3 beeldjes zijn. De teekening, door valentin gegeven, wijst er 4 aan; maar zij is geheel onjuist, en klaarblijkelijk uit het hoofd geconstruëerd. Men denke zich drie cirkels van gelijke grootte naast en zoo veel op elkander, dat de twee buitenste elkander een weinig snijden, en de middelste over deze beide heen in het midden der figuur staat. Waar de oppervlakten der drie cirkels zich dekken, namelijk juist in het midden, is de figuur zeer donker; aan de beide zijden, en in het midden boven en onder, waar geene bedekking plaats heeft, herkent men naauwelijks eene zwakke schaduw; en de tint van het overige, waar de oppervlakten van twee cirkels zich dekken, houdt het midden. Valentin zag het donkerste centrale gedeelte, dat door de snijding der beide buitenste cirkels ontstaat, voor eene snijding van twee binnenste cirkels aan, en kwam vooral hierdoor tot de dwaling, dat hij vier spelden zag. Wie deze ontwikkeling zonder figuur niet heeft kunnen volgen, en zich van de zaak wil overtuigen, prikke drie gaatjes naast elkander in eene kaart, neme deze digt voor het oog en houde eene speld ongeveer op eene handbreed afstand van de kaart, en zie zelf door de openingen naar de speld tegen den helderen hemel of tegen een licht. In betrekking tot de vliegende muggen, die valentin naauwkeurig onderzocht, moet ik de aandacht vestigen op listing's belangrijk werkje, boven reeds aangehaald, dat zich vooral met de door hem zoogenoemde entoptische verschijnselen bezig houdt, welke hij bij evenwijdig homocentrisch licht in het oog heeft onderzocht, en die hierdoor niet slechts voor de physiologie, maar ook voor de herkenning van vele oogziekten van hoog gewigt geworden zijn. Ten gevolge van listing's berekeningen en onderzoekingen, die ik eerstdaags elders hoop ter sprake te brengen, vereischen zoowel valentin's leer over den loop der lichtstralen door het oog, als hetgeen over vliegende | |
[pagina 888]
| |
muggen, enz. gezegd wordt, op meerdere plaatsen eenige herziening. Eindelijk kan ik mij niet vereenigen met valentin's voorstelling, dat de rigting, waarin de prikkel op het netvlies inwerkt, de rigting der projectie naar buiten bepaalt. Zonder in volkmann's bij den eersten opslag paradoxe meening, dat er volstrekt geene projectie in eene bepaalde rigting, of liever volstrekt geene verplaatsing naar buiten geschiedt, te willen treden, wordt valentin's meening door de drukfiguren, waarvan hij spreekt, eer weêrlegd dan bewezen, daar niet de rigting, waarin, maar slechts de plaats, wáár het oog gedrukt wordt, de rigting bepaalt, waarin de drukfiguur gezien wordt. Daarenboven dringen van zijdelings geplaatste voorwerpen, of van voorwerpen, welke men door eene zeer kleine opening ziet, welke niet ongeveer aan het midden der pupil beantwoordt, de rigtingstralen niet op het netvlies door, en desniettegenstaande ziet men de voorwerpen op dezelfde plaats. Hiermede sluit ik mijne aanteekeningen op het hoofdstuk over de zintuigen, aan welks waarde door deze enkele opmerkingen zeker niet wordt te kort gedaan. Het grootste gedeelte van het overige werk (van bl. 576 tot 829) is aan de verrigting der organen van het zenuwstelsel gewijd, waarin, na eene algemeene beschouwing der zenuwwerkzaamheid, eerst het peripherisch (van bl. 584-733), vervolgens het centrale zenuwstelsel (van bl. 733-829) wordt behandeld. Ik kan hierbij niet lang meer stilstaan; maar durf dit gedeelte niet slechts aan elken physioloog en geneeskundige, maar ook aan elken psycholoog en wijsgeer ter lezing aanbevelen. De physioloog zal hier veel oorspronkelijks vinden, dat zijne kennis uitbreidt; de psycholoog zal ontwaren, dat de physiologie zich reeds van een belangrijk gedeelte der psychologie heeft meester gemaakt, en dat de laatste, zal zij eene positieve wetenschap worden, de physiologie als grondslag niet ontberen kan. Een enkel punt mag ik niet met stilzwijgen voorbijgaan. Het betreft het gewigtig vraagstuk over de zelfstandigheid en afhankelijkheid van den n. sympathicus. Toen de klassieke onderzoekingen van bidder en volkmann (Die Selbstständigkeit des sympathischen Nervensystems, 1842) het licht zagen, had valentin's hypothese, dat ook de vezelen van den n. sympathicus uit de hersenen en het ruggemerg afkomstig waren, en zijne geheele lex progressus bijna algemeen ingang gevonden. Hij had de argumenten van oudere physiologen, voor eene zelfstan- | |
