| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Twaalf preken over teksten uit het O.T., door F.J. Domela Nieuwenhuis. Utrecht, W.H. van Heyningen. 1845.
Van het eerste oogenblik af, dat ik de taak op mij nam, om van dezen bundel preken een beoordeelend verslag te geven, gevoelde ik, dat ik een moeijelijk werk had aanvaard. Met gunstige vooringenomenheid had ik mij tot de lezing van den bundel gezet. De Heer nieuwenhuis behoort onder onze kanselredenaars, die naam maken. Ik weet wel, daaruit volgt nog niet noodzakelijk, dat zijn kanselarbeid in alle opzigten uitstekend moet zijn. Pred. IX, vs. 11, is vooral ook op de verkondigers des Evangelies van toepassing. Daar zijn ware meesters in de kunst der homiletiek, wier naam besloten blijft binnen de enge grenzen van hunne kleine landgemeente. En wilde men in onze groote stadgemeenten alleen bij voorkeur datgene hooren, wat in zijne soort waarlijk het beste is: menigeen zou zich vaak een' verren kerktogt kunnen sparen. Met dit al, waar de goedkeuring eene zoodanige is, als die, welke de Heer nieuwenhuis te Utrecht op zijn preekwerk ondervond, waar zij niet voorbijgaat als een morgenwolk, maar jaren lang bestendig blijft, daar kan zij niet geheel onverdiend zijn. Zoo verkeerd oordeelt het publiek niet. Ziedaar de reden, waarom ik met zeer gunstige verwachting dezen bundel preken in handen nam. Vraagt gij, of ik mij na de lezing teleurgesteld vond? Met opregtheid kan ik daarop ‘neen’ antwoorden. Ik vond veel, zeer veel, wat mij behaagde, en waarin ik den rijk begaafden man herkende. Maar toch geheel voldaan was ik ook niet. Het kan zijn, dat ik mijne eischen
| |
| |
wat te hoog stemde, dat ik te veel de aanleiding tot het uitgeven der preken vergat: het verzoek eener geliefde gemeente, die zulk een aandenken van haren scheidenden leeraar vroeg, een verzoek, zoo moeijelijk te weigeren. Ligt stelde ik mij onder het lezen den auteur te zeer voor als den man, die geroepen is, om door voorbeeld en onderrigt anderen tot het werk der prediking op te leiden, en van wien men modellen mag verwachten, waarop gewezen kan worden; stukken, die inderdaad eene aanwinst zijn voor onze homiletische literatuur; preken, zoo als wij er in onze taal reeds veel hebben, maar zoo als wij er nog altijd meer wenschen te krijgen. Zulke preken - het is mijn gevoelen, dat ik rondborstig, maar met alle bescheidenheid uitspreek - heeft de Heer nieuwenhuis ons niet gegeven. Ware mijn oordeel gunstiger: de recensie had reeds eerder het licht gezien. Het is geene gemakkelijke taak, een billijk en goed gemotiveerd oordeel uit te brengen, wanneer men niet alleen heeft te prijzen of te laken, maar veel moet prijzen en veel moet laken.
Zoo werd het opstellen en inzenden der recensie van maand tot maand vertraagd. Inmiddels is mijne taak door dat uitstellen niet gemakkelijker geworden. Onze meeste recenserende tijdschriften hebben hunne stem over het preekwerk van den Heer nieuwenhuis laten vernemen, en de meesten deden zulks - zoo als dat werk verdient - naauwkeurig en uitvoerig. Niet dat ik mij daarover beklaag, dat mijne beoordeeling later het licht ziet, dan die van anderen, alsof ik vreezen moest, dat zij te laat zoude komen. Zulk eene vrees kan alleen bij hen bestaan, die aan de kritiek geen ander doel toekennen, dan om den aankoop van een werk te bevorderen of te verhinderen. En ik geloof, dat men bij zulk eene meening het vermogen der kritiek veel te hoog aanslaat; terwijl ik mij overtuigd houde, dat men op deze wijze hare ware bedoeling geheel en al miskent. Immers dat doel is geen ander, dan, met de eischen der wetenschap voor oogen, aan te wijzen, wat wezentlijke waarde een boek bezit. En daarom komt eene recensie niet ligt te laat, en kan de recensent, die met gemoedelijkheid zich kwijt van zijne taak, zonder leedwezen verdragen, dat anderen hem voor zijn. Maar die anderen, die hem voor zijn, kunnen hem zijne taak wel moeijelijker maken. Hen geheel te ignoreren, en te doen, alsof zij niet gesproken hadden, dat gaat niet aan. Vooral niet in een geval als dat met de preken van Prof. nieuwenhuis, waarin de een niets anders
| |
| |
vond, dan wat hij meende te moeten prijzen, terwijl de ander onder zijn' hoogen lof nog al wat afkeuring mengde, totdat onlangs uit een' hoek, waaruit niemand het verwachtte, eene stem zich verhief (de redactie van de Boekzaal der geleerde wereld neme het mij niet kwalijk, dat ik dit zeg; als Ds. mensinga zich haar lot aantrekt, dan is zij op den weg, om haren titel eer aan te doen!), eene stem, die zoo onbepaald en zoo beslissend afkeurde, dat ik schier niet wist, hoe ik het had, en ik den bundel nog eens in handen nam, om mij te overtuigen, dat ik toch niet geheel verkeerd had gezien, toen ik vroeger meende, dat er toch heel veel goeds en loffelijks in gevonden wordt. Hoe wenschte ik toen, dat, niet ik, maar een van onze autoriteiten in het vak der homiletiek mogt optreden, om den strijd te beslechten; om met de talenten, de bekwaamheid, de onpartijdigheid, die den meester in het vak kenmerken, den bundel op zijn' waren prijs te schatten, en, met den bundel, tevens het oordeel, door recensenten ter regter- en linkerzijde daarover geveld; om dat zóó te doen, dat Godgeleerde Bijdragen en Boekzaal der geleerde wereld, Letteroefeningen en Letterlievend Maandschrift, Prof. nieuwenhuis en Ds. mensinga, dat, met één woord, allen er over tevreden moesten zijn, en er gaarne het zwijgen toe zouden doen! Helaas! dat het bij wenschen moest blijven! De redactie van de Gids wil mijne recensie, en ik geef die zoo als zij is. Doch ik wilde haar niet geven, zonder ook aan het publiek te zeggen, hoe zij, naar mijn inzien, wezen moest, en er de erkentenis bij te voegen, dat zij niet is, wat zij moest zijn. En nu ter zake!
Mijn oordeel heb ik reeds eenigermate uitgesproken, toen ik te kennen gaf, dat de preken van Prof. nieuwenhuis, mijns inziens, niet zijn, wat ik zoo gaarne wenschte dat zij wezen mogten, modellen, waarop men zou kunnen wijzen, als op zoo vele teekenen van vooruitgang op het veld onzer homiletiek. Daartoc staan zij te verre beneden de preken van..... Ja, van wie? Het zou miskenning van het wezen der homiletiek, als kunst, verraden, wanneer ik hier een' eenigen naam, welke dan ook, noemde. Het kan noch mag hier de vraag wezen, of de preken van nieuwenhuis beter of slechter zijn, dan b.v. die van van der palm, of wien onzer beste kanselredenaars men wil noemen. Waar het er op aankomt, om de waarde te schatten van de voortbrengselen eener kunst - en de homiletiek is eene kunst in den waren zin des woords -, daar vraagt men niet, of zij gelijken aan dit of dat, al is het dan ook in
| |
| |
zijne soort een meesterstuk, maar of ze naderen tot dat ideaal, dat iedereen, wien het ernst is met zijne kunst, voor den geest staat. Zoo eerst komt men tot een waar oordeel. Immers wat zou het baten, of men den kanselarbeid van Prof. nieuwenhuis met dien van van der palm vergeleek? Men zou moeten erkennen, en de auteur zou het met ons doen, dat de laatstgenoemde het verre, zeer verre van hem wint, in juiste opvatting en kunstige aanwending van den tekst, meestal in een' zeer eenvoudigen vorm; vooral in juistheid en klaarheid van stijl, in het fraaije, nette, welluidende van dictie, en in zoo veel meer nog, dat wij hier niet alles kunnen opnoemen; - de auteur zal misschien alle aanspraak op vergelijking met dien grooten meester opgeven. En toch, daar is in de preken van nieuwenhuis iets, wat men in die van van der palm mist, en wat er - vooral bij het hooren, niet zonder schade in gemist werd: dat levendige, dat aangrijpende, dat op den man af, of hoe men het noemen wil. Het zou misschien niet moeijelijk zijn die vergelijking voort te zetten, en tegenover veel voortreffelijks het minder goede te doen uitkomen. Maar daardoor zouden de preken van den Heer nieuwenhuis noch gekarakteriseerd, noch op hare waarde geschat worden. Zonder eenige vergelijking met den arbeid van anderen, willen wij ze daarom op zich zelve beschouwen. Wij staan bij elke preek afzonderlijk stil, en geven eerst onze bedenkingen, zoo wij die hebben, omtrent iedere in het bijzonder op.
