De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 817]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Olivier Cromwell. Historische Roman. Naar het Engelsch van Henry Wm. Herbert, esq., Schrijver van Alice Selby en De Broeders. II Deelen. Middelburg, J.C. en W. Altorffer. 1846.Het was feest binnen Londen, op den 27en Maart des jaars 1625, toen karel I den vorstenzetel innam, dien jakobus I had ledig gelaten door zijn' dood. Gansch Engeland gaf zich over aan de uitbundigste vreugd, of vleide zich met de schoonste vooruitzigten. Er rees eene stem op in het huis der Gemeenten, die er op aandrong, dat men toch alles aanwenden zou, wat doenlijk was, om tusschen vorst en volk eene volkomene overeenstemming te bewaren. - ‘Want,’ zei ze, ‘we mogen immers van den vorst, die ons regeert, voor het geluk en de vrijheden van ons land alles hopen’Ga naar voetnoot1? Helaas, noch de vorst, noch het volk wisten, hoe zeer ze reeds van elkander waren vervreemd; ze zagen niet, hoe sinds lang het zaad gestrooid was van twist en krijg; hoe de kiem zich al sneller en sneller begon te ontwikkelen, totdat de breuke volkomen worden en eendragt en rust eene onmogelijkheid wezen zou. Jakobus was gestorven; de natie zag hem zonder smart ten grave gaan. Ze was den koning moede, die even min geschikt was, de teugels te voeren van het bewind, als hij gebied voerde over zich zelven; wiens besluiteloosheid tot een spreekwoord was geworden; wiens heftige begeerte, om het ieder naar den zin te maken, hem ten speelbal deed verstrekken voor partij- | |
[pagina 818]
| |
schap en burgertwist. Zóó had hij, omtrent twaalf jaren, zijn volk geregeerd, toen er een man opstond, die hem weldra de koninklijke magt ontrooven zou, terwijl hij hem den koninklijken titel liet behouden. Van dien tijd immers dagteekent de voorbeeldelooze invloed van george villiers, hertog van Buckingham, die, na den val van summerset, 's konings eerste gunsteling werd en tot des vorsten dood bleef. Op hem rust het grootere deel der verantwoordelijkheid van 's konings handelingen, en men is in het onzekere, wat wel het meest opmerking verdient: de onbeschaamde aanmatigingen van het koninklijk troetelkind, of de medelijdenswaardige zwakheid van jakobus, die den scepter van drie koningrijken heeft gelegd in de hand van dien trotschen en sluwen edelman. Buckingham, meester in de kunst om de neigingen van den zwakken vorst te vleijen, had dezen geheel van zijnen wil afhankelijk gemaakt, en was voorzigtig genoeg zich een gelijk overwigt te verzekeren op het gemoed van den jeugdigen troonopvolger. Zoo had hij zijne magt op hechte grondslagen gebouwd. Het viel al spoedig in het oog. dat een strijd tusschen het koningschap en den onstuimig aanwakkerenden vrijheidszin des volks onvermijdelijk worden zou, en karel I was door het lot bestemd, om de misgrepen te boeten, die zijne voorvaderen hadden begaan. Jakobus had door laakbare zwakheid of hatelijke willekeur de systematische vereeniging der ontevredenen, tot eene oppositiepartij, ontwikkeld; zoo had hij op de heerschende misbruiken een helder licht geworpen, dat het volk in de oogen schijnen moest; zoo was er langzamerhand een staat van spanning ontstaan, die het naderend onweder verried; zoo had hij daarvan - vooral in de laatste jaren zijner regering - reeds den invloed gevoeld in de onhandelbaarheid van zijn Parlement. Daarbij was de jonge vorst, dien zijne vijanden van onverzettelijke hoofdigheid beschuldigden, reeds in de schatting der natie gedaald door de neiging tot den gehaten gunsteling, en stak ook godsdiensthaat en kerkelijk geschil het slangenhoofd op, waardoor aan de verbitterde vijanden des troons misschien grond, zeker voorwendsel werd verschaft, tot uitvoering van zelfzuchtige of misdadige oogmerken. Hoe duister zou nu het vooruitzigt zijn voor den vijfentwintigjarigen koning, wiens opvoeding en vorming zoo weinig beantwoordden aan de behoeften van zijn volk en zijnen tijd! Maar nog was de hemel helder; nog scheen het volk op den vorst, | |
[pagina 819]
| |
de vorst op het volk een vertrouwen te stellen, dat borg zou moeten zijn voor toekomstige eenstemmigheid en vrede, toen de eerste bijeenroeping van het Parlement - op den 2en April 1625 - de eerste botsing veroorzaakte. De oppositie, die zich langzaam gevormd had en ontwikkeld, vertoonde zich nu even trotsch, maar met meer zelfvertrouwen, dan de koninklijke magt. Het was eene partij, die geene grooten des rijks, geene baronnen of pairs in haar midden telde, maar het was ‘het huis der Gemeenten,’ dat zich eene stelling verzekerd had in den Staat en een' invloed bezorgd op het bewind, zoo als het nimmer had bezeten. ‘Zoo was het bijna’ - zegt guizot - ‘eene raadsvergadering van koningen, die een oppermagtig vorst om zijn' troon schaarde, toen karel het Parlement bijeenriep.’ Noch de vorst, noch het volk - en dit wel het minst - waren het eens met zich zelven over het grondbeginsel, dat ze huldigden; ze hadden de vlugt hunner eischen nog niet gemeten; ze naderden elkander met het voornemen en de vaste hoop, om zich aan te sluiten..... maar hunne vijandschap was reeds voorbereid en bepaald, want beiden wenschten souverein te wezen. Het Parlement ging kort daarop uiteen. Vorst en volk hadden zich, ter gelegenheid dezer eerste ontmoeting, gevoelig tegen elkander gekant Ze scheidden, zonder dat de een of de ander zich zwak gevoelde, of zich een ongelijk bekennen wilde; beiden overtuigd van de wettigheid hunner eischen; beiden vast besloten, om daarbij te blijven volharden. Het is bekend, hoe er uit die schijnbaar geringe botsingen eene wijde klove is ont staan; hoe we, onder al die namen, welke de geschiedenis dier dagen ons te lezen gaf, een' eenvoudigen, onbekenden naam aantreffen, dien we, kort daarop, omgeven zien door den straalkrans des roems; hoe we in olivier cromwell, den verachterden landedelman, wiens eerste redevoering in het Parlement zich verzette tegen de droogmaking der moerassen in Cambridge, waar het landvolk een middel van bestaan vond in de kleine visscherij, eindelijk den Lord-Protector van oud Engeland groeten moeten, nadat hij het koningschap had omvergeworpen en het gekroonde hoofd had doen vallen voor de bijl des beuls! Toen was de reusachtige omwenteling geschied, waarvan de historieschrijver naar waarheid verklaart: ‘Avant la révolution française, celle-ci était le plus grand événement, que l'Europe eût à raconter.’ | |