[pagina 889]
| |
digheid van den n. sympathicus, zegevierend bestreden, en zijne hypothese met schijnbaar afdoende gronden gewapend. Het kon dus niemand bevreemden, dat valentin zich met kracht tegen de uitkomsten van bidder en volkmann's onderzoekingen verzette; maar wij moeten het in het belang der wetenschap, in het belang van hare waardigheid, betreuren, dat de wapenen, waarmede gestreden werd, somtijds scherp en vergiftigd waren; en dat thans, hoewel voor een' onpartijdig beoordeelaar het pleit beslist is, tusschen twee mannen, zoo hoog geplaatst als valentin en volkmann, eene klove blijft bestaan (vergel. hunne laatste schriften: valentin's Jahresberichte en volkmann's Art. Nervenphysiologie u. Sehen), die der wetenschap nadeelig zijn moet. Het hooge gewigt van het onderwerp noopte mij, onmiddellijk na het verschijnen der onderzoekingen van bidder en volkmann, mij door eigene aanschouwing te overtuigen; en ik herkende al spoedig, dat hunne waarnemingen, wat de hoofdzaak betrof, juist waren, waarvan zich ook onder anderen de Hoogl. harting, mulder en schroeder van der kolk op de getoonde praeparaten van al de verbindingstakken tusschen den n. sympathicus en de ruggemergszenuwen bij den kikvorsch overtuigden. Was er nog eenige twijfel overgebleven, dan moest deze, door de later met mulder in het werk gestelde micro-chemische onderzoekingen, waaruit het karakter van zenuwvezelen der door bidder en volkmann beschrevene vezelen onmiskenbaar bleek, geheel worden opgeheven. Men zou intusschen te veel geeischt hebben, wanneer men van valentin's zijde onmiddellijk eene algeheele onderwerping had willen vergen. Om de waarheid terstond te zien, werd een geheel onzijdig standpunt vereischt, en dit kon V. na zijne vroegere met zoo veel moeite, ijver en inspanning verkregene uitkomsten, die met eene hieraan geevenredigde kracht door zijnen geest geassimileerd moesten zijn, met geene mogelijkheid bereikt hebben. Voor kölliker's meer regtstreeksche waarnemingen van den oorsprong van zenuwvezelen uit de zenuwknoopbolletjes, en voor zijne bemiddelende bemoeijingen is V. niet doof gebleven; en in een naschrift, bij zijne physiologie gevoegd, erkent hij, dat de n. sympathicus althans gedeeltelijk zelfstandig is. Wenschelijk ware het intusschen geweest, dat V. nog vóór de uitgave van dit belangrijk gedeelte zijner physiologie, dat van eene krachtige, soms bittere polemiek tegen bidder's en volkmann's uitkomsten niet vrij te pleiten is, tot die overtuiging gekomen ware. Hier vragen wij den | |
[pagina 890]
| |
vertaler, waarom het naschrift in de Nederduitsche uitgaaf is achtergebleven (in meerdere exemplaren, door mij gezien, ontbreekt het althans), en nemen de vrijheid hem uit te noodigen, dit nog aan de eigenaren van het werk te verschaffen, opdat zij ten minste ongeveer weten, waaraan zij zich ten opzigte van valentin's gevoelen over al of niet zelfstandigheid van den n. sympathicus te houden hebben. Thans (Jahresbericht 1845) beweert V. alleen, dat de uitdrukking van ‘zelfstandigheid van den n. sympathicus’ onjuist is. Hij heeft hierin zeker in zooverre regt, dat in dat gedeelte van het zenuwstelsel, hetwelk de ontleedkundige n. sympathicus noemt, insgelijks vezelen voorkomen, uit hersenen en ruggemerg afkomstig; doch vergeet V. hierbij niet, dat er niet zoo zeer sprake is over den n. sympathicus der ontleedkundigen, dan over den physiologischen n. sympathicus? - Deze onderscheiding kan men vooral daarom maken, omdat aan eenen ontleedkundigen n. sympathicus geen juist bepaald begrip ten gronde ligt. - Ik zou hier gevaar loopen, te veel uit te wijden. Het zij genoeg te hebben opgemerkt, dat de leer van den n. sympathicus, zoo als zij in het leerboek van valentin voorkomt, thans noch door hem zelven, noch door anderen erkend wordt. In een naauw verband met deze vraag staat eene andere niet minder gewigtige. Zetten zich al de zenuwvezelen, in de wortels der ruggemergszenuwen aanwezig, onafgebroken tot in de hersenen voort? - Ook deze vraag, door valentin affirmatief beantwoord, wordt