De eerste preek heeft tot tekst Gen. XXI, vs. 33: Abraham
plantte boomen te Berseba, en predikte aldaar den naam des Heeren, des eeuwigen Gods. De Heer nieuwenhuis vindt in dien tekst een tafereel ‘der vereeniging van de zorg voor het eeuwige belang van zich zelven en de zijnen met die ter bevordering van hun tijdelijk genoegen,’ blz. 6. Het onderwerp is noch fraai, noch juist uitgedrukt. ‘Zorg ter bevordering van tijdelijk genoegen’ kon met minder woorden juister en beter aldus zijn genoemd: ‘zorg voor tijdelijk genoegen.’ Ook kon dat ‘van zich zelven en de zijnen’ zonder hinder wegblijven, en het thema dus eenvoudig luiden: ‘de regte vereeniging van de zorg voor het eeuwige en het tijdelijke.’ Anders heeft deze opvatting van den tekst iets geniaals en treffends. Is zij daarom juist? Ik twijfel er aan. Vooreerst klinkt het wel wat heel modern, als wij ons abraham hooren voorstellen als een man, die op eene plaats, door hem tot woning gekozen, een bosch of een' tuin aanlegt voor zijn genoegen. Immers
| |
| |
daarop komt de voorstelling van den Heer nieuwenhuis, blz. 5, neder. Maar daarenboven kan ik niet gelooven, dat abraham die boomen alleen maar tot genoegen van zich en de zijnen zou geplant hebben. Veel waarschijnlijker is het, dat die boomen daar geplant werden, om de plaats tot eene waardige plaatse der aanbidding te maken. In de gansche oudheid vindt men boomrijke plaatsen tot het plegen van godsdienstige vereering uitgekozen. Zou het bij de aartsvaders anders geweest zijn? Gen. XIII: 18 wordt Mamre, bij Hebron, als eene plaats genoemd, waar abraham zijne tenten opsloeg en den Heere een altaar bouwde. Daar behoefde hij geene boomen te planten, want daar waren eikenbosschen. Te Berseba schijnt het anders te zijn geweest. Daarom plantte abraham er boomen, om onder hun lommer zijnen God te aanbidden en te vereeren. Het aanleggen van een bosch diende dus evenzeer tot de godsdienstoefening als het bouwen van eenen altaar, en er is derhalve geene sprake van zorg voor tijdelijk genoegen. De opvatting van den tekst kan daarom, dunkt mij, voor de regtbank eener eenvoudige, historische exegese geen' stand houden. Zij is een vernuftige inval, niets meer.
De tweede preck behandelt de geschiedenis van ezau's zegening door izaäk, en de Heer nieuwenhuis stelt ons eerst ‘Gods handelwijze’ daarin voor, ‘in het onthouden van het grootste en het schenken van een minder voorregt,’ en daarna ‘ezau's handelwijze als een voorbeeld voor hen, die meenen den grooteren zegen te missen.’ Deze preek heeft de tegenspraak van velen gewekt, en zekerlijk niet ten onregte. Wij bedoelen daarmede niet de tegenspraak, door een' der hoorders op vrij onheusche wijze, lang vóór de uitgave, openbaar gemaakt. Deze betrof de opvatting van den tekst. En daarin heeft de Heer nieuwenhuis ontegenzeggelijk het regt aan zijne zijde. Maar met meer grond voorzeker heeft men het bedenkelijk geacht, om van den Christelijken leerstoel eenen man ten voorbeelde te stellen, die in het N. Verbond als een ‘onheilige’ beschreven wordt; te bedenkelijker, omdat de auteur het goede, dat hij in dit geval van ezau zegt, moeijelijk uit de geschiedenis zou kunnen bewijzen. Onder dat goede wordt eerst dit genoemd: ‘schoon bedroefd, hij wanhoopt niet.’ Mij dunkt uit den geheelen toon der woorden: hebt gij (maar) dezen éénen zegen, mijn vader! Zegen mij, ook mij, mijn vader! en
ezau hief zijne stemme op en weende (Gen. XXVII: 38), uit den geheelen toon dezer woorden blijkt ten duidelijkste, dat de
| |
| |
geschiedschrijver ons ezau heeft willen voorstellen als meer dan bedroefd, als radeloos en wanhopig. Zoo verstond het ook de schrijver van den brief aan de Hebreën, als hij zegt: ‘Ezau vond geene plaatse des berouws, hoewel hij die met tranen zocht.’ Het tweede navolgenswaardige in ezau's handelwijze zal dit zijn: ‘Schoon niets bepalende, hij vraagt een' anderen zegen.’ Hoe dat schoon, blijkbaar om den parallelismus der onderscheidene deelen hier geplaatst, in de laatste woorden der periode zijn antidoton vinde, verklaar ik niet te begrijpen, evenmin als het navolgenswaardige in den radeloozen uitroep: zegen ook mij, ook mij, mijn vader! Het is zoo, hij bepaalt niets; maar hij vraagt een zegen, en ongetwijfeld een zegen, gelijk aan dien, welken jacob had ontvangen. Het derde, wat in ezau's gedrag ter navolging wordt aangeprezen, is: ‘Schoon gramstorig, hij benijdt zijnen broeder niet.’ Hoe, ezau benijdt zijnen broeder niet? Gen. XXVII: 41 lezen wij met zoo vele woorden: En ezau haatte jacob om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had. Benijdde hij dan zijnen broeder niet? Hoe kon het meer duidelijk gezegd zijn, dat hij hem benijdde, ja doodelijk haatte? Het laatste, waarin ezau ons ten voorbeelde wordt gesteld, is: ‘schoon minder gezegend, hij is tevreden.’ - Dat die tevredenheid van ezau zich kwalijk uit de geschiedenis laat aantoonen, behoeft, na het gezegde, niet bewezen te worden. Wat nieuwenhuis er voor ten bewijze bijbrengt, dat ezau, om zijnen ouders genoegen te doen, bij zijne twee Kanaänitische vrouwen ook nog eene dochter van ismaël huwde, was zekerlijk geen teeken van zijne tevredenheid over den minderen zegen, dien hij verkregen had, maar veel meer eene poging,
om, zoo mogelijk, het gemoed zijner ouders voor zich gunstiger te stemmen, en zoo veel hij kon goed te maken, wat hij verdorven had. Maar genoeg reeds, om ook mijn ongunstig oordeel over deze preek te staven. Zij ontsiert den bundel. Om ezau in een gunstig licht te doen voorkomen, wordt blijkbaar der geschiedenis geweld aangedaan. Was het den Heer nieuwenhuis er om te doen, zijnen hoorders eens eenen meer gunstigen dunk van het karakter van ezau te doen opvatten, dan men er gewoonlijk van heeft: het verhaal van zijne ontmoeting met jacob, na diens terugkomst uit Mesopotamië, had daartoe veel meer geschikte aanleiding gegeven. Daar komt ezau in zijne opregtheid en rondborstigheid tegenover de beschroomdheid en het wantrouwen van zijnen broeder waarlijk gunstig uit. Maar ook dan
| |
| |
zou nog altijd de vraag overblijven of het goed en geraden is ter navolging aan te prijzen het gedrag van eenen man, over wien in de Schriften des N. Verbonds een bepaald ongunstig oordeel wordt uitgesproken. En was het alleen te doen om de voorstelling der zaken, die in deze preek behandeld worden, tevredenheid, stille berusting bij het zien van de grootere voorregten, die anderen genieten, dan waren er zekerlijk wel andere en meer gepaste teksten ook in het O. Verbond te vinden geweest.
Veel gunstiger is mijn oordeel over de derde preek, waarin ‘de bewaring van het kind mozes’ wordt voorgesteld als ‘menschenwerk en toch Gods werk.’ In het eerste deel is het onderwerp uit de geschiedenis in den tekst, Exod. II. vs. 1-10, fiks ontwikkeld en ik aarzel niet, te verklaren, dat dit stuk alleen voldoende zou zijn om van de homiletische bekwaamheid des auteurs een voldingend bewijs te geven. Jammer dat hij in het tweede deel de klip niet heeft kunnen vermijden, waarop men bij de behandeling van dergelijke onderwerpen zoo ligt schipbreuk lijdt: het vervallen in algemeenheden. Reeds de wijze, waarop het geënuncieerd is: ‘deze beschouwing zal ons aanleiding geven tot eenige toepasselijke opmerkingen,’ duidt het genoegzaam aan. Men zou op die wijze elke preek kunnen besluiten, en in plaats van drie zulke toepasselijke opmerkingen, als de heer nieuwenhuis ons hier meêdeelt, had hij er even goed vier of vijf en misschien nog meer kunnen geven, terwijl juist datgene, wat hier op zijne plaats zou zijn geweest, gemist wordt. Of zou men niet na de ontwikkeling van het thema, als toepassing van het gesprokene op ons, verwachten de aanwijzing van hetgeen God heeft gedaan ter rigting van ons lot, eene aanwijzing van zijne wijze, liefderijke, vaderlijke zorg voor ons, en daartegenover van onze eigenzinnigheid, van onze traagheid, van ons onverstand in het bevorderen van ons waarachtig welzijn. Iets daarvan - het is waar - bevat de eerste ‘toepasselijke opmerking,’ maar de beide andere zijn van zoo algemeenen inhoud, dat zij aan het slot van menige andere preek zouden kunnen staan.