[pagina 820]
| |
Ge begrijpt, dat het tijdperk van dien grooten burgerkrijg hoogst geschikt was, om den bijzonderen toestand en de verschillende karakters van beide partijen scherp te doen uitkomen. De romandichter, die de stoffe voor zijne verhalen aan dit tijdperk ontleenen wil, is verlegen in zijne keus; immers iedere episode is voor eene romantische behandeling geschikt; iedere positie is pikant? De gebeurtenissen wisselden zich met verwonderlijke snelheid af, en de ontknooping was dikwerf zoo verrassend en buitengewoon, dat er meer opmerkzaamheid gevorderd wordt dan vinding, om deze bouwstoffen tot een schoon geheel te verwerken. Henry william herbert, wiens pennevruchten ook bij ons met graagte zijn ontvangen en genoten, wiens Alice Selby vooral den opgang heeft gemaakt, dien ze verdiende, koos olivier cromwell tot hoofdpersoon van zijn' eersten roman. Wanneer de jongste werken van eenen uitheemschen schrijver, die zich ten zijnent de gunst van het publiek heeft verzekerd, op vaderlandschen bodem overgebragt, ook hier een gunstig onthaal genieten, dan wordt gewoonlijk alles, wat onder zijn' naam is uitgegeven, aan het leesgrage Nederland, zonder onderscheid, aangeboden. Dan verduisteren soms de weinig gelukte voortbrengselen zijner ongeoefende pen den glans, die er reeds blonk om zijnen naam, en de schrijver, die, nog kort te voren, de lieveling was van het publiek, wordt weldra vergeten pour passer avec le reste. Doch ge behoeft nu althans niet te vreezen, dat gij uwe ingenomenheid met herbert zult moeten opgeven, als ge zijn' eersteling in handen neemt; veeleer zal uwe sympathie met den geletterden Brit aangroeijen, als ge ziet, dat zijne eerste schreden op den litterairen loopbaan onder zulke voorteekenen aanvingen, en ge zult met mij bekennen, dat het zoo ingewikkelde en verschillend beoordeelde tijdperk der Engelsche omwenteling een onderwerp is, geëvenredigd aan de krachten, waarover hij kon beschikken. Het boek werd door horace smith - die ook ten onzent geen vreemdeling is - bij het Engelsche publiek ingeleid met eene aanprijzende voorrede. We zijn het grootendeels met hem eens, als hij aan dit werk eene eervolle plaats belooft onder de romans; maar mogen niet onvoorwaardelijk instemmen met den lof, dien smith aan de onpartijdigheid en den kritisch-historischen blik van herbert heeft toegezwaaid. Of | |
[pagina 821]
| |
dunkt u niet, dat de verdediging, waarmede de uitgever de zaak des jeugdigen schrijvers bepleitte, voor het minst een bewijs is, dat herbert den Protector uit een ander oogpunt zag, als waaruit hij gewoonlijk beschouwd werdGa naar voetnoot1? En valt het niet in het oog, dat smith het niet overtollig achtte de eigene opinie van zijn' beschermeling in hoede te nemen tegenover de algemeene meening? De schrijver heeft zich veel moeite gegeven, om cromwell vrij te maken van de blaam der schijnheiligheid, die sommige zijner tijdgenooten en latere historieschrijvers hem aanwreven. Het is bekend, dat de jeugd van den Protector gansch niet onberispelijk was, maar zich door allerlei uitspatting kenmerkte, die reeds toen op zijn ijzeren ligchaamsgestel haren sloopenden invloed uitoefende. Zijn overgang tot dweepzuchtige vroomheid en verslaafdheid aan kerkelijke gebruiken was plotseling en gedreven tot in het uiterste. Er was ontegenzeggelijk in zijn leven een tijdstip, dat men hem enthusiast heeten mogt. De dweeperij - die toen zoo menig hart beheerschte en zoo menig verstand benevelde - schoot gaarne wortel in een gemoed, dat gedrukt werd door eene klimmende hypochondrie, welke, soms tot manie stijgende, ons de hallucinatiën verklaart van zijn kranke brein. Maar we erkennen ook tijdstippen in zijne staatkundige loopbaan, waar we onze beschuldiging van huichelarij niet behoeven terug te houden. Wel moeten we, bij de beoordeeling van het karakter der toen levende personen, bedenken, hoe zeer de omstandigheden, door leer en voorbeeld, op de godsdienstige begrippen invloed hadden, maar tevens niet vergeten, dat deze vaak een dekmantel waren voor egoïsme of streven naar materiëel be- | |
[pagina 822]
| |