door volkmann, vooral op grond zijner ontleedkundige onderzoekingen op Crotalus mutus, ontkennend beslist. En niettegenstaande valentin hiertegen bedenkingen geopperd heeft (Jahresbericht 1845), zou ik tot volkmann's meening overhellen. Vooral verdient het hier opmerking, dat onze van deen door zijne rijke sériën van proeven op kikvorschen, die noch hier, noch elders de verdiende erkenning gevonden hebben, onder vele andere uitkomsten, deze verkregen had, dat de zenuwvezelen der ruggemergszenuwen haren loop niet onafgebroken tot in de hersenen voortzetten. In het belang der wetenschap spreek ik den wensch uit, dat de door hem aangekondigde Physiologie der Central-theile des Nervensystems de waarde van vele zijner onderzoekingen voor aller oogen in een helder daglicht stelle. Zoo zou mij nog overblijven, een' blik te werpen op de leer van de voortteling en van de ontwikkeling der verrigtingen | |
[pagina 891]
| |
(van blz. 833-903). Dit gedeelte komt mij voor, in betrekking tot het overige, eenigzins stiefmoederlijk behandeld te zijn. Arm aan eigene nieuwe waarnemingen, mag het naauwelijks op die oorspronkelijkheid aanspraak maken, die een doorgaand kenmerk is van het geheele werk. Duidelijkheid en klaarheid ontbreken hier echter niet, en men zal wel nergens de leer van de voortteling, bij zoo veel beknoptheid, met meer volledigheid vinden uiteengezet. De ontwikkelingsgeschiedenis, een veld, waarop in de laatste jaren met zoo veel ijver als goed geluk gearbeid is, heeft hier echter naauwelijks eenige plaats gevonden. Valentin beschouwt ze als niet tot de physiologie behoorende. Zeker is het, dat de bijzondere ontwikkelingsgeschiedenis zich wel meer aan de ontleedkunde sluit, dan aan de physiologie. Zoo staan wij aan het einde van een werk, dat met de beste voortbrengselen van Duitsche vlijt en zin voor wetenschap kan wedijveren. Valentin's naam is hierdoor weder dieper in de wetenschap gegrift. Werpen wij een' blik terug, van alle zijden ontmoeten wij nieuwe feiten, uit eigen onderzoek gesproten, gewigtige waarheden, voor de wetenschap van het leven veroverd. Hierin juist bestaat de hoofdverdienste, die weinigen met valentin deelen, en waarbij die, van uit vreemde bouwstoffen een bruikbaar handboek te hebben zamengesteld, schier in het niet wegzinkt. Wij aarzelen dus niet, valentin's werk insgelijks als handboek te beoordeelen, overtuigd, dat, wanneer het in dit opzigt niet aan alle vereischten voldoet, valentin's verdiensten van eene hoogere orde ongekrenkt blijven. Deze worden gemeten, waar de wetenschap hare eischen doet, waar zij, alle weten omvattend, zich toeëigent wat bruikbaar is, met onverbiddelijke gestrengheid afwijst, wat zij door haren inhoud weêrleggen kan, en onverschillig neêrziet op aangeboden gaven, die zij reeds haar eigendom noemen kon. Bij een leerboek eischt de leerling, - en zijne eischen zijn van geheel anderen aard, - geene nieuwe, welligt onrijpe, vruchten; hij eischt den inhoud der wetenschap zelve, waarin de regten van allen gelijkmatig vertegenwoordigd zijn, waarin niets is opgenomen, waarover hare uitspraak niet gehoord is. Scherp tegen elkander overgesteld, loopen de eischen der wetenschap en van den leerling dus hemelsbreed uiteen. Naarmate de wetenschap meer vindt, wat voor hare balie te beslechten is, naar die mate worden de eischen van den leerling miskend. Hierom wachte men niet de bruikbaarste | |
[pagina 892]
| |
handboeken van mannen van den eersten rang. Zij zijn aan minder waardige handen vaak beter toevertrouwd. Ook valentin's leerboek is geen werk voor allen. Zijn strenge vorm, de vereischten, die het bij zijne lezers vooronderstelt, maken het reeds minder algemeen toegankelijk. Over veel, wat door den schrijver, als de vruchten van zijn onderzoek, in het breede behandeld is, heeft de wetenschap haar vonnis nog niet geveld. Enkele zwakke zijden is het mij welligt gelukt, aan te wijzen; doch oneindig meer zal voor de kritiek te doen overblijven, vóór het beslist heeten mag, welke uitkomsten rijp zijn, om in de wetenschap te worden ingelijfd. Het zij genoeg op de hoofdstukken over ademhaling, voeding en over het verband tusschen het cerebro-spinale en sympathische stelsel terug te wijzen, om mijne