De vierde preek behandelt een' tekst, die zekerlijk onder die gedeelten van de geschiedenis des Bijbels mag gerekend worden, die men niet vaak op den Christelijken leerstoel hoort behandelen. Het is de geschiedenis van de verwerping van saul door God. De preek heeft tot opschrift: de verwerping der verwerpers van Gods woord. De woorden van het thema
| |
| |
klinken even onaangenaam als zijn inhoud hard is, en zoo men met regt in een goed thema eischt, dat ook de woorden eene zekere welluidendheid hebben, aan dien eisch voldoet het thema van deze preek zekerlijk niet. Maar misschien zijn de woorden juist zóó gekozen om door hunne hardheid te treffen en alzoo een regt pikant thema te vormen. Het zij zoo: maar dan zou men nog tegen zulk een thema de bedenking kunnen opperen, of het wel het onderwerp van eene Christelijke rede zijn kan. Elke preek moet Evangelie-verkondiging zijn, de verkondiging, dat God de wereld zoo heeft lief gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Een onderwerp, dat in tegenspraak staat met deze groote Christelijke waarheid, met dezen hoofdinhoud des Evangelies, is ongeschikt om voor de Christelijke gemeente behandeld te worden. Dit nu geldt, naar mijn gevoel, van dit thema: de verwerping van de verwerpers van Gods woord. God verwerpt in dit leven, en daarvan spreekt de tekst, niemand, ook niet die hem verwerpen. Hij houdt niet op den zondaar te vermanen, en tot zich te lokken. Hij blijft getrouw in Zijne liefde en genade, ook bij 's menschen ontrouw. Het is zoo: het is eene heilige liefde, die des zondaars behoudenis zoekt. Juist in en door des zondaars behoudenis zoekt God zijne heiliging. Het eene is onbestaanbaar zonder het andere, even als in God zelven Zijne heiligheid en liefde één zijn. Maar eene uitspraak als deze: de zondaar verwerpt God, daarom wordt hij ook door God verworpen, strijdt, naar onze overtuiging, zoo ten eenenmale met datgene, wat de hoofdzaak, het middelpunt, het hart des Evangelies is: de oneindige genade Gods, dat zij op den Christelijken leerstoel niet voegt, veel minder het onderwerp eener geheel Christelijke rede mag uitmaken. Men ziet het dan ook in de uitwerking, hoe de heer nieuwenhuis zelf met de zaak is
verlegen geweest en tot de erkentenis moest komen, dat zulke verwerpers van Gods woord, als hij eigentlijk met zijne preek op het oog had, wel niet in de vergadering, tot welke hij sprak, zouden tegenwoordig zijn (bladz. 88), en daarom zag hij zich gedwongen, om, ten einde zijn woord nuttig te maken voor de gemeente, aan het verwerpen van God, als het ware ongemerkt, een' anderen zin te geven dan het eerst had, en daaronder te verstaan onze overtreding van de wet van God, de zonden, waaraan allen zich schuldig maken. En als op deze wijze is aangetoond, dat wij
| |
| |
allen door God moeten verworpen worden, omdat wij Hem verworpen hebben, of liever, als de prediker de gemeente zelve haar vonnis heeft laten opmaken, dan, zouden wij meenen, was het tijd om aan de verootmoedigden het Evangelie te prediken en in den naam van christus te verzekeren: gij zijt niet verworpen, indien gij gelooft! En geschiedt dit nu? Wij zouden onbillijk zijn, wanneer wij zeiden, dat het niet gedaan wordt (zie het slot van de preek, bladz. 93-95). Maar het geschiedt toch juist andersom dan wij meenden, dat het geschieden moet. Wanneer men met zoo veel kracht de gemeente van zonde heeft overtuigd, en onderstellen moet, dat zij vervuld is met het ootmoedig besef van hare onwaardigheid voor God, dan, dunkt ons, is het tijd om aan het woord des Heeren: ‘Wie tot mij komt zal ik niet uitwerpen,’ hier door den prediker zelven gebezigd, zijne geheele troostrijke werking toe te staan op de harten, en niet om aan te wijzen, dat toch eigentlijk de zin is van dat ‘komen tot christus,’ het afstand doen van het kwaad, bekeering en heiliging. Wel zijn wij er verre af van te ontkennen, dat dit in het komen tot christus ligt, maar de aanwijzing daarvan is hier ontijdig. Immers wat wordt nu de zin van het geheele slot der rede? Eigentlijk niets anders dan: verbetert u! En dat tot hen, in wie de leeraar het besef moet onderstellen, dat zij door God verworpen zijn! Waar zóó het hart is verbrijzeld geworden, daar is eerst en voor alles behoefte aan den balsem der vertroosting. - Intusschen is het zeer verklaarbaar, dat de heer nieuwenhuis aan die vertroosting hare volkomen vrije werking niet vergunt, wanneer men zich uit de inleiding herinnert, wat hem tot de behandeling van dit onderwerp heeft bewogen. Het is het misbruik, dat er gemaakt wordt (of zou kunnen gemaakt worden) van het geloof in de vergevende liefde en genade Gods. ‘Wee hem,’ zoo lezen wij bladz.
74, ‘van wiens lippen de bemoedigende taal vloeit: liefde is het wezen van God, behouden zijn lust, redden zijn leven: daarom bekommert u niet over uwe zonden. Hij zal niemand verdoemen. Hij moet allen genade bewijzen.’ - Tegen zulk eene wijze van denken en spreken is de preek gerigt. Het is mogelijk, dat ik mij vergis, maar mij komt zulk eene redenering zóó absurd voor, dat ik mij kwalijk kan voorstellen, dat men op deze wijze misbruik zal maken van de leer der genade. Die zeggen kan, dat het ‘Gods lust is te behouden,’ die aldus Gods liefde, dat is Zijn wezen kent, die kan niet tevens zeggen: ‘bekommert u niet over uwe zonden.’ En vandaar, dat
| |
| |
de geheele preek, in mijn oog, het voorkomen heeft van eene dwaling te bestrijden, die (zullen wij nog hoogst zeldzame uitzonderingen aannemen?) niet in de werkelijkheid maar in de verbeelding van den spreker bestaat. Maar het wordt tijd, dat wij tot het vervolg komen. Nog een enkel woord over het gebruik, door den heer nieuwenhuis hier van den tekst gemaakt. Ook in dit opzigt hebben wij hier belangrijk bezwaar. De tekst namelijk is hier willekeurig afgekapt en dien ten gevolge verkeerd gebruikt. Daar staat niet: ‘Dewijl gij nu het woord des Heeren verworpen heeft, zoo heeft Hij ook u verworpen,’ maar er wordt bijgevoegd: dat gij geen koning zult zijn. En juist door dat bijvoegsel wordt aangewezen, in welken zin saul door God verworpen was, namelijk in zoo verre, dat hij door zijne ongehoorzaamheid zich ongeschikt had betoond om koning over Israël te zijn. Hij werd dus door zijne verwerping niet uitgesloten van het deelgenootschap aan Gods gunst en liefde, zooals het naar de voorstelling van den heer nieuwenhuis zou kunnen schijnen, evenmin als eliab, de oudste zoon van isaï, van wien wij ook lezen, dat God hem had verworpen (zie 1 Sam. XVI, vs. 7), hetgeen daar niets anders beteekent, dan dat God hem niet tot koning verkozen had (zie vs. 8, 9 en 10): hij hield slechts op koning te wezen, of liever: het koningschap zou in zijn geslacht niet blijven. Wij moeten op zulk een willekeurig uitligten van de woorden der H. Schrift uit hun verband opmerkzaam maken en ten ernstigste er tegen waarschuwen. Men maakt op die wijze van de woorden des Bijbels wat men wil, en vandaar dan ook, dat het onderwerp, hier door den heer nieuwenhuis behandeld, - een onderwerp, dat op zich zelf reeds onze bedenking wekt - niet eens in den tekst ligt, door hem gebezigd, ten minste zoo men dien tekst in zijn verband leest en gebruikt.
