De Gids. Jaargang 10
(1846)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 803]
| |
Bijdrage tot de kennis onzer marine, door Arriens, gepensioneerd Schout-bij-nacht. 's Gravenhage, bij Gebroeders J. en H. Langenhuizen. 1846.
| |
[pagina 804]
| |
komt dat gevoelen, vooral met betrekking tot het verwaarloozen der dierste belangen van de zeemagt door vroegere besturen, zoo zeer overeen met dat van den Schout-bij-nacht arriens, dat het wel onnoodig wezen zal, daarover thans uit te weiden, en wij meenen te kunnen volstaan met onze lezers naar het vroeger gezegde te verwijzen. Verschillende voorbeelden, door den Heer arriens omtrent het een en ander thans bijgebragt, mogen dienen, om beider gevoelen te bevestigen. De schrijver noemt, als zijn eigenlijk doel, het openbaarmaken zijner denkbeelden over eene zeemilitie, waaromtrent weldra eene wet in de Tweede Kamer voorkomen moet, die in verband kan staan met de herziening der grondwet. Getrokken uit een vlugschrift over een ‘marine-systema,’ door den schrijver vroeger gereed gemaakt, heeft dit werkje dus de strekking, om de Tweede Kamer in te lichten, en hare leden in staat te stellen, althans met eenige kennis van zaken over die gewigtige aangelegenheid hunne stem uit te brengen. Met het oog op het artikel der grondwet, waarbij verboden wordt de militie buiten 's lands te zenden, stond de Heer A., als lid der Commissie tot herziening der wetten op de militie en schutterijen, tegenover zijne medeleden niet slechts maar ook (zie bl. 67) tegenover eene commissie van hoofdofficieren der marine, in zijn oordeel omtrent het ondoelmatige van eene zeemilitie, uitsluitend voor binnenlandsche dienst bestemd, alleen; en de redenen voor dit zijn afwijkend gevoelen, op bl. 68-71 opgegeven, zijn zoo zeer afdoende, dat wij vooral dit gedeelte der lezing en behartiging aanbevelen. Het denkbeeld van eene maritime schutterij, bl. 73, is te los daar neêrgeworpen, dan dat wij zouden kunnen beoordeelen, in hoeverre deze aan het doel zou kunnen beantwoorden. De schrijver stelt, bl. 3, voorop, ‘dat de deugdelijkheid van eene zeemagt bijna geheel alleen bestaat in de deugdelijkheid van het personeel, zonder echter te willen zeggen, dat het materiëel, de administratie, daarbij kunnen verwaarloosd worden.’ Hij behoefde echter, om het hooge belang van een goed personeel te betoogen, geen' zoo exclusieven grondslag. Is het al waar, ‘dat goed volk met slechte schepen wonderen doen kan,’ men zal moeten toestemmen, dat wonderen, juist omdat het wonderen zijn, niet zoo dagelijks voorkomen, en dat men, in den regel, met slecht materiëel slechte resultaten verkrijgt. Maar bij eene marine is daarenboven het materiëel | |
[pagina 805]
| |
niet ‘hoogstens eene zaak van geld.’ Het is eene zaak van tijd - en tijd is, zeker