uitspraak te regtvaardigen, dat valentin's leerboek geen algemeen bruikbaar handboek, - het minst van allen, voor wie de eerste grondslagen van physiologische kennis nog te leggen heeft, - zijn kan. Ook valentin's begrippen over leven en levenskracht schijnen mij niet in de wetenschap te kunnen ingang vinden. Elken dag wordt het mij helderder, dat het eene ijdele poging is, krachten te willen opsporen als oorzaken van verschijnselen. In de taal van vele scheikundigen, - minder van natuurkundigen, - heeft het woord kracht reeds de beteekenis verloren, en wordt voor de verschijnselen zelven, - warmte, licht, electriciteit, enz., gebezigd. Meer en meer wint de hypothese veld, dat er eene som kracht bestaat, even als eene som stof, onvernietigbaar als deze. En zou ook niet in duizenden van hoofden de gedachte meer of minder helder leven, dat die zoogenoemde kracht niets anders is dan stof in beweging? Of heeft men het niet reeds helder uitgesproken, dat de eene kracht, ik zou bijna zeggen, de eene vorm van beweging, nimmer vernietigd wordt, zonder als eene andere kracht, als een andere vorm van beweging, op te treden, en zijn niet reeds enkele pogingen, om aequivalenten van deze aan te toonen, met eenig gevolg bekroond? - En wanneer nu al deze krachten zich in beweging van weegbare massa's stof kunnen oplossen, als aequivalenten van beweging kunnen optreden, wat kunnen zij zelven dan anders zijn dan bewegingen, onder eenen anderen vorm? Of zouden heterogenea elkander kunnen aequivaleren en in elkander overgaan? - De natuurkunde schijnt alzoo het tijdstip te naderen, waarop zij verschijnselen, die zich niet slechts aan onze zintuigen als geheel verschillend voordoen, maar zich ook | |
[pagina 893]
| |
door de verschijnselen, welke zij in andere stoffen doen geboren worden, kennelijk onderscheiden, onder een gezigtspunt, dat van beweging, zal kunnen vereenigen, en in deze uitkomst vinden de geabstraheerde krachten, die zij vroeger bezat, allen haren dood. In het levend organismus is men nog niet algemeen zoo ver, dat men de ongelijksoortige verschijnselen overal duidelijk heeft aangewezen. Hier spreekt men niet alleen van krachten, in den zin der natuurkundigen, hier vindt men er nog, die als wezens optreden, waaraan de attributen van den menschelijken geest, - streven en handelen naar doeleinden, - worden toegekend. Voor velen is er nog eene enkele kracht, die de levende wereld beheerscht. Deze hebben nog meer dan een tijdperk van ontwikkeling te doorworstelen, vóór zij het standpunt der natuurkundigen bereiken kunnen. Zij zullen deze ene kracht verlaten voor zoovele krachten, aan gelijksoortige verschijnselen beantwoordende, en deze zullen hare hoogere attributen meer en meer verliezen, en aan eene noodwendigheid worden onderworpen. De krachten zullen hare beteekenis, als oorzaken van verschijnselen, opgeven, en de verschijnselen zullen aan bepaalde omzettingen van bepaalde stoffen gebonden worden. Zij zullen noch als afhankelijk, noch als oorzaken van deze omzettingen erkend worden; maar als onafscheidelijk van deze omzettingen, waarvan men de wetten, - het hoogst bereikbare, - zal trachten op te sporen. Vele dier verschijnselen zullen geene anderen zijn, dan die buiten het levend organismus worden waargenomen, maar het zou stout zijn te beweren, dat hier geene verschijnselen van eene andere orde, - welligt eigene vormen van beweging, - voorkomen. Immers de omzettingen van stof zijn, blijkens derzelver producten, verschillend. Maar in die stoffen zijn de voorwaarden voor die verschijnselen, omdat in hare zamenstelling de voorwaarden van die ontbindingen besloten zijn. Geene proteïne kan onder omstandigheden, waaronder leven mogelijk is, ontbonden worden, zonder verschijnselen van leven op te leveren. Dit feit is gewigtig. Zoo kunnen, dunkt mij, ook alle abstractiën en alle beeldspraak uit de leer van het leven verdwijnen. Voor wie geene levenskracht als beheerscheres eener organische wereld huldigen, treedt niet zelden de Natuur als abstract wezen op. Het woord natuur, waardoor velen de voor onze zinnen toegankelijke wereld verstaan, bezigen anderen insgelijks in de beteekenis van handelend wezen, dat in de be- | |
[pagina 894]
| |