Korter kunnen wij zijn over de vijfde preek, behandelende het woord van God tot samuël, toen hij was gezonden om david te zalven: de mensch ziet aan hetgene voor oogen is, maar de Heer ziet het harte aan. Korter kunnen wij hier zijn, omdat ons zeer gunstig oordeel over deze preek niet uitvoerig behoeft gemotiveerd te worden. De tekst is tot thema genomen; iets, hetwelk bij eene uitspraak van dien aard allezins is goed te keuren. Eerst wordt de waarheid der spreuk door voorbeelden aanschouwelijk en daarna haar invloed op ons overwogen. Wij willen geene aanmerking maken op de woorden, waarin het eerste deel wordt aangekondigd, ofschoon men misschien
| |
| |
zou kunnen vragen, of het wel volkomen goed is te zeggen, dat men de waarheid van een woord van God - en dat is het woord in den tekst - aanschouwelijk wil maken. Die waarheid is bovendien aanschouwelijk genoeg in den tekst. Dat het moeijelijk is, ja onmogelijk, om de waarheid van het laatste gedeelte dier spreuk te bewijzen, heeft de heer nieuwenhuis zelf gevoeld en erkend (zie bladz. 100 en 101). Maar op meesterlijke wijze heeft hij zich uit die moeijelijkheid gered, door op christus te wijzen, in wien wij den Vader aanschouwen en in wiens handelwijze wij ons als aanschouwelijk zien voorgesteld, hoe de Heer het harte aanziet. En dit wordt nu vervolgens zoo ontwikkeld, dat aangewezen wordt, hoe in onze schatting de voorregten, die men bezit, en de daden, die men verrigt, op den voorgrond staan; in de schatting van Gods evenbeeld, jezus christus, daarentegen de wijze, waarop die voorregten gebruikt worden, en de beginsels, waarop die daden rusten (beter zekerlijk: ‘waarvan die daden uitgaan’). Wilden wij eene aanmerking maken op deze wijze van behandeling, het zou zijn, dat er van de geschiedenis, waartoe de de tekst behoort, zoo weinig gebruik wordt gemaakt. In het tweede gedeelte, waarin de invloed, dien de overwogene waarheid op ons moet oefenen, wordt aangewezen, wordt aangetoond, hoe zij ons dringt tot voorzigtigheid in het beoordeelen van onze medemenschen; tot behoedzaamheid in het waarderen van het oordeel, door anderen over ons geveld; tot naauwgezetheid in de zorg voor ons hart, als hetwelk alleen onze waarde voor God bepaalt. Alles eenvoudig, krachtig, regt praktisch en hart-indringend.
Hoogst gelukkig komt ons de greep voor, door den heer nieuwenhuis in de zesde preek gedaan, om, bij gelegenheid van den geboortedag van luther en ter herinnering van zijn zegenrijk hervormingswerk, tot tekst te kiezen het verhaal van davids strijd tegen goliath. Hij heeft ons hier een bewijs gegeven, hoe men over eene geschiedenis, waarvan men anders bijna alleen als kind, bij het onderwijs der Bijbelsche geschiedenis, hoort, ook voor de gemeente stichtelijk kan preken. Het is als stond hem daarbij het denkbeeld voor den geest, door den vromen claudius uitgedrukt in het versje, waarin hij, zoo geheel op zijne manier, de geschiedenis van david en goliath vertelt, en dat tollens zoo meesterlijk in onze taal heeft overgebragt. ‘De kleine leert u: strijdt met moed, wanneer gij het God ter eere doet!’ - Inderdaad, het was een strijd als die van david tegen goliath, de
| |
| |
strijd, dien luther ondernam tegen de reuzenkracht, die het menschelijk gezag in de kerk van christus had verkregen. Maar hij stond met den moed en in de kracht, waarin eenmaal david gestreden had, en hij overwon gelijk deze. Met veel bekwaamheid heeft de heer nieuwenhuis het gevaar ontweken, dat men bij dergelijke aanleidingen zoo ligtelijk loopt, om te veel geschiedenis op den predikstoel te brengen. Slechts nu en dan wordt de naam van luther genoemd en de overeenkomst van zijnen strijd met dien van david aangewezen, maar toch ook genoeg, om hem gedurig weder den hoorders voor den geest te brengen, die intusschen gedurig bij zich zelven worden bepaald en opwekking en vermaning ontvangen, ter regeling van hunne gezindheden en daden onder den strijd des levens. Vreemd kwam het ons daarbij voor, dat het vertrouwen, door david betoond, herhaaldelijk een ‘blind vertrouwen’ wordt genoemd. Blind was zijn vertrouwen niet. Immers, de heer nieuwenhuis zelf wijst aan, dat het steunde op ‘de overtuiging van zijne roeping tot den strijd; op de zuiverheid van zijn doel; op de gepastheid der middelen door hem te gebruiken; op de herinnering van vroegere hulp, die hij van God had ondervonden.’ Davids vertrouwen was dus zeer beredeneerd. Zoo ook dat van luther. En zoo moet ook ons vertrouwen zijn. Een blind vertrouwen is zeker nooit goed te keuren. Dat eischt God ook niet van ons. Ja, wij achten het bedenkelijk - en bij nadenken zal misschien ook de heer nieuwenhuis zelf het doen, onze hoorders op te wekken: op Hem (op God) blindelings vertrouwd! (bladz. 138). En wanneer daar als in éénen adem op volgt: ‘Zijn geleide geloovig erkend!’ dan moeten wij ten ernstigste er op aandringen, dat toch niemand het daarvoor houde, dat deze beide vermaningen ook maar eenigermate met
elkander overeenkomstig zouden kunnen zijn.
Eene preek als de zevende in dezen bundel kan eigentlijk geen voorwerp van de kritiek zijn. Zij werd voor de gemeente uitgesproken, kort nadat den spreker een kind door den dood was ontvallen. De heer nieuwenhuis behandelt bij die gelegenheid het verhaal van davids gedrag bij het sterven van zijn kind, 2 Sam. XII, vs. 19 - 23. Aandoenlijk is de inleiding waarmede deze rede geopend wordt. De spreker had juist zich voorgenomen, om, bij wijze van vervolgstof, de opwekking, van den zoon der weduwe te Zarphath door elia voor de gemeente te behandelen. ‘Toehoorders!’ zoo spreekt hij, ‘ik had
| |
| |
mij voorgesteld deze gebeurtenis als ten vervolge, heden met u te beschouwen: maar nu het God heeft behaagd mij en mijn huis te bezoeken, vordert mijne gemoedsstemming de behandeling van eene andere stof. Ook kunt gij niet verwachten, dat het ouderlijk gevoel zich zelf verloochenen, en de blijde betuiging: uw zoon leeft! van de lippen des vaders zal vloeijen, wiens ziel thans geheel vervuld is met de gedachte: Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkeeren.’ - Niemand voorzeker zal den prediker het regt betwisten, om op deze wijze aan zijne bijzondere aandoeningen invloed te verleenen op hetgene hij der gemeente voordraagt, ja om in die voordragt zelve zijne aandoeningen en gemoedsbewegingen uit te storten. Het kan veeltijds hoogst nuttig zijn. Zoo ooit, dán zal hij spreken uit de volheid des harten, terwijl daarenboven zijne ondervindingen zelden zóó buitengewoon zullen zijn, dat zij geheel en al verschillen van die van velen of van de meesten zijner hoorders. Daarbij mag hij uitgaan van de onderstelling, dat de gemeente zijne ondervindingen, hetzij die van droefheid of van vreugde, kent niet alleen, maar er ook hartelijk in deelt, en daarom zelfs verwacht, dat de leeraar, bij zijn eerste optreden, datgene, wat in dien oogenblik den grondtoon uitmaakt van zijn eigen denken en gevoelen, in zijne voordragt zal laten doorklinken. Wie zijne subjectiviteit in zulke omstandigheden met geweld trachtte te onderdrukken, die zou toonen den band te miskennen, die de gemeente met haren leeraar verbindt, en te vergeten, dat hij leeft, niet slechts in, maar ook met zijne gemeente. Doch aan den anderen kant wordt er in den prediker eene zekere tact vereischt, een fijn gevoel voor het passende en welvoegelijke, om niet bij zulke gelegenheden zijne eigene persoonlijkheid te veel te doen uitkomen en op den voorgrond te plaatsen. Het moet toch altijd de zaak zijn, waarover hij spreekt, en niet zijne persoon,
wat de aandacht en belangstelling zijner hoorders wekt en boeit. Van der palm, de man van fijnen smaak bij uitnemendheid, heeft in dezen ons het voorbeeld gegeven van dat niet te veel en niet te weinig, dat den Godsdienstleeraar niet genoeg kan worden aanbevolen; van die ware sobrietas, waartegen men zoo ligt zondigt. Leest eens de leerrede, door hem, naar ik meen, uitgesproken na den dood van zijnen eenigen zoon, den veelbelovende! Hij spreekt niet over zijne beproeving, niet over zijn lijden, niet over zijne aandoeningen. Het is de uitspraak van den man, die in den strijd des geloofs tot jezus roept: ‘ik geloof,
| |
| |
Heere! kom mijne ongeloovigheid te hulp!’ het is die uitspraak, welke door hem in haren zin en kracht ontwikkeld wordt en die onverdeeld de aandacht der hoorders bezig houdt. En toch men hoort het ook: de spreker bevindt zich in een' gemoedstoestand, die hem den zin en de kracht van dat woord zoo geheel doet gevoelen en dat woord hem tot het zijne doet maken, al zegt hij dat ook niet uitdrukkelijk. Hetzelfde geldt van van der palm's leerrede, na den dood van zijne echtgenoot uitgesproken. Vraagt men, of de heer nieuwenhuis met dezelfde sobrieteit is te werk gegaan? Het antwoord kan niet geheel toestemmend zijn. Reeds de keuze van den tekst is in dat opzigt niet gelukkig. Aan den eenen kant, zouden wij zeggen, is de overeenkomst tusschen den toestand, waarin zich de spreker bevond, en de geschiedenis, waarover hij spreekt, te groot, om niet gedurig de gemeente te doen denken aan hem, die tot haar spreekt. En aan den anderen kant is er in dat sterven van het kind van david iets zoo geheel bijzonders, dat ook op de gemoedsstemming van den ongelukkigen vader een' zoo eigenaardigen invloed moest oefenen, dat de tekst mij ongeschikt voorkomt, om bij eene gelegenheid, als waarbij Prof. nieuwenhuis hem bezigde, gebruikt te worden. Waarom niet liever bij zulk eene gelegenheid een onderwerp van meer algemeenen aard gekozen, maar dat gelegenheid gaf om den troost des Christelijken geloofs in lijden en druk voor te stellen, dan eene geschiedenis, die toch niet in alle bijzonderheden kan worden overgebragt en waarvan zelfs het voorname moment (de dood van het kind, eene straf voor de zonde der ouders) ongebruikt moest blijven liggen? - Voor het overige behoort eene uitboezeming, als die, welke wij lezen op bladz. 155: ‘Het is Uw dienaar bij het offer, dat Gij van hem eischte,’ enz., niet op den predikstoel. Zij moet in de binnenkamer blijven. En nu geen woord meer over deze preek, al hadden wij ook
nog het een en ander te vragen over het gebruik, hier gemaakt van de bijzonderheid, dat david brood liet brengen en at, en over een en ander meer.