lang. ‘And so ingenious,’ zegt scott, ‘is the human heart in deceiving itself as well as others, that it is probable neither cromwell himself, nor those making similar pretensions to distinguished piety, could exactly have fixed the point at which their enthusiasm terminated and their hypocrisy commenced; or rather, it was a point not fixed in itself, but fluctuating with the state of health, of good or bad fortune, of high or low spirits, affecting the individual at the period.’ Het beeld van den Protector is streng geteekend en goed vol. gehouden, terwijl ons ruime gelegenheid geboden wordt hem gaêteslaan in al de schakeringen van zijn prikkelbaar en heftig karakter. Zijn eigenaardige spreektrant wordt met veel kunst en getrouwheid weêrgegeven. Intusschen kwam die ons somtijds wat te duidelijk voor, want we weten, dat cromwell er veel van hield den redenaar te spelen, en gaarne de ooren des volks streelde, zonder het meer te doen begrijpen, dan hij oorbaar achtte. Dan hulde hij zijne meening (of hetgeen zijn meening scheen te wezen) in zulk een' nevel van woorden, die hij weder met zulk een' doolhof van tusschenzinnen omgaf, dat het genoegzaam onmogelijk was hem in zijne redenering te volgen. Reeds voorlang zei een historieschrijver, dat ‘eene verzameling van aanspraken des Protectors het onzinnigste (nonsensical) boek ter wereld zou uitmaken,’ maar hij had er mogen bijvoegen, dat niemand meer omschreven, meer gespierd, meer begrijpelijk wezen kon, als hij wilde dat men hem begreep. Zoo hebben we met belangstelling den Protector gevolgd door den loop van dezen roman, zoo hebben we hem beurtelings misprezen en bewonderd, maar kunnen niet geheel instemmen met den lof, die een' zijner vrienden, bij cromwell's sterf bed staande, wordt in den mond gelegd: ‘Daar gaf de grootste man den geest, dien Engeland ooit heeft zien geboren worden.’ En naarmate wij het beeld van cromwell in een gunstiger licht geplaatst zagen, vonden we den ongelukkigen karel te zeer in de schaduw gebragt. De schrijver laat aan zijne vele goede hoedanigheden regt weêrvaren, maar verzuimt ook niets, om zijne zwakheden scherp te doen uitkomen, en we zouden moeite hebben, in de verschillende toestanden, waarin hij ons hier wordt geschilderd, den prins te herkennen, dien guizot ons teekent als: ‘de moeurs graves et pures, d'une piété reconnue, appliqué, instruit, frugal, pen enclin à la prodiga- | |
[pagina 823]
| |
lité, réservé sans humeur, digne sans arrogance, il maintenait dans la maison la décence et la règle; tout en lui annonçait un caractère élevé, droit, ami de la justice; ses manières et son air imposaient aux courtisans et plaisaient au peuple: ses vertus lui avaient valu l'estime des gens de bien.’ Misschien ook had de schrijver (zonder te kort te doen aan de waarheid) der ongelukkige henriëtte-marie wat minder hard kunnen vallen. Er is in de omstandigheden zooveel te vinden wat het gedrag der koninklijke echtgenooten kan vergoêlijken; er is in het leven van karel zooveel op te merken, dat de grootheid van zijn karakter in het licht stelde; er zijn zoovele oogenblikken aan te wijzen, waar hij zich koning of held betoond heeft, dat het geen medelijden is, als de geschiedenis verbiedt op karel den steen te werpen. Vooral had herbert bij de vermelding van het regtsgeding - waarvan hij uitvoerig spreekt - de waardige houding van den ongelukkigen vorst tegenover zijne verbitterde regters meer kunnen in het licht stellen. Karel's gedrag verdient die onderscheiding. Immers hij handhaafde steeds de majesteit des konings en vergat nooit zijne waardigheid als man en vorst. Moedig en beraden toonde hij, in elk antwoord, de grootste kalmte en orde in gedachten en uitdrukkingGa naar voetnoot1. De kleine bijzonderheden, die de laatste uren van zijn leven zoo aandoenlijk en verheven maken, worden te veel over het hoofd gezien, alsof de schrijver vreesde een medelijden op te wekken, dat meestal voorwaarde is van zachter oordeel. Thans, nu er bijna twee eeuwen zijn heêngetogen over de laatste woonstede van den ongelukkigen vorst, nu partijschap zwijgt, de volkshaat bekoeld en de blik, dien we op het voorhêen werpen, helderder en onpartijdiger wezen kan, spreken we met weemoed het ‘requiescat’ uit over zijne assche, en betreuren het, dat de 30ste Januarij 1648 in Engeland's geschiedboeken een nevelachtige, sombere dag blijven moet, die veel gloeds overschaduwt en veel roems doet tanenGa naar voetnoot2! | |
[pagina 824]
| |
Overigens is de knoop van dit verhaal eenvoudig. Rondom de geschiedkundige hoofdpersonen zijn maar weinige romantische karakters gegroepeerd, dewijl de schrijver gevoelde, dat het eene onmogelijkheid zijn zoude, hunne individualiteit te handhaven, tegenover de reusachtige verschijning, die de historie hem aanbood. Want wie ziet niet met ontzetting op naar dien grooten man, die uit lagen stand tot de hoogste waardigheid opklom, die, te midden van zooveel opgewonden sectengeest, de baan wist te vinden naar het opperste gezag; die zich van alle partijen wist te bedienen, maar ze verpletterde als ze hem in de weg traden; die eene verwonderlijke gave bezat, zich iedere wending der fortuin ten nutte te maken; die aan volharding, aan kloekheid, aan menschenkennis, aan het begrijpen van den geest des tijds, zijne grootheid moest dank weten; die beurtelings spitsvondig godgeleerde was, òf moedig veldheer, òf sluwe staatsman, òf voorzigtig wetgever, en, in elke betrekking, de eigenschappen ontwikkelde, die hem noodig waren tot bereiking van zijn doel. De bewerking der romantische stoffe is zoo als we die van herbert mogten verwachten en verraadt den meester. Of wuift u geen adem van vrede tegen uit het landschap, dat hij u teekent, zoo als het daar gloeit in de laatste stralen der dalende avondzon? ‘Een dier verspreide zonnestralen was tot een plekje doorgedrongen, zoo schoon als dichters immer bezongen of Najaden ooit begroetten. Het was een uithoek in eene dier wijde, groene lanen, die eene zoo schoone en karakterestieke uitdrukking aan het Engelsche landschap geven. Bedekt met een kleed van welig onverwelkt groen, waarin zich het kronkelende wagenspoor verloor, omringd met hagen, zoo digt bewassen en zwaar getakt, dat ze eerder natuurlijk hakhout dan eene kunstmatige omheining schenen te wezen; hier prijkende met welriekende kamperfoelie, of daar met de reeds bedauwde bloemen van den geurigen egelantier, hooger omgeven door de gouden bloesems der gemst, de franjeachtige varen en de golvende klokjes van het witte en roode vingerhoedskruid; en bedekt door het digte loof van den breedgebladerden vijgeboom, den statigen, met klimop begroeiden | |