werktuigde en onbewerktuigde wereld alles naar bepaalde doeleinden beheerscht; - alzoo eene natuur heerscheres over de natuur. Die opvatting is de bron der teleologische beschouwingswijze, die nergens diepere wortelen geschoten heeft, dan in de leer van het leven. Henle heeft in zijn Handbuch der rationele Pathologie (vertaling van moleschott, bl. 10 en volg.) op eene onnavolgbare wijze ontwikkeld, hoe ‘de teleologische beschouwingen zich bij onderzoekingen in het gebied der organische wereld tusschenmengden, en wel onbewust, en daarom ook zonder zich gelijk te blijven, in eenen vorm, die onwaardig was voor het onderwerp, en dat zij met de aan ieder vooroordeel eigene taaiheid de waarnemingen beheerschten.’ Hij heeft regt, wanneer hij beweert, dat zij ook thans nog in de physiologie den scepter zwaait. Hooren wij valentin: ‘terwijl wij bij onze kunstmatige machines door het kiezen van eene zoo veel mogelijk duurzame stof voor het raderwerk, iedere stoornis, welke door veranderingen van dezelve zou kunnen ontstaan, zoeken te vermijden, gaat de natuur bij de schepping der bewerktuigde ligchamen, ten deele van juist tegenovergestelde beginselen uit. Terwijl zij veranderlijke stoffen voor haar kunstwerk bezigt, heeft zij aan den eenen kant het voordeel, dat zij de onderscheidene deelen gemakkelijker en meer van lieverlede kan omzetten, maar stoot zij aan den anderen kant ook op de zwarigheid, die anders zoo ligt veranderlijke verbindingen in zoo verre bestendig te maken, dat zij, ten spijt van de inwerking der omgevende dampkringslucht en van den invloed des waters, dat tot andere bedoelingen noodig is, die binaire verwoestende verbindingen, zoo als zij met den dood in menigte ontstaan, voor zoo verre dit tot hare levensuitingen noodzakelijk is, kunnen overwinnen.’ (D. I, bl. 12). Verder: ‘De kliertjes van meiboom kunnen in velerlei opzigt als eene sterkere ontwikkeling der vetklieren, welke ieder huidhaar vergezellen, worden aangezien. Nogtans is het doel van hunne grootte en van hun eigenaardig beloop nog niet regt duidelijk. Men zou wel is waar kunnen denken, dat de natuur de ooglidswanden sterk, of liever ten allen tijde goed inoliede, opdat de tranen in de gewone toestanden niet door de ooglidsspleet naar buiten zouden treden. Dat evenwel dit doel de hoofdoorzaak’ (doel en grond vallen hier dus zamen. R.) ‘van de aanwezigheid en sterke ontwikkeling der kliertjes van meiboom niet kan wezen, leert de digtere hoedanigheid van hun vet, | |
[pagina 895]
| |
de betrekkelijk niet sterke insmering van de ooglidswanden en het wegvloeijen van de tranen door de ooglidspleet bij sterk weenen.’ (D. II, bl. 322). Verder: ‘Een enkele lintworm van den mensch b.v. had, volgens eschricht, meer dan 10,000 geledingen. Ieder derzelven bezit mannelijke en vrouwelijke geslachtsdeelen, en in de laatsten verscheidene honderde eijeren. Hun aantal klom dus bij één dier ten minste tot op eenige millioenen. Zij kunnen onmogelijk doelloos voorhanden zijn, en de natuurlijkste verklaring van hunne zoo groote menigte is deze, aan te nemen, dat de buitengewone moeijelijkheden, waarmede de ontwikkeling en nesteling dezer schepselen te kampen heeft, bijzondere maatregelen van voorzigtigheid ter zekere instandhouding van de soort noodzakelijk maken.’ (D. II, bl. 836), enz., enz., enz. Ik geloof niet, dat deze beschouwingswijze eene gelukkige is. Wetenschap schijnt zij mij niet; zij moest openbaring zijnGa naar voetnoot1. Ik heb het gewaagd, mijne meening hieromtrent bescheiden uit te spreken, hoewel niet slechts meerderen onzer meest geachte physiologen, maar ook vele Coryphaeen dier wetenschap in Duitschland en elders aan deze voorstellingswijze gehecht schijnen. Zij komt mij niet slechts eene onware voor; zij schijnt mij ook het onderzoek naar den grond der ontwikkeling uit te sluiten - want de noodwendigheid der typen moet eenmaal worden aangetoond -, omdat zij met het doel den grond meent gevonden te hebben. Zelfs wie henle reeds las, zal het mij vergeven, dat ik het volgende hier aan hem ontleen: ‘Wie der Mensch und die Menschheit früher leidenschaftlich handelte als vernünftig, so dachte man sich das in der Schöpfung wirksame Geistige früher durch Affecte als durch Vernunftgründe geleitet, und da in den vernünftigen Motiven unseres Handelns Grund und Zweck häufig zusammenfällt, so galt auch in den Reflexionen über die Körperwelt eine Einsicht in den Zweck oft für eine Einsicht in den Grund der Vorgänge. Dieser teleologische Standpunkt aber ist doppelt gefährlich, weil man, wenn man die einem Ereignisz zu Grunde liegende Absicht zu errathen sich vermisst, nicht allein die ewige Form des menschlichen Denkens, sondern auch den zufälligen Inhalt desselben, d.h. die eben vorräthigen Kenntnisse zum | |