De achtste preek heeft in zooverre overeenkomst met de voorgaande, als ook zij naar eene bijzondere aanleiding is opgesteld en uitgesproken. Het was het treurig afsterven van den Hoogleeraar a.c.g. suerman in den bloei des levens, eene gebeurtenis, die in hooge mate de algemeene deelneming wekte, wat den Heer nieuwenhuis aanleiding gaf om voor zijne gemeente te behandelen de bede, Ps. 102, vs. 25a: Heer, neem mij niet
| |
| |
weg in de helft mijner dagen! (zoo heeft de Nederduitsch-Luthersche vertaling; van der palm: ter helft mijner dagen; de Staten-vertaling: in het midden mijner dagen, en het komt mij voor, dat dit laatste het denkbeeld best uitdrukt). Het is duidelijk, dat de kracht, de bloei des levens er meê bedoeld wordt, en het is zeker al een zeer minutieuse exegese van den tekst, wanneer men, zoo als de Heer nieuwenhuis doet, gaat uitrekenen, wat wel de helft onzer dagen zou wezen. De uitkomst is, dat het zal zijn de dertig- of veertigjarige leeftijd; derhalve niet zeer bepaald! Wil men een voorbeeld van gepaste mededeeling eener subjectieve aandoening, die den spreker op treffende wijze tot zijn onderwerp leidt? men leze de inleiding tot deze preek. Na eerst kort en krachtig den indruk te hebben geschetst, door het treffend doodberigt gemaakt, gaat de spreker dus voort (bl. 167): ‘Mij - waarom zou ik het ontveinzen? - mij ging eene rilling door het gebeente; en, denkende aan de mijnen, vereenigde ik mijne gedachten in deze bede: Heer! neem mij niet weg in de helft mijner dagen!’ De gepastheid van dien tekst, voor zulk eene gelegenheid, zal wel niemand ontkennen. Jammer dat de inhoud der rede - naar mijn inzien althans - niet beantwoordt aan de goede verwachting, waarmeê men na den aanhef de lezing aanvangt. Eerst vinden wij eene aesthetische beschouwing van den Psalm, waartoe de tekst behoort, met eene mededeeling van dat geheele lied, volgens de vertaling van v.d. palm, met enkele ingevlochtene aanmerkingen. In de manier van den Heer nieuwenhuis, die met het verband van den tekst doorgaans zich niet meer bemoeit dan volstrekt noodig is (en daaraan doet hij wèl), is dit iets geheel ongewoons. En daar de tekst geheel op zich zelf wordt behandeld, is het hier geheel overtollig en ongepast. Dan wordt in het eerste deel de
inhoud van het gebed in den tekst ontwikkeld. Die inhoud is, volgens bl. 174, drieledig. In betrekking tot God is die bede de eerbiediging (?) van Hem als Heer van ons leven. In betrekking tot ons zelven is zij de uitboezeming van een door God ons ingeschapen verlangen, en in betrekking tot de onzen een bewijs der behartiging van ons welzijn en dat der onzen. Het eerste onderdeel is wèl; maar het tweede en het derde wekken gewigtige bedenking. Hoe, de bede zou met betrekking tot ons zelven niets anders zijn dan de openbaring van den ons natuurlijken trek naar het leven! Bij de uitwerking blijkt het dan ook, dat de Heer nieuwenhuis meer heeft be- | |
| |
doeld dan hij heeft uitgesproken; maar toch datgene, wat den Christen naar verlenging van zijn leven doet verlangen, het voortzetten van zijne vorming en ontwikkeling voor een zaliger leven, daarvan vinden wij hier niets. Iets komt daarvan in het derde punt. Maar daar is het niet op zijne plaats, gelijk dan ook de geheele stelling, dat de bede in den tekst, in betrekking tot de onzen, een bewijs is der behartiging van ons welzijn (?) en dat der onzen, logisch onjuist is. En ook hier mist men, wat men er vooral in zou verwachten, de aanwijzing, dat de bede om verlenging des levens natuurlijk voortvloeit uit ons verlangen om het welzijn der onzen te bevorderen, door den Apostel paulus uitgedrukt, als hij aan de Christenen te Filippi schrijft: ‘maar in den vleesche te blijven, is noodiger om uwentwil.’ Hiervan nu vinden wij weêr iets in 2, maar daar was het niet op zijne plaats. - In het tweede deel dezer leerrede worden eenige bedenkingen opgelost, die men tegen de bede: neem mij niet weg in het midden mijns levens! zou kunnen opperen. Die bede is ongeoorloofd, als verradende ongeloof omtrent Gods bestuur. Zij is nutteloos, daar God zich niet zal laten afbrengen van zijn
besluit. Zij is ongepast, daar zij aan God schijnt voor te schrijven, wat Hij doen moet. Het blijkt niet, waarom juist bij de beschouwing van deze bede die bedenkingen moeten weêrlegd worden. Men kan ze immers tegen elk gebed opperen. En de hoorders daar in de kerk: het zijn immers allen menschen, die bidden? Dat onderstelt men toch. Waarom dan hun die zwarigheden in den mond gelegd? - Ten slotte wordt aangewezen, dat wij de bede: ‘neem mij niet weg enz.,’ moeten opzenden met vast geloof, dat wij van onzen kant moeten meêwerken, om te verkrijgen, wat wij bidden, door matigheid enz.; eindelijk, dat wij zoo bidden moeten met volkomene overgave aan Gods wil. Het eerste en het laatste, men ziet het, is weder van geheel algemeenen aard en op elk gebed van toepassing. Over het geheel lijdt deze preek aan armoede van gedachten.
De negende preek heeft tot onderwerp den zegen der nagedachtenis van den regtvaardige, volgens Spreuk X vs. 7a. Bijzondere aanleiding tot het behandelen van dezen tekst, die anders zeer vaak gebezigd wordt voor lijkpredikatie, schijnt de Heer nieuwenhuis niet gehad te hebben. Na eene korte, zeer goede verklaring van den tekst wordt de verdeeling der rede aldus opgegeven. ‘De zegen der nagedachtenis van den
| |
| |
regtvaardige is tweeledig, als bestaande in den troost, dien zij geeft bij het gevoel van ons gemis, en in de opwekking tot navolging van den regtvaardige, wiens gemis wij betreuren.’ Met de ontwikkeling van deze twee bijzonderheden loopt de geheele preek af. Zekerlijk zeer eenvoudig, maar toch ook niet zeer belangrijk. Men zou hier nog al iets meer verwachten, en van den prediker, die anders de teekenen des tijds niet onopgemerkt schijnt te laten, mogt men wel iets wachten over den waarachtigen zegen van de nagedachtenis des regtvaardigen, tegenover den ijdelen roem van hen, die de wereld vergoodt; ook wel iets ter aanbeveling van het bewaren van de nagedachtenis der regtvaardigen. Maar van dat alles niets.