[pagina 825]
| |
eik, of den ranken en meer sierlijken esch; bespoeld eindelijk door eene kleine beek, die nu eens aan deze, dan weder aan gene zijde van het zeldzaam betredene pad zigtbaar werd; hier met een liefelijk geluid over haar veelkleurig kiezelgruis heenspoelende, en dáár onbewogen, het digte bies en de mossige tronken weêrkaatsende, die over haren grond eene saterburg schenen te vormen, - zou deze eenzame plek wel een geschikt verblijf voor shakspere's woeste titania hebben kunnen zijn’ (Deel I, bl. 24). Ge behoeft geen bewijs meer, dat de gave der opmerking aan herbert in ruime mate geschonken, en zijne dichterlijk gestemde ziel vatbaar is voor verheven indrukken. Ge kent de forsche trekken, waarmeê hij zijne veldslagen en legertooneelen schetst, uit andere verhalen. Maar we willen grooter sympathie bij u opwekken voor den edelen mensch, als we de plaats afschrijven, waar cromwell, door zielesmart verpletterd, staat aan de vege sponde zijner stervende dochter, en zich verliest in de beschouwing van den schat, dien de dood hem weldra voor altijd zal ontrukken. ‘In de gansche ruimte zijner uitgestrekte staten - die staten, waarin de zoete, liefelijke bloesems der innige gehechtheid van bloedverwanten aan bloedverwanten steeds zoo heerlijk praalden - was niet één vader, die teederder, bezorgder, meer geduldig, meer hartelijk was in zijne ouderlijke liefde, dan deze overwonnen overwinnaar - deze onbarmhartige vervolger - deze gestrenge regter - deze koningsmoordenaar - deze overheerscher! Hoe norsch hij ook was in zijn uiterlijk, hoe koel en onbuigzaam hij zich ook aan het oog der wereld vertoonde, in zijne uren van huisselijke vereeniging was niemand warmer en opgeruimder en liefderijker dan hij.’ ‘Was hij aldus jegens al zijne kinderen gezind - de dierbaarste aan zijn hart, en de hoogstgeroemde, hoogstgeschatte, naar zijn oordeel, was elisabeth (claypole, gest. 8 Augustus 1658), die, thans door eene doodelijke ziekte aangetast, van uur tot uur voor zijne oogen in krachten afnam. Zij was de eenige van al zijne huisgenooten, de eenige van al zijne vrienden, die ooit eene poging gewaagd had, om hem te doen stilstaan op de immer hooger stijgende loopbaan zijner eerzucht. Zij had zoo vaak zijne sophistische denkbeelden durven toetsen aan die redelijkste aller wijsbegeerten: het zuivere geloof | |
[pagina 826]
| |
des Christens; zij had hem met bedaarden, godsdienstigen ernst over zijne ijverende, dweepzuchtige bijgeloovigheid bestraft; zij had hem beschuldigd van het misschien onwetend voeden dier rustelooze, onverzadelijke begeerte naar magt en roem, welke zij - te regt of ten onregte - de prikkel en de ontwerpster meende te wezen van al zijne verborgene daden. En - meer dan dit alles! - zij had hem, gedurende het regtsgeding van Koning karel, met gebeden en vermaningen als 't ware achtervolgd - zij had, vóór de teregtstelling van den veroordeelden vorst, in een der prachtige vertrekken van het heerlijke paleis, dat cromwell toen reeds betrokken had, en waarin nog een levensgroot afbeeldsel des Konings hing, haren vader opgezocht; daar was zij op hare kniën voor den onvermurwbaren man nedergezonken, en had hem, met een blik op de beeldtenis van den ongelukkigen Monarch, te vergeefs gevleid en gesmeekt en gebeden, om niet enkel dat gekroonde slagtoffer te sparen, maar ook de eer van zijn eigenen, onvergankelijken naam - en de rust zijner eigene, onsterfelijke ziel! - Doch toen hare smeekingen onverhoord, hare gebeden onvervuld bleven, had zij ook geene enkele maal - neen, niet één oogenblik zelfs - geklaagd, of gemord, of zich verzet! Zij had hem nimmer datgene verweten, wat nu toch niet meer ongedaan kon gemaakt worden, maar was steeds de troosteres geweest van zijnen beangstigden geest. Wanneer hij door zijne gewone hypochondrische toevallen werd aangetast, met hunne wroegingen en verschrikkingen en hunne voorspellende visioenen van naderend onheil, dan was zij immer zijne bedaarde raadgeefster, die in hem een zachter, een heiliger geloof verlevendigde - en hem vermaande tot berouw en boete, als de eenige weg om vergeving en vrede te verkrijgen voor zijne ziel.’...... Deel II, bl. 359. Doch we zouden te veel afschrijven, en meer ruimte innemen, dan ons kan worden afgestaan voor de aankondiging van dit werk; terwijl de lezer regt hebben zou, het ons euvel te duiden, zoo we hem het genot der verrassing roofden, of het geheel verbraken der schoonheden, die in hun verband verdienen genoten te worden. Het zou arme lofspraak zijn, als we zeiden, dat niemand dat boek onvoldaan uit de handen leggen zal. We durven den lezer grooter voldoening voorspellen bij | |
[pagina 827]
| |