[pagina 896]
| |
Maassstab der Beurtheilung macht. Pope bezeichnet dies, wenn er eine gemästete Gans ausrufen lässt: “Siehe! der Mensch ist zu meinem Nutzen erschaffen.”’ Wil men een voorbeeld, uit het vroeger medegedeelde, ten bewijze, dat het gevaarlijk is, uit teologische beginselen argumenten te putten; ik zal het uit volkmann ontleenen, die, zich volkomen bewust, deze beginselen is toegedaan, die het nog onlangs (Nerven-Physiologie) uitsprak, dat de natuur daarom den n. sympathicus met eene mindere gevoeligheid had toegerust, opdat de op deze zenuw aangebragte prikkels ons in de uitoefening onzer hoogere verrigtingen niet storen zouden. Na het besluit uit zijne proeven, dat kruispunt der rigtingsstralen en draaipunt van het oog zamenvallen, tegen burow verdedigd te hebben, laat hij volgen: ‘Diese Voraussetzung erhielt eine neue Stütze durch die Nachweisbarkeit eines verständingen Zweckes, den die Natur mit dieser Einrichtung beabsichtigte. Wenn nämlich die Richtungslinien sich im Drehpunkte der Augen kreuzen, so kann das Auge sich drehen, ohne dass die Deckung von Objecten, welche bei directem Sehen sich deckten, verloren geht. Dies ist zweckmässig, weil, wenn die Deckung verloren ginge, das heisst, wenn die sich deckenden Objecte aus ein ander treten eine irrige Vorstellung von Bewegung der Objecte begründet würde’ (muller's Archiv für Anatomie u.s.w. 1843, S. 3). En thans is het intusschen bewezen, en door volkmann (Artikel Sehen) zelf erkend, dat de genoemde punten niet zamenvallen. Ik heb slechts een voorbeeld uit duizenden gekozen, - genoeg, om mijne bewering te staven, dat het gevaarlijk is, aan een op teleogische beginselen gegrond argument waarde te hechten. Buiten de wetenschap van het leven is elke teleogische zienswijs uit het onderzoek verbannen. De sterrekundige vraagt niet, waartoe die millioenen hemelligchamen, en die verscheidenheid in grootte, in afstand en loop? - Het is hem genoeg de wetten te kennen, en uit deze tot noodwendigheid der verschijnselen te besluiten, met eene onfeilbaarheid, die ons nog onlangs tot bewondering dwong. De natuurkundige vraagt niet naar het doel der natuurverschijnselen, die tot zijn gebied behooren; evenmin de scheikundige. Beiden beoogen het opsporen van wetten. En zelfs de geoloog, die ook zoo veelvuldig gevaar loopt in het net van teleologische droomerijen te verwarren, - hij heeft zich hieruit losgemaakt, en tracht, door het opsporen van feiten, tot den grond door te dringen, - de ge- | |
[pagina 897]
| |
schiedenis der aarde uit de echte bronnen, die zij in haren schoot verbergt, op te sporen, en die geschiedenis als noodwendig uit de omstandigheden voortvloeijende voor te stellen. Door dezelfde beginselen moeten wij bij het onderzoek der verschijnselen in de bewerktuigde wereld geleid worden. Dit schijnt mij eene waarheid, waarvan zelfs diegenen, bij onbevooroordeeld nadenken, zich overtuigen kunnen, die niet erkennen, dat de klove tusschen bewerktuigde en onbewerktuigde wereld is opgeheven. Die beginselen leiden ons tot het opsporen en karakteriseren der verschijnselen, tot het verbinden dier verschijnselen aan bepaalde weefsels en grondvormen, microscopisch herkend, tot het onderzoek naar de zamenstelling en de stofwisseling in die grondvormen, en tot het bepaald aanwijzen van het verband tusschen die verschijnselen en die omzettingen, dat in het algemeen reeds niet te miskennen is. Doelmatigheid moet er heerschen; want zij is de eerste voorwaarde van bestaan. Zij is dus noodzakelijkheid. Wat niet doelmatig is, draagt het kenmerk van vergankelijkheid; het moet zich zelf vernietigen. Wat ondoelmatig worden kon, moest ten ondergaan; alleen wat doelmatig