De tiende is eene oudejaarspreek. Zij heeft tot tekst en thema: de mensch gaat naar zijn eeuwig huis, Pred. XII vs. 5b. Met het eeuwig huis heeft salomo den toekomenden staat, door ons eeuwigheid genoemd, bedoeld, bl. 216. De preek behelst verder de aanwijzing van den invloed, dien de gedachte in den tekst op ons moet hebben, bij de herinnering van het goede, dat wij genoten, en van het kwade, dat wij verdragen hebben; bij de gedachte aan hetgeen wij hebben gedaan en gelaten, en aan het verlies, dat wij door den dood hebben geleden. - Er valt niet aan te twijfelen, of het woord zal met stichting zijn gehoord. Of het voor de regtbank der homiletische wetenschap kan bestaan, ja, of het wel eene preek mag genoemd worden: eene rede over een bepaald onderwerp? wij twijfelen er aan.
De elfde preek heeft, wat den inhoud aangaat, veel overeenkomst met de voorgaande. Het is eene najaarspreek over Jes. XL, vs. 6-8. De inleiding behelst eene vrij breede beschrijving van de natuur in het najaar. De aanmerkingen, die uit een aesthetisch oogpunt daarop gemaakt zijn, deel ik voor een goed gedeelte. Zij is te weinig poëtisch, om in waarheid eene schilderij te mogen heeten. - De gang der gedachte in de preek is deze: Gelijk de Profeet, zoo wordt ook de Evangeliedienaar door het zien der natuur in het najaar gewekt om te prediken de vergankelijkheid van het aardsche en daartegenover het eeuwig blijvende van het hemelsche (bl. 244), beter, zoo als wij op bl. 236 lezen: het eeuwig durende van het woord Gods. Men ziet het, de woorden van den tekst zijn getrouw gevolgd. En toch wordt van den tekst niet dat gebruik gemaakt, dat er, naar mijn inzien, van
| |
| |
te maken was Immers het laatste gedeelte van den tekst is ontegenzeggelijk in het woord van den Profeet de hoofdzaak, en het vergankelijke van het menschelijk leven (niet van het aardsche; de Heer nieuwenhuis zelf geeft dit toe, en erkent, dat hij met de uitbreiding van het begrip in den tekst verder gaat dan de letterlijke zin der woorden toeliet, bl 237) wordt alleen beschreven, om te doen uitkomen de onvergankelijkheid van Gods woord. Hier heeft de spreker te weinig op het verband gelet en daardoor den tekst geen regt laten wedervaren. Immers uit dat verband blijkt, dat den Profeet de gedachte voor den geest stond: al ging ook een geslacht van menschen voorbij, het woord des Heeren, dat Jeruzalems herstelling beloofde, dat woord wordt vervuld. Het is dus de onwankelbare trouw van God in het vervullen van Zijn woord, wat hier hoofdzaak is en ook in de preek hoofdzaak moest wezen. Ware dit in het oog gehouden, deze laatste zou vruchtbaarder en belangrijker zijn. Dan was het eerste gedeelte, de voorstelling der vergankelijkheid van het aardsche, niet even uitgebreid geworden als het tweede. En waartoe toch in dat eerste deel die uitvoerigheid? Zijn er dan zoo vele woorden noodig, om ons te overtuigen van de vergankelijkheid van het aardsche? En wat wordt die breede expositie van de vergankelijkheid anders dan eene verzameling van holle phrasen en een bewijs van waarheden, waaraan niemand twijfelt? - En dan nu het tweede deel. ‘Gods Woord blijft in eeuwigheid: en,’ zoo lezen wij bl. 244, ‘wij kennen dit woord als wet, bedreiging en belofte.’ Vooreerst geheel buiten den tekst om Het woord Gods, waarvan jezaia spreekt, is ontegenzeggelijk het woord der belofte van verlossing, een woord van vertroosting (zie vs 1). Maar ten andere: is dat een Christelijk gebruik maken van deze Profetische uitspraak? Kennen wij het woord van God als wet
(bedreiging en belofte behooren bij de wet en zijn daarmede één)? Joh. I, vs. 17 lezen wij: de wet is door
mozes gegeven, de genade en de waarheid is door jezus christus
geworden. Neen, dan heeft de Apostel petrus, 1 Petri I vs. 23-25, een ander gebruik gemaakt van dit woord van jezaia, en zeker meer overeenkomstig met den geest en de bedoeling van den Profeet, als hij de waarheid van het onvergankelijk woord des Heeren bevestigd ziet in onze wedergeboorte door het levend en eeuwig blijvend woord van God. En juist in die plaats van den Apostolischen brief wordt ons aangetoond, welk gebruik wij van het Profetisch woord op den Christelijken leerstoel moeten
| |
| |
maken. De trouw van God in de terugbrenging van israël, een beeld van zijne trouw in het vervullen zijner belofte aangaande 's menschen zedelijke herstelling in christus.
Niet gunstiger kan mijn oordeel zijn over de laatste preek. Zij is mede eene gelegenheidsrede, en werd uitgesproken bij gelegenheid van het bijna gelijktijdig afsterven van twee mannen, beide door verschillende banden aan den spreker verknocht, beide te Utrecht en daarbuiten hartelijk betreurd. Het waren de Hoogleeraar j.f.l. schröder en de Predikant der Hervormde Gemeente w. storm, welke laatste slechts zoo korten tijd zijne nieuwe gemeente tot stichting mogt zijn. Dat de Heer nieuwenhuis, onder den indruk van dit dubbel, om verschillende redenen, smartelijk verlies, zijne gemeente er bij bepaalde, is allezins natuurlijk. Maar het wekt bevreemding, dat hij bij zulk eene aanleiding geen' anderen tekst behandelde dan de woorden, Jes. LVII, vs. 2: die opregtelijk voor zich heen gewandeld hebben, komen tot den vrede en rusten op hunne kamers. Toegegeven, dat de opvatting van den tekst door den Heer nieuwenhuis de ware is, wat heeft dan deze tekst, dat dien voor zulk eene gelegenheid meer geschikt maakt dan honderd andere? Van het bijzondere, dat hier twee achtingswaardige leden der zamenleving, waarvan de een aan den avond van een leven, rijk in nuttige werkzaamheid, genaderd was, terwijl de andere in den bloei des levens werd weggerukt, gelijktijdig gestorven waren; van het donkere en raadselachtige in Gods beschikking van het verschillend sterflot der menschen, van dat bijzondere komt er niets in voor. Integendeel zij, van wie jezaia spreekt, stierven onder geheel andere omstandigheden dan die beide, wier dood aanleiding gaf tot het uitspreken van deze preek. Het zijn de regtvaardigen, die omkomen, zonder dat iemand zich over hen bekommert; het zijn de weldadigen, die weggeraapt worden, zonder dat iemand aan hen denkt (zie vs. 1). Zoo was het met die twee verdienstelijke mannen niet, die gedurende hun leven, elk in hunnen kring, naar waarde werden geschat, en van wie bij hunnen dood,
als ware het tot troost over de miskenning, die zij in hun leven ondervonden, niemand zal gezegd hebben: zij zijn gekomen tot den vrede, zij rusten in hun graf. Voorzeker, zulk een uitligten van den tekst uit zijn verband is in geen geval goed te keuren. Maar ook de willekeur, waarmeê de Heer nieuwenhuis aan den tekst een' geheel anderen zin geeft, dan er naar de woorden in ligt (hij erkent het zelf, bl. 261),
| |
| |
kan onze goedkeuring niet wegdragen. Daar staat niets anders in den tekst dan: zij rusten in hun graf. De Profeet heeft, ten minste hier, aan geen eeuwig leven gedacht, evenmin als wij juist aan de zaligheid der afgestorvenen denken, wanneer wij van hem, die zijn leven vol moeite en kommer ten einde bragt, zeggen: hij heeft de rust des grafs gevonden. Het is onjuist, wat wij lezen, bl. 261. ‘Wij Christenen, het leven in christus aanschouwende, lezen in de woorden van jezaia oneindig meer, dan zijne land- en tijdgenooten daarin konden lezen. Voor ons staat er duidelijk: die godvruchtig geweest zijn op aarde, hebben eene plaats in den hemel, enz.’ Neen, wij zijn verpligt, om het woord der H. Schrift te lezen, en te verklaren, zoo als het daar ligt. De dienaar des Evangelies is uitlegger van Gods woord, en hoe loffelijk ook zijne bedoeling moge zijn, in geen geval mag hij daarin leggen, wat hij meent er te moeten invoegen. En waarom ook deze tekst gekozen en dus verklaard? Of levert niet het N.V. plaatsen in overvloed, die ons stof kunnen geven, om de gedachten onzer hoorders bij het zalig lot onzer afgestorvenen te bepalen? - Na de ontwikkeling van den zin der tekstwoorden, overeenkomstig met hunne opvatting door den Heer nieuwenhuis, wordt in het volgend gedeelte der preek het verband tusschen een godvruchtig leven op aarde en de zaligheid hier namaals aangewezen en ontwikkeld. En wat daarvan gezegd wordt, is allezins stichtelijk en regt Evangelisch.