het doorbladeren van een' roman, die waardig is historisch te heeten; die zoo veel bewijzen geeft, dat de schrijver te huis is in het hart des menschen, die zoo menige gelukkige greep heeft aan te wijzen, gedaan in de opeenvolgende gebeurtenissen dier troebele tijden; die zoo veel lichts verspreiden kan over de handelende personen, al is het, dat vooringenomenheid met den een' soms te kort deed aan de verdiensten van den ander'; die geschreven is in een' stijl, nu los en bevallig, dan krachtig en gespierd, altijd helder en onderhoudend. Den vertaler komt de lof toe, dat hij zijne taak met ingenomenheid en bekwaamheid heeft volbragt. De overzetting is in zuiver Hollandsch gevat, en deed ons geene der schoonheden missen, waarvan het oorspronkelijke overvloeit. Het zou kleingeestige vitterij zijn, als we op enkele vlekjes wezen, die de vertaling ontsieren, of de drukfouten aangaven, aan het oog van den corrector ontsnapt. Over het algemeen is de overbrenging der motto's - meest aanhalingen uit beroemde Engelsche dichters van vroegeren of lateren tijd - het minste gelukt; maar waar de schrijver een verdienstelijk boek leverde, waar de vertaler met lust en bekwaamheid de overzetting bezorgde, waar drukker en uitgever het hunne hebben gedaan (de laatste ook door versiering van het boek met twee welgeslaagde vignetten, die aan beroemde gravuren zijn ontleend), zou het hatelijke gispingszucht wezen, als we niet met den dichter verklaarden: ‘Ubi plura nitent in carmine, non ego paucis Amsterdam. h.r. | |
Bijdragen tot de Geschiedenis der Mikroskopen in ons Vaderland, door P. Harting. Utrecht, van Paddenburg en Comp. 1846. 58 en VI bl. 8o.De naam van den Hoogleeraar harting heeft in de wetenschap eenen te goeden klank, dan dat een boek, van hem afkomstig, de belangstelling niet levendig zou opwekken. Het geschrift, dat thans voor ons ligt, maakt er dubbel aanspraak op, daar het de aankondiger is van een meer uitvoerig werk, namelijk van eene algemeene geschiedenis der Mikroskopische Werktuigen van derzelver eerste uitvinding tot op onzen tijd. Aan zulk eene geschiedenis bestaat, volgens den schrijver, wer- | |
[pagina 828]
| |
kelijk behoefte, en wie voelt zich niet ingenomen met den bescheidenen man, die, vóórdat hij overgaat tot de uitgave van zijn werk, de vrucht van jaren onderzoeks, zich tot allen wendt, die hem leemten daarin kunnen aanwijzen, opdat hij teregtwijzingen en mededeelingen ontvange, en zijne geschiedenis der mikroskopische werktuigen dus zoo volledig mogelijk make. Te dien einde heeft hij eene opgave van haren inhoud bij het hier aangekondigde werkje gevoegd, en ieder, die deze doorloopt, zal met ons overtuigd zijn, dat de geschiedenis der mikroskopische werktuigen er zoo volledig in behandeld wordt, als men slechts eischen kan; want de weinige mikroskopen van den allernieuwsten tijd, die men er niet in aantreft, zullen den schrijver waarschijnlijk na de uitgave van dit werkje bekend geworden zijn; en wanneer wij opmerken, dat purkinje (Art. Mikroskop, in wagner's Handwörterbuch der Physiologie, S. 424), op het voetspoor van chevalier, eenige mikrotomische werktuigen vermeldt, van welke de schrijver in zijne inhoudsopgave niet spreekt, of dat wij onder de handelwijzen tot bewaring van mikroskopische praeparaten die van berres, hyrtl en hannover niet aantreffen, noch ook het electrochemische toestel van chevalier, noch de ronddraaijende voorwerptafel van oberhäuser genoemd vinden, dan randen wij daarmede geenszins de volledigheid van des schrijvers ontwerp aan; immers heeft hij zich ten doel gesteld, de onjuiste opgave van vele der gewigtigste daadzaken te verbeteren, en ligt ware het mogelijk, dat hij onder andere ons onbekende namen dezelfde zaken heeft herdacht. - Zal de schrijver echter, wanneer hij het daadzakelijke van de geschiedenis der mikroskopische werktuigen met de meeste volledigheid behandeld heeft, eene werkelijke behoefte hebben vervuld? Wij beantwoorden deze vraag ontkennend, en vermeenen, dat het zoo even vermelde oogmerk des schrijvers langs eenen gemakkelijkeren en minder omslagtigen weg te bereiken ware, dan dien, welken hij gekozen heeft; dat het werk derhalve, welks inhoud ons hier medegedeeld wordt, volstrekt overbodig is! Wie toch zal zich onledig houden met het lezen eener bloote beschrijving der mikroskopen en hunne hulpwerktuigen? Wie zal het geheel kunnen overzien, en wien zal zij van nut wezen? Want uit den inhoud blijkt nergens zelfs een woordje kritiek, nergens het voornemen eener vergelijking, de mogelijkheid er zelfs niet van. En wat is de geschiedenis zonder kritiek, zonder den | |
[pagina 829]
| |
levendmakenden geest, door welke zij op het leven, op de praktijk van toepassing wordt? Schonk de schrijver ons eene kritische geschiedenis der mikroskopische werktuigen, eene geschiedenis, die ons met alle graden van hunne ontwikkeling bekend maakte, de gebreken van ieder werktuig in het bijzonder aanwees, om ons eindelijk het beste, met aanwijzing der gronden, waarop wij daaraan de voorkeur moeten schenken, te doen kennen, - dan zouden allen, die met het mikroskoop werken, den schrijver dank weten voor zijn nuttig en leerrijk boek, want bij den rijkdom der bouwstoffen, welke hem ten dienste staan, zou hij er hun eene wezenlijke dienst mede bewijzen; het is waar, zijn werk zou eene geheel andere gedaante moeten aannemen, daar hij, zoo als j. vogel (Anleitung zum Gebrauche des Mikroskops, u.s.w.) gedaan heeft, de mikroskopen zou moeten afbreken, om ieder van hunne deelen in het bijzonder te beschouwen, en alsdan de chronologische rangorde, die thans door den schr. natuurlijk gevolgd wordt, dikwijls door de kritische beschouwing verloren zou gaan; doch de platen, welke zijn werk zullen vergezellen, bieden als van zelve de gelegenheid voor een chronologisch overzigt aan. Wij hebben onze meening rondborstig uitgesproken, daar wij gaarne een lezenswaardig, nuttig werk in plaats van de dorre opsomming en beschrijving der mikroskopische werktuigen in het leven zagen treden, en de schrijver daarbij toch zijn tegenwoordig oogmerk niet zou behoeven uit het oog te verliezen; dit oogmerk, wij hebben het reeds vermeld, bestaat daarin, dat de schr. het regt van eerstgeboorte voor ons vaderland van die uitvindingen en verbeteringen der mikroskopische werktuigen, welke ten onregte aan buitenlanders worden toegeschreven, wenscht te handhaven, en wordt voor het grootste gedeelte reeds in het voor ons liggend werkje uitgevoerd. Hij begint hetzelve met verwijzing op de zonderlinge omstandigheid, dat de toepassing van feiten, die van oudsher bekend zijn, soms eeuwen lang achterblijft; ten voorbeelde waarvan hij de geschiedenis der electriciteit en van den waterdamp aanhaalt; ook in de geschiedenis der mikroskopische werktuigen vindt men de bevestiging hiervan. In overoude tijden toch was het vergrootend vermogen van bol- en lensvormige glazen reeds bekend, en echter kwamen de bollen eerst omstreeks het jaar 1300 in gebruik, terwijl de uitvinding van mikroskoop en verrekijker eerst in de 17de eeuw is geschied (bl. 8). Hollanders | |