werd, hield stand en is. Wij moeten het doelmatige dus als gevolg, niet als grond erkennen; het is een noodwendig uitvloeisel der voorwaarden voor wording. De wetenschap wijst die voorwaarden niet elke in het bijzonder aan; maar twee wetten meen ik te erkennen, die de rigting van verder onderzoek bepalen. De eerste wet is deze: elk bewerktuigd voorwerp wordt gewijzigd naar de invloeden, waaraan het is blootgesteld, naar de omstandigheden, waaronder het leeft; en elk orgaan wijzigt zich naar de werkingen, waartoe de omstandigheden het roepen. - Hierdoor beantwoordt het aan deze omstandigheden; hierom noemen wij het doelmatig. De tweede wet is deze: alle eigenschappen der bestaande voorwerpen worden bij de voortplanting aan de volgende generatie medegedeeld. - De rassen niet slechts van den mensch, maar ook van de dieren vestigen deze wet Zij geldt voor den ligchamelijken toestand; zij geldt voor de hoogere vermogens, het kennelijkst bij de dieren. Het streven der wetenschap moet zijn, deze wetten te doorgronden. Kan zij deze doorgronden, dan heeft zij eene gewigtige schrede gedaan in het doorgronden van de allengsche ontwikkeling der bewerktuigde wereld. | |
[pagina 898]
| |
Voor het doorgronden der eerste wet, is de stand der wetenschap reeds rijp; het veld is hier bepaald aangewezen en voor onderzoek toegankelijk. Voor het doorgronden der tweede wet, is het verschiet eindeloos. Onze meest gewapende zintuigen ontdekken geen verschil in de kiem voor de volgende generatie, waar hare ontwikkeling leert, dat verschil bestond. Dit verschil aan te toonen, zou nog slechts de eerste schrede zijn voor het onderzoek naar deszelfs grond.
Ik wend mij ten slotte nog voor eenige oogenblikken tot de vertaling. Na al het gezegde, behoef ik het naauwelijks te betoogen, dat ik de verschijning van valentin's Leerboek, in een Nederduitsch gewaad, niet onvoorwaardelijk kan welkom heeten. Wie zich meer bijzonder op physiologie toelegt, kende reeds het oorspronkelijk werk, en had er zich de rijke vruchten van toegeëigend. De vereischten van eerste handboek voor studerenden meen ik zeker geregtigd te zijn, aan hetzelve niet in allen deele toe te kennen. En de schare onzer geneeskundigen is, - getuige onze geneeskundige litteratuur voor wie getuigenis behoeven, - in het algemeen physiologisch niet genoeg ontwikkeld, om met eenige onderscheiding de schatten in te oogsten, hierin weggelegd. Vertalen heeft overigens de goede zijde, dat de boekhandel zich aan de verspreiding van het werk meer laat gelegen liggen, en dat het werk hierdoor in veler handen komt, waar het oorspronkelijke werk nimmer toegang zou gevonden hebben. Zoo zal ook valentin's Natuurkunde in de boekenkamer van vele ijverige geneeskundigen ongetwijfeld hare plaats vinden; doch, neem ik het standpunt in aanmerking, dat er vereischt wordt, om dit degelijke werk met vrucht te lezen, den schat van kennis van veelzijdigen aard, die hiertoe bij den lezer voorondersteld wordt, dan kan ik de vrees niet onderdrukken, dat het bij de meesten slechts zelden op de leestafel zal worden aangetroffen. Wanneer ik ook gaarne erken, dat het hier en daar goede vruchten zal hebben opgeleverd en nog kan opleveren, - deze vruchten zullen niet geevenredigd zijn aan den ijverigen arbeid van den vertaler, en de kosten, aan de uitgaaf verbonden. Te vreezen is het alleen, dat vele geneeskundigen, tevreden en, als ik het zoo zeggen mag, met zich zelven verantwoord, van getracht te hebben, zich uit valentin's leerboek de vorderingen der nieu- | |
[pagina 899]
| |
were Physiologie eigen te maken, van den tegenwoordigen vorm dier wetenschap, zoo als zij door V. is voorgedragen, zullen zijn afgeschrikt, en hierdoor minder voor nieuwe vruchten toegankelijk gemaakt. Mueller's voortreffelijk handboek schijnt mij eene meer algemeene bruikbaarheid te bezitten, hoewel het tweede deel, waarvan tot dusverre geene nieuwe uitgave verschenen is, reeds op vele plaatsen eenige herziening zou behoeven. Aan guenther's Physiologie meen ik, uit het tot dusverre verschenen deel te oordeelen, eene groote bruikbaarheid te mogen toekennen. Valentin's kleiner handboek, thans ook in onze taal verschenen, ken ik niet genoeg, om er een oordeel over