Het doet ons leed, dat ons oordeel over de preken van den Heer nieuwenhuis ongunstiger moest worden, naarmate wij met de lezing van den bundel meer het einde naderden. Inderdaad, de rangschikking van de onderscheidene preken is niet gelukkig. De beste preken staan vooraan, en hoe nader men tot het einde komt, des te minder wordt hare gehalte. Die zes laatste preken bewegen zich dan ook alle in denzelfden kring van denkbeelden: vergankelijkheid, sterven, eeuwigheid. Dat geeft er reeds iets eenzelvigs en eentoonigs aan. Gedurig komen dezelfde gedachten terug; zelfs dezelfde benamingen, waarmeê de hoorders toegesproken worden, als rouwdragenden, treurenden, enz. Het is alsof het den Heer N. moeite heeft gekost, om uit zijnen voorraad van preken het twaalftal, dat hij bijeen wilde brengen, vol te krijgen met zulke stukken, die de eer der uitgave waardig waren. Dat zou het geval niet geweest zijn, indien hij zich zelven niet daardoor in zijne keuze had beperkt, dat hij alleen preken over teksten uit het Oude
| |
| |
Testament wilde geven. Waarom, vroegen wij ons zelven meermalen af, waarom heeft de bekwame prediker zich op die wijze de handen gebonden? Had hij het niet gedaan, en ook uit zijnen voorraad van preken over het N.T. willen kiezen, ongetwijfeld had hij ons dan een veel belangrijker en fraaijer bundel geschonken. Wij zijn er van overtuigd, dat de Heer N. doorgaans veel beter preekt, dan hij, naar dezen bundel te oordeelen, zou kunnen schijnen te doen. Daarenboven zou, naar het mij voorkomt, de bundel nog veel dierbaarder voor des predikers voormalige gemeente zijn geworden, wanneer hij daarin zulke preken had opgenomen, wier hoofdinhoud de prediking van het Evangelie der zaligheid is; zulke preken, bij wier lezing de gemeente, als Christelijke gemeente, zich den rijken zegen zou herinneren, die haar met en door haren leeraar te beurt viel, bij de verkondiging van die blijde boodschap, welke een kracht Gods is tot zaligheid voor een iegelijk, die gelooft. Wilde de Heer N. gelegenheidspreken geven, waarom dan alleen zulke, die meer het uitwendig dan het inwendig, geestelijk leven der gemeente raakten, en niet liever de zoodanige, waarin het gemeenschappelijk leven van leeraar en gemeente vooral aan het licht treedt; preken, bij zulke gelegenheden uitgesproken, waarbij het uitkomt, hoe leeraar en gemeente te zamen getroost worden door het onderling geloove, hoe zij met elkander in christus leven; ware Christelijke gelegenheidspreken, zoo als die, welke de Christenleeraar bij de Avondmaalsviering of op de feesttijden uitspreekt. Wij zouden dat alles niet vragen, wanneer de auteur ons in zijn voorberigt had willen zeggen, waarom hij juist teksten uit het O.T. gekozen heeft. Maar dat voorberigt.... het geeft ons geen antwoord op onze vraag, en daar wij er niet in vinden, wat wij er in zoeken, hadden wij, ter wille van den goeden smaak des schrijvers, wel gewenscht, dat hij met die regels, waaraan hij den naam van ‘Voorberigt’ gegeven
heeft, zijnen bundel niet had ontsierd.
Men versta ons echter wèl! Het was geenszins mijn oogmerk te ontkennen, dat de preken, die de Heer N. ons gegeven heeft, den naam van Christelijke preken zouden verdienen. Integendeel: op elke bladzijde van den bundel blijkt, dat de opwekkingen, vermaningen en bestraffingen, die wij hier vinden, uit een hart zijn gevloeid, waarin de geest des Evangelies leeft en werkt. Het zal wel onnoodig zijn, zulks met voorbeelden te staven. En toch zou ik die preken niet als modellen van Evangelische prediking over teksten uit het
| |
| |
O.T. kunnen aanbevelen. Wat er Christelijks in gevonden wordt, is er meer aan toegevoegd, dan dat het als het hoofdelement er in leeft en ze doordringt. Neem b.v. de eerste preek! Hoe geheel was het dáár op zijne plaats geweest, aan te toonen, dat het in den aard des Christendoms ligt, het gansche leven te doordringen en te verheerlijken, en zoo ook onze bezigheden en genietingen op aarde te verheffen en te heiligen. Dat vindt men er ook wel in; maar het is toch niet de grondtoon, die door het geheele stuk heenklinkt. Of in de derde preek over de redding van mozes; - daar heeft de auteur zelf aan het slot aangestipt, wat, naar mijn inzien, hoofdzaak had moeten worden in het geheele stuk: de redding van mozes, een beeld, eene type, zoo gij wilt, van onze behoudenis door christus. Zoo is het ook in de zesde preek, de strijd van david tegen goliath. Daar geeft Prof. N. ook aan het einde, blz. 141, het denkbeeld aan, dat de geheele preek had moeten doordringen, en waardoor zij eene meer evangelische strekking zou verkregen hebben: de overwinning der wereld door christus en onze overwinning door het geloof in Hem. Het is eene groote kunst, om over teksten uit het O.T. ook wezentlijk Christelijke preken te houden; maar in een' bundel als deze mag men vorderen, dat ze aan de eischen der homiletische kunst in dit opzigt volkomen beantwoorden. En dat doen zij niet, terwijl zelfs in eene enkele preek blijkt (het is de elfde), hoe de schrijver geheel op het standpunt des Ouden Verbonds kon blijven staan, gelijk wij bij de afzonderlijke beschouwing van dat stuk met een enkel woord hebben aangewezen. Over het geheel kwam mij de evangelische voorstelling van den auteur niet zeer duidelijk en bepaald voor. Hij is geen vriend van dogmatiseren. Dat komt duidelijk genoeg uit en soms op vrij onzachte wijze; zie b.v. blz. 116 en 271. Maar wat dan toch zijne eigene meeningen zijn omtrent de
voorwerpen des geloofs, dat blijkt niet even klaar. Met blijdschap ontwaren wij zijn waarachtig evangelisch geloof; en van christus spreekt hij op zulk eene wijze, dat zijne overtuiging aangaande het buitengewone en eenige van diens verschijning op aarde met klaarheid uitkomt. Maar daarom wekt het bevreemding, wanneer wij bij de opnoeming van voorbeelden, die wij moeten navolgen, in ééne rij, zonder eenige onderscheiding, nevens elkander zien geplaatst: job, abraham, paulus, de Heiland, blz. 156 en 157, of wanneer wij de nagedachtenis van christus bij de Apostelen geheel geïdentifiëerd zien met de herinnering aan elken vromen afgestorvene, blz. 202 en 203.