[pagina 830]
| |
en Italianen betwisten elkander de uitvinding van het mikroskoop, en harting eigent haar met klem van goede gronden aan hans en zacharias janssen van Middelburg toe (bl. 10 15); voorts verklaart hij de omstandigheid, dat drebbel voor den uitvinder des mikroskoops heeft kunnen doorgaan (bl. 16), en lost eene dwaling op, welke omtrent het mikroskoop van janssen verspreid is, en waaruit men opgemaakt had, dat het werktuig der Middelburgsche uitvinders geen mikroskoop geweest was (bl. 17). Ofschoon nu de uitvinding gedaan was, bleef zij, hetgeen waarlijk vreemd mag schijnen, bijna geheel onbekend, doch de schrijver meent de verklaring hiervan te vinden in de kort daarop gevolgde uitvinding des verrekijkers, die veel meer scheen te beloven, en waardoor de algemeene aandacht van het mikroskoop was afgewend geworden (bl. 18). Misschien is zij ook voor een gedeelte te zoeken in de onvolkomenheid der eerste zamengestelde mikroskopen, die slechts onduidelijke en onzuivere beelden gaven, hetgeen dan ook veroorzaakte, dat men zijne toevlugt nam tot het enkelvoudig mikroskoop, hetgeen in ons vaderland weldra tot eenen hoogen graad van volkomenheid werd gebragt (bl. 19, 20). Onder degenen, die zich daarmede onledig hebben gehouden, noemt de schrijver den vooral als taalkenner beroemden isaäc vossius, den Amsterdamschen burgemeester hudde, den Leidschen instrumentmaker samuel musschenbroek, en vooral anthonie van leeuwenhoek, ‘omtrent welken mij,’ zegt de schrijver, ‘onlangs door een hier doorreizend doctor de vraag gedaan werd, waar hij professor geweest was, maar die, schoon hij slechts de nederige betrekking van kamerbewaarder van heeren schepenen te Delft bekleedde, nog dan in de wetenschap zal leven, wanneer de naam van menig hooggeleerden reeds bij niemand meer bekend zal zijn. Wij hebben regt om trotsch te zijn op eenen landgenoot, wiens groote verdiensten ook thans nog algemeen, zoowel binnen- als buitenslands, erkend worden, en die als vader te beschouwen is van dat gedeelte der ontleedkunde, hetwelk tegenwoordig zoo algemeen en met zoo veel ijver beoefend wordt, namelijk de dierlijke weefselleer’ (bl. 21). Wij hebben deze plaats aangehaald, daar wij van oordeel zijn, dat, even weinig als de tegenstelling van leeuwenhoek en den professor smaakvol te noemen is, de hoogschatting van leeuwenhoek's verdiensten van overdrijving vrij te spreken is: leeuwenhoek's waarnemingen vormden nog geene wetenschap, ‘es war | |
[pagina 831]
| |
die naive Freude an den Wundern dieser, dem nackten Auge verborgenen Welt, welche Männer wie leeuwenhoek, ledermüller, v. gleichen zu observiren trieb. Der Erste erzählt oft in seinen Briefen, wie ihm eines Morgens der Einfall gekommen sey, diese und jene Materie zu untersuchen, heute Schleim aus seinen Zähnen, morgen Bodensatz aus seinem Wein. Diese erste Periode kindlicher Neugier macht wohl jeder, der in den Besitz eines Mikroskops gelangt, wieder durch. Häufig wird leeuwenhoek auch durch eine Entdeckung auf eine Reihe methodischer Beobachtungen geführt; oft macht er die glücklichsten Anwendungen auf physiologische Vorgänge, z.B. auf den Kreislauf und die Zeugung. Er kommt aber nicht dazu, die Elemente verschiedener Organe unter einander zu vergleichen; auf blosses Gutdünken beschreibt er die Fasern bald als Sehnen, bald als Muskeln, bald als Gefässe, und die Zellen als Körnchen, Bläschen oder Schüppchen’ (j. henle, Allgemeine Anatomie, S. 126). Eerst toen konden die op zich zelve staande waarnemingen tot wetenschap worden, toen de schakel gevonden was, welke haar vereenigt; eerst toen kon de dierlijke weefselleer bestaan, toen het overeenkomstige der verschillende vormbestanddeelen was ontdekt. - Leeuwenhoek's verdiensten als vervaardiger van mikroskopen worden door den schrijver helder in het licht gesteld, en in zijne voorstelling daarvan treft men bijzonderheden aan, welke men elders te vergeefs zal zoeken (bl. 23). Van leeuwenhoek gaat de schrijver over op hartsoeker, wiens mikroskoop, dat onder den naam van wilson's zakmikroskoop beschreven is, beter dan de Leeuwenhoeksche mikroskopen was, waarna johannes musschenbroek van Leyden vermeld wordt, die de rij der vervaardigers van enkelvoudige mikroskopen sluit (bl. 25). In denzelfden tijd valt de uitvinding van het zonmikroskoop, die door fahrenheit is gedaan, maar gewoonlijk aan lieberkühn toegeschreven wordt (bl. 26). Intusschen werden in ons vaderland ook zamengestelde mikroskopen vervaardigd, welker makers echter, met uitzondering van jacob lommers, die in 1760 te Utrecht leefde, niet bekend zijn, totdat dellabarre, instrumentmaker te Leyden, de mikroskopen vervaardigde, welke men nog in veler handen vindt, en welker maaksel in verscheidene opzigten van de vroegere afweek. ‘De beroemdheid echter, welke zij eenen tijd lang genoten,’ schijnt den schrijver ‘niet van overdrijving | |
[pagina 832]
| |