te vellen. Welligt beantwoordt dit meer aan het standpunt onzer geneeskundigen, in welker behoefte sebastian's handleiding, hoe verdienstelijk overigens, slechts onvolkomen kon voorzien, omdat het te veel voor de mondelinge voordragt overliet. Vraag ik eindelijk, hoe de vertaler zich van zijne taak gekweten heeft, dan aarzel ik niet zijnen arbeid een over het algemeen goed volbragt werk te noemen. Niets is gemakkelijker, dan schier over elken vertaler, gewapend met een heir van ‘onhollandsche woorden,’ het anathema uit te spreken; en niet zelden ziet men den recensent de gelegenheid te baat nemen, om zijn overwigt op den vertaler vooral te doen gelden door eene lange lijst van germaansche zonden. Onschuldig genot, waarin ieder zich baden kan! - Zeldzamer is het daarentegen de plaatsen te vinden aangewezen, en wel juist te vinden aangewezen, waar de meening des schrijvers door den vertaler verminkt is, of waar de vertaler, in zijne onschuld, de schrijf- en drukfouten met eene onverbeterlijke naauwkeurigheid heeft weergegeven; welke zonden, van veel groveren aard, bij ons intusschen zeker niet minder algemeen zijn. Ik zou niemand laken, die van den vertaler eene zuivere Nederduitsche taal eischt, wanneer hij in staat is een veelzijdiger oordeel over de vertaling te vellen; maar wanneer ik zie, dat iemand eene vertaling slecht noemt, omdat hij er eenige germanismen in weet aan te wijzen, dan schrijf ik dit alleen daaraan toe, dat hij laag genoeg staat, om geenen anderen grond van beoordeeling te hebben. Wie op splinters vitten wil, moet voor balken niet blind zijn. Niemand zal den vertaler minder hard vallen, dan ik, over eenige wat al te zamengestelde woorden, zoo als gelijkvormigmakingstoestel enz., over kort- en verzigtig, die men meer gewoon is in de overdragtelijke beteekenis te bezigen, voor | |
[pagina 900]
| |
bij- en verziende, werkzame voor werkdadige, enz.; maar in het belang van den lezer moet ik enkele door mij opgeteekende plaatsen vermelden, waar de beteekenis niet goed begrepen is, of waar zinstorende drukfouten zijn ingeslopen: D. I, bl. 43 enz. vindt men zwaarte voor zwaartekracht; bl. 44, de ongelukkige periode: ‘de zwaartekracht oefenende werkingen der drukking, alsmede alle andere aangelegenheden der zwaarte,’ die geheel onverstaanbaar is; bl. 35, langwerpig voor overlangsch; bl. 52, het voor hij (de oogbol); bl. 57 enz., pleister-epithelium (Pflaster-epithelium) voor plavei- of plaatvormig-epithelium; bl. 65 enz., enz., potassae voor potassii; bl. 567, ontbindt voor laat ontwijken; bl. 568 enz., bevestigd (beseitigt) voor weêrlegd; bl. 683, anderdeels voor van de andere zijde; bl. 727, organische voor anorganische; D. II, bl. 330, 387, 726 enz., overeenkomstige (entsprechende) voor hieraan beantwoordende (somtijds in tegengestelden zin); bl. 334, 2,8 voor 12,8; bl. 387, 453 enz., eenzelvigheid, eenzelvig (Identität, identisch) voor gelijkheid of overeenstemming, overeenstemmend; bl. 423, ‘wanneer men een digt voor het oog gehouden voorwerp daarnevens (nebenbei) ziet,’ voor: wanneer men langs een voorwerp ziet, enz. Verder had men welligt regt, van den Heer roozeboom, die, zoo als mij uit een' prospectus gebleken is, de zware taak op zich genomen heeft, om ons voortaan met de vorderingen der Physiologie, in betrekking tot valentin's Natuurkunde, bekend te maken, de verbetering te wachten van sommige schrijf- en drukfouten, in de Hoogduitsche uitgaaf ingeslopen, als: D.I, bl. 31, ‘het specifiek gewigt van zeewater van 1,02-103, gemiddeld 1,062,’ in plaats van gemiddeld 1,026; bl. 391, klapvlies van eustachius voor klapvlies van thebesius; bl. 513, ostium atrioventriculare sinistrum voor ostium arteriosum sinistrum; bl. 517, ‘de hoeveelheid water, die de uitgeademde lucht bevat,’ voor: de hoeveelheid water, die in eenen bepaalden tijd met de uitgeademde lucht verwijderd wordt; D. II, bl. 349, g e voor g l; bl. 333, g f = k a voor g f = k h; bl. 347, cirkels voor bollen; bl. 410, biconcave voor concaaf-convexe; eindelijk de verbetering van enkele figuren, zoo als fig. 117; g m moest hier g l naderen, in plaats van zich te verwijderen; verder fig. 148 b, waar men.... in plaats van... vindt. Utrecht. Dr. F.C. DONDERS. |
|