| |
| |
Ook op den vorm dezer preken valt in het algemeen nog al wat aan te merken. De stijl is niet zonder groote verdiensten, levendig en afwisselend. Maar de beschavende hand is er niet genoeg over gegaan, en hier en daar vindt men nog al het een en ander, dat met de regelen van goeden smaak niet is overeen te brengen. - Ik ben een even groot vijand als Prof. N. van die pedanterie, welke voor den kansel eene eigene soort van stijl vordert, en daar niets anders wil dan vol klinkende perioden en verhevene spreekwijzen en beelden. Wij moeten er den auteur voor danken, dat hij, ook door het uitgeven van dezen bundel, krachtig heeft medegewerkt, om het te doen begrijpen, dat wij op den kansel onze gewone taal, de taal des dagelijkschen levens, moeten spreken. Maar dat op de regte wijze te doen, zonder tot het platte en triviale te vervallen; die taal des gewonen levens veredeld te spreken, dat is het geheim der ware populariteit. Doorgaans is het den Heer N. uitnemend gelukt, en in dit opzigt vooral verdienen zijne preken aan toekomstige leeraars ter beoefening te worden aanbevolen. Maar toch niet altijd heeft hij zich van het platte en onvoegelijke onthouden. Dat min voegzame zit zoowel in de dingen, die op den kansel ter sprake gebragt worden, als in de wijze, waarop zij worden besproken. De Heer N. gaat hier, naar mijn gevoelen, veel te ver, vooral waar het er op aankomt gebreken ten toon te stellen en te bestraffen. Het drinken van wijn, die niet betaald is; het dragen van kleederen, waarvan de rekening niet is voldaan, blz. 16; dat zijn van die specialiteiten, welke dáár niet behoeven genoemd te worden, waarvan het noemen ook geen nut doet, daar het misschien bij het meerendeel der hoorders zelfs een' glimlach op het gelaat brengt. Anders is het met hetgeen wij lezen, blz. 94: ‘die kinderstem, die de wet verbiedt den vadernaam te noemen,’ maar even ongepast zekerlijk voor den predikstoel. Weet de leeraar zoo iets van een der leden van
zijne gemeente: zijn pligt gebiedt hem den zondigenden hoorder om zijne verkeerdheid te bestraffen, maar niet in de kerk. De redenaar - en zoo ook de kanselredenaar - heeft pligten jegens zijn gehoor, en onder die pligten staat de achting jegens zijne hoorders bovenaan. Wie nu zulke bijzonderheden noemt, verliest de achting voor zijne hoorders uit het oog. Daarenboven kan de uitwerking van zulk eene tirade wel geene andere zijn, dan dat misschien eenige oogen zich rigten op dezen of genen, van wien men zoo iets weleens heeft gehoord; terwijl al de hoorders te zamen maar regt te- | |
| |
vreden zijn, dat er van hen dat toch niet kan gezegd worden. Maar zoo gaat het, wanneer men enkele zonden en niet in het algemeen de zonde aantast. Het is door een' ander' beoordeelaar van dezen bundel naar waarheid gezegd. Ik zal er dan ook geene andere voorbeelden van behoeven bij te brengen. Het gezegde zij genoeg, om hen, die van de manier van Prof. nieuwenhuis willen leeren, opmerkzaam te maken op het gevaar, dat hen daarbij dreigt. Bij eenige overdrijving van dat individualiseren en specialiseren, hoe goed op zich zelve, heeft men de manier van Pater abraham van St. Clara. En al geven wij ook toe, dat er ook van dien Pater nog veel te leeren is: zijne preekmanier.... o, mogten wij daarvoor bewaard blijven! Wij kunnen er ons alleen voor bewaren door oefening van den smaak, door het lezen van zulke preken, die, met opzigt tot den stijl, modellen kunnen heeten, in de eerste plaats, die van van der palm. Bij hem vindt gij niets, waaraan iemand zou kunnen twijfelen, of het wel van den kansel mag gezegd worden, maar ook bij hem nooit iets, dat een' glimlach zou kunnen wekken, nooit een ongepast of verkeerd aangebragt beeld. Zoo hangen keus van zaken en wijze van uitdrukking met elkander zamen, en komt alles ten laatste aan op goeden smaak. De Heer nieuwenhuis bedient zich ook nog al vaak van een beeld of eene
vergelijking; niet altijd echter zijn ze even gepast. Ik zal niet herhalen, wat elders tegen dat ‘breken van het gestoelte.’ blz. 17, is aangemerkt. Veel meer hinderlijk en strijdig met den goeden smaak is, wat op blz. 21 als de wijze van spreken der wereldlingen wordt aangevoerd, waar wij hen onder anderen hooren zeggen: ‘liefde zonder geld is gelijk een hoofd zonder haar’!! Zeer stuitend kwam mij in dit opzigt mede voor, wat wij lezen blz. 90-92. Daar roept de spreker zijnen hoorders toe: ‘verbeeldt u een weegschaal, waarop gij gewogen wordt!’ Als zij doen, wat de spreker van hen eischt, dan stellen zij zich inderdaad iets voor, dat hoogst belagchelijk is. Mij is het ten minste altijd zoo voorgekomen, als ik een' mensch op eene schaal zag wegen. Maar veel erger wordt het, wanneer nu op die weegschaal aan den eenen kant wordt gesteld het gebod der liefde..... Maar ik wil er niet verder mede voortgaan. De Heer nieuwenhuis moet het, dunkt mij, zelf erkennen, tot welke ongerijmdheid men komt, wanneer men eene beeldspraak, hoe treffend ook op zich zelve, in bijzonderheden gaat uitwerken en uitspinnen, zoo als hij hier heeft gedaan. Evenmin acht ik het goed te keuren, dat men eene vergelijking van ons leven op
| |
| |
aarde met den leertijd in het menschelijk leven zoo uitwerkt als hier geschiedt, blz. 177 en 178. En evenmin zal men de volgende vergelijking kunnen goedkeuren, blz. 247: ‘christus is gisteren en heden en (?) dezelfde in eeuwigheid. Gelijk de levenskracht in de natuur, zoo is Hij in de geloovigen. Alles trekt Hij tot zich, opdat de wet gehoorzaamd worde (?). Door de levenskracht ontkiemen zaden en gewassen, groeit de wol op de schapen, het vleesch aan de runderen, blad en bloesem en vrucht aan de boomen. Door dien christus in ons ontstaan de goede gedachten,’ enz. Zonder ons nu in te laten met de vraag, of het al of niet goed is van eene levenskracht te spreken (dat laten wij gaarne aan de physiologen over), gelooven wij, dat men heel goed de kracht van christus in den geloovige kan vergelijken met de werking der levenskracht in de natuur. Maar gaat men nu deze laatste beschrijven, en geeft men dus aanleiding om ook de vergelijking in bijzonderheden voort te zetten, dan ontneemt men haar het edele en welstandige, dat zij alleen kan behouden, zoolang men geheel bij het algemeene blijft. Evenzeer strijdt tegen den goeden smaak eene zoo uitvoerige beschrijving van onze begrafenis, als wij lezen, blz. 229: ‘ook ons ligchaam zal een enge planken woning omsluiten, en op het deksel, dat ons stof verbergt, zal de spade van den doodgraver worden gekeerd, terwijl het snikken der onzen den doffen klank verzwakt.’ Van dien aard vindt men in den bundel nog al het een en ander. Het ergste echter is wat wij op de laatste bladzijde lezen. Ds. storm had maar weinige weken in het midden der Utrechtsche gemeente verkeerd, en om dat korte, ras voorbijgaande verblijf te beschrijven, bezigt de Heer nieuwenhuis, met zinspeling op 's mans naam, de bekende woorden uit de geschiedenis der verschijning van jehova aan elia: ‘niet in den storm was hier de Heer!!’
Dat iemand, die voor de vuist spreekt, zoo iets, gelijk men het noemt, uit den mond valt, is mij begrijpelijk, maar dat men het kan schrijven, en, na het geschreven te hebben, kan lezen, ja zelfs laten drukken, ik beken, daar heb ik geen begrip van.
Ik zou zoo gaarne prijzende en aanbevelende eindigen, en dat kan ik ook om het vele goede, dat in den bundel is. Aankomende leeraars van de godsdienst mogen er uit leeren zich los en vrij op den kansel te bewegen, op duidelijke en bevattelijke wijze te spreken, ernstig te bestraffen, krachtig te troosten. Zij mogen van den auteur zijne levendige, ongedwongene voordragt afzien! Maar dat zij er bij bedenken, dat de homile- | |
| |
tiek eene kunst is, die, zal men er in slagen, oefening, studie, ijverige studie vereischt, uitgebreide kennis en goeden gekuischten smaak. Het geldt hier de eer onzer letterkunde. Wij zouden toch ongaarne achterblijven op dit veld, waarop wij voor weinige jaren nog gerustelijk de vergelijking met vreemdelingen konden afwachten, doch waarop thans onze Duitsche naburen het misschien van ons winnen. Maar wat meer is: het geldt hier den bloei van de gemeente des Heeren in ons midden, zooverre die bloei afhankelijk is van het werk der menschen. Immers dan alleen zullen wij op den duur de belangstelling in het Evangelie kunnen wekken en levendig houden, wanneer ook onze voordragten op den gewijden leerstoel de vruchten zijn van ernstige, onvermoeide studie, wanneer ze uit die studie gedurig leven, kracht en frischheid verkrijgen. Hoeveel goeds en stichtelijks de preken van Prof. nieuwenhuis mogen hebben: dat zijn ze niet, ten minste de meeste er van zijn zulks niet. Preken als de zevende, de achtste en de twaalfde konden dat uit den aard der zaak niet zijn. En zoo zal het wel met meerdere gegaan zijn. Maar zij bevielen den hoorders, gelijk men over het geheel onderwerpen, als die, welke in de zes laatste preken behandeld worden, gaarne hoort, en door dat gunstig oordeel over het gehoorde liet de auteur zich overhalen, om ze ook ter lezing te geven. Hij zelf zal het erkennen, dat men, wat men leest, anders beoordeelt, dan wat men hoort. Hij zal ons onpartijdig oordeel billijken. Wij vertrouwen ten minste, dat hij zich geheel
zal houden aan zijn ‘Voorberigt.’
De uitgever heeft van zijnen kant niet veel gedaan, om den bundel een behagelijk uiterlijk te geven. De abreviatuur op den titel, O.T. is eene zeer kwalijk geplaatste zuinigheid. En daarenboven, wat is het papier graauw, en wat is de druk hier en daar bleek, en wat is de correctie slordig! Mistte, het Imperf. van missen, wordt altijd met twee t's geschreven. Dat kan toch geene eigene spelling van den auteur zijn. Blz. 7, versmaad, l. versmaadt; bl. 73, slecht voor slechts; bl. 79, gepaard, l. gespaard; bl. 85, puur gezworen, l. duur gezworen; bl. 98, slachten; bl. 137, den Heer had geholpen; rouwdragers voor rouwklagers, enz. Woorden als behartigen, doelmatigheid, zedelijke zin, eerbiediging, troffen wij hier en daar aan Deze kunnen wij niet op rekening van den corrector stellen.
De Heer nieuwenhuis geve ons spoedig eens een' bundel preken over teksten uit het Nieuwe Testament!
Amsterdam, October, 1846.
Dr. J. VAN GILSE.
|
|