vrij te pleiten, want dezelve waren er nog verre af van in helderheid en scherpte van beelden met het enkelvoudige mikroskoop te kunnen wedijveren, en het scheen inderdaad, dat het zamengestelde mikroskoop zich nooit uit den staat van middelmatigheid zoude verheffen, waardoor het meer en meer tot een speelwerktuig vernederd werd, dat men zich tot tijdverdrijf aanschafte’ (bl. 27-29). Bij den levendigen wensch derhalve, om van de gemakkelijke mechaniek der zamengestelde mikroskopen gebruik te kunnen maken, was men toch genoodzaakt, uit hoofde van de meerdere duidelijkheid der begrenzing van de beelden, het enkelvoudig mikroskoop te blijven bezigen, totdat het eindelijk aan twee onzer landgenooten gelukte de objectief lensjes voor het mikroskoop ook (sedert 1733 bezat men achromatische verrekijkers) achromatisch te maken; de eerste van hen is f. beeldsnijder, een Amsterdammer, van wien een wel niet volkomen, maar toch achromatisch mikroskoop van het jaar 1791 bestaat: de andere is herman van deyl, die in de werken der Haarlemsche Maatschappij van 1807 zijn achromatisch mikroskoop beschreven heeft (bl. 30), ‘welks lenzen niet slechts veel beter dan die van frauenhofer waren, en zelfs die, welke in latere jaren door domet, tulley en dollond vervaardigd zijn, ja zelfs die van het beroemde mikroskoop, dat door vincent chevalier in 1824 voor Selligue gemaakt is, overtroffen’ (bl. 33). Keeren wij nu met den schrijver onzen blik op het verhandelde terug, dan zijn de uitkomsten voorzeker streelend voor onze vaderlandsche ijdelheid; een Nederlander was uitvinder van het mikroskoop; Nederlanders bragten het enkelvoudig mikroskoop in aanwending; een door vijf en twintig jaren verblijf hier te lande tot Nederlander geworden Duitscher vond het zonmikroskoop uit, en een Nederlander wederom was de eerste, die de achromatische lenzenstelsels aan het mikroskoop aanbragt (bl. 35). Wij zijn er den schrijver dank voor schuldig, dat hij deze, voor een groot gedeelte onbekende, feiten aan het licht bragt, en de verdiensten des vaderlands ten aanzien van het werktuig, aan hetwelk de wetenschap zulke aanzienlijke vorderingen te danken heeft, leerde kennen. Maar, wanneer het ook waar is, dat men bij het opslaan van de geschriften van buitenlanders andere namen, dan die van de Nederlandsche uitvinders genoemd vindt (bl. 36), is dan de hooggespannene verontwaardiging des schrijvers wezenlijk te billij- | |
[pagina 833]
| |
ken, wanneer wij hem, als waren de heiligste regten des vaderlands aangerand, eenen wapenkreet hooren aanheffen ter verdediging van den naam en den roem onzes voorgeslachts en ter verdrijving der vreemde indringers, die zich hunne eeretitels toegeëigend hebben (bl. 37)? Wij opperen hieromtrent bescheiden onzen twijfel, want niet is het galilei, maar drebbel van Alkmaar, die door de vergissing, welke de schrijver opgelost heeft, gewoonlijk als uitvinder van het mikroskoop genoemd wordt. Leeuwenhoek's verdiensten worden, wanneer ook de zoogenaamde Lieberkühnsche spiegeltjes van zijne uitvinding zijn, toch waarlijk in den vreemde niet te gering geschat; en wanneer de uitvinding der diaphragma's aan musschenbroek en niet aan lebaillif, aan wien zij gewoonlijk toegeschreven wordt, toebehoort, en van deyl's verdiensten als uitvinder der achromatische lenzen voor die van frauenhofer vergeten zijn, dan vergeet de schrijver, dat lebaillif en frauenhofer hunne uitvindingen onafhankelijk van musschenbroek en van deyl maakten, en dat de prioriteit eener uitvinding op ontdekking daar te huis behoort, van waar hare verdere ontwikkeling uitgegaan is. | |
De daden der Zeeuwen gedurende den opstand tegen Spanje, door E.B. Swalue, Th. Dr. en Pred. te Goes. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1846.Het Zeeuwsche Genootschap van Wetenschappen schreef bij deszelfs programma van 1837 eene prijsvraag uit, welke voor Zeeuwen van den ouden stempel, wanneer er nog zoodanige gevonden worden, iets zeer aantrekkelijks moest hebben. Het loofde een' gouden eerepenning uit voor ‘een beknopt verhaal van de daden, door de Zeeuwen, van het begin des opstands tegen Spanje tot aan den Munsterschen vrede, zoowel binnen als buiten Europa, verrigt; met aanwijzing van den invloed dier daden op den staatkundigen toestand van het vaderland en op de welvaart van deszelfs ingezetenen.’ Het duurde evenwel tot het jaar 1842, eer het publiek iets vernam van den uitslag. Toen werd bekend gemaakt, dat er één antwoord op de vraag was ingekomen, hetwelk wel veel lof verdiende, wat de zaken en het gebruik maken der bronnen betrof, maar daarentegen ten aanzien van den stijl zóó veel te | |
[pagina 834]
| |
wenschen overliet, dat het voor onvoldoende moest worden verklaard, en de vraag werd andermaal uitgeschreven. Wederom kwam er slechts één antwoord, blijkbaar van dezelfde hand als het vorige. Men moest nu erkennen, dat het stuk bij de omwerking groote verbeteringen had ontvangen, zoowel ten aanzien van de zaken als van den stijl; maar ten aanzien van taal en stijl, inzonderheid van beknoptheid en wijze van voorstelling, voldeed het evenwel nog niet aan 's Genootschaps verlangen en uitdrukkelijk gestelde voorwaarde; want het antwoord moest, wat den stijl betreft, met de beste voortbrengselen van dien aard in letterkundige verdiensten kunnen wedijveren. Men beloofde evenwel den schrijver, wanneer hij vrijheid wilde geven tot het openen van zijn naambiljet, als eene hulde aan de door hem betoonde vlijt in het ophelderen en in het licht stellen van een zoo gewigtig en voor Zeeland roemrijk tijdperk onzer geschiedenis, de zilveren medaille, met vrijlating om zijne verhandeling op eigen naam uit te geven. In het laatste geval zou men hem ook bekend maken met de door beoordeelaren gemaakte aanmerkingen, opdat hij er gebruik van zou kunnen maken. De bekwame en ijverige Dr. swalue heeft zich als schrijver er van bekend gemaakt, en op latere aansporing, zoo van het Genootschap zelf, als van sommige zijner beoordeelaren, ook besloten tot de uitgave; maar hij heeft daarenboven nog den moed gehad, om zijne verhandeling andermaal voor een groot gedeelte om te werken. Ziethier de geschiedenis van het boek, dat wij bij dezen aankondigen, zoo als ze in het voorberigt door den schrijver wordt medegedeeld. Het beantwoorden van prijsvragen is veelal een ondankbaar werk, en het wordt dit te meer, wanneer de vraag niet duidelijk uitdrukt, wat men verlangt, of meerdere, dikwerf niet wel te paren, eischen insluit; twee gebreken, van welke de vraag van het Zeeuwsche Genootschap ons niet geheel schijnt vrij te zijn. Want wat verlangde het? - een beknopt verhaal van de daden der Zeeuwen; ja, maar toch tevens een verhaal, waarin de verspreide berigten zouden zijn zamengevat: derhalve afdaling tot bijzonderheden, en evenwel ‘bepaling bij de hoofdzaken, met vermijding van alle bijzonderheden, en voordragt der gebeurtenissen in groote omtrekken, en in onberispelijken stijl.’ Had Dr. swalue zijne verhandeling gegoten in den vorm, door Mr. koenen gebezigd voor zijne Geschie- | |
[pagina 835]
| |
denis van de vestiging en den invloed der Fransche vluchtelingen in Nederland, wij vertrouwen, dat het uitgeloofde goud aan hem, zoowel als aan dezen, zou zijn toegekend geworden; want bij dien vorm vallen de leemten en onnaauwkeurigheden op verre na niet zoo in het oog, als bij den door swalue gekozenen vorm eens doorloopenden verhaals; en leemten en onnaauwkeurigheden zijn er aan te wijzen in de bekroonde, zoowel als in de onbekroond geblevene verhandeling. Er komt bij, dat het Genootschap vroeg: ‘een verhaal van de daden, door de Zeeuwen verrigt.’ Wat begreep men onder het woord ‘daden?’ Wie werden er bedoeld door de bepaling ‘Zeeuwen?’ Uit het geheel der vraag zou men kunnen opmaken, dat het woord ‘daden’ hier synoniem is met ‘krijgsbedrijven;’ want er werd verlangd: ‘aanwijzing van derzelver invloed op den staatkundigen toestand van het vaderland en op de welvaart van deszelfs ingezetenen.’ Sw. heeft evenwel aan dit woord eene meer uitgebreide beteekenis gegeven. En aan welke personen hebben wij te denken, wanneer er in de vraag van ‘Zeeuwen’ gesproken wordt? Zijn het Zeeuwen van geboorte en herkomst, of slechts tijdelijke ingezetenen van de Zeeuwsche eilanden? of moet men er ook die streken in betrekken, welke thans tot Zeeland gerekend worden, en wier eerste bewoners, na de uitdrijving van den Spanjaard, Zeeuwsche kolonisten waren? - Van dat de Vlissingers den vreemdeling buitensloten, was Walcheren de wijkplaats voor alle vrijheidlievenden, die, hunne omzwervingen moede, naar eene rustplaats uitzagen. Zuid- en Noord-Nederlanders ontmoetten er elkander; de Waal en de Vlaming reikte er de hand aan den Hollander en den Gelderschman, en Engelschen en Duitschers streden er nevens elkander, terwijl de Zeeuwsche burgerijen van Goes en Middelburg nog te zelfden tijde den Spanjaard ondersteunden. De daden der Zeeuwen te bijzonderen, is dus niet gemakkelijk, en moeijelijker wordt dit nog, wanneer men in aanmerking neemt, dat zelfs de bewindvoerders in Zeeland te dien tijde niet allen Zeeuwen waren, en dat veel van het, zoogenoemd door Zeeuwen, binnen en buiten Europa verrigte, geschiedde op bevel van vreemdelingen, en werd ter uitvoer gebragt door buitenlanders, die in Zeeuwsche soldij stonden. Sw. is ook hier zoo veel mogelijk tusschen de druppelen doorgegaan, ten einde voor Zeeland een monument te kunnen oprigten. | |
[pagina 836]
| |
Wij hebben evenwel de thans uitgegevene Daden der Zeeuwen gedurende den opstand tegen Spanje niet meer te beoordeelen in verband met de vraag van het Zeeuwsche Genootschap, maar als een zelfstandig uitgegeven werk, en als zoodanig verheugen wij ons over zijne verschijning, vermits wij het houden voor eene belangrijke bijdrage tot de kennis der vaderlandsche geschiedenis gedurende dat gewigtige tijdperk. De schrijver heeft zich veel, misschien te veel, moeite getroost, en verdient onze erkentenis. In de eerste afdeeling, van bl. 14 - 226, geeft hij, na eene Inleiding, in welke wordt opgegeven, ‘hetgeen in Zeeland den opstand tegen Spanje heeft voorbereid,’ een beknopt verhaal van de daden der Zeeuwen, gedurende den opstand tegen Spanje, ‘binnen Europa;’ en in de tweede, bl. 227 - 336, op gelijke wijze zoodanig verhaal van die daden ‘buiten Europa.’ Heeft hij in de eerste een goed gebruik gemaakt van de beste, schoon niet voor allen even toegankelijke bronnen, de tweede heeft hij daarenboven geput uit eene onbekende, of liever tot dusverre ongebruikte, namelijk het Archief van de Zeeuwsche Kamer der W.I. Comp., en hij heeft vele belangrijke bijzonderheden aan het licht gebragt. Wij verblijden ons over zijn besluit tot bekendmaking van zijnen arbeid, waarop, ja, aanmerkingen zijn te maken, doch die desniettegenstaande eene blijvende waarde bezit. Taal en stijl zijn wel niet geheel onberispelijk, doch evenwel vrij wat beter, dan men zou verwachten bij eene verhandeling, welke tweemalen, inzonderheid van wege den stijl, afkeuring heeft ondergaan. Soms moet een onpartijdig lezer zich afvragen: wat was hier te berispen? - De typographische uitvoering doet den uitgever eere; maar - de correctie is slordig geweest. Eene bladzijde met errata getuigt er van, en eene tweede zou gemakkelijk zijn vol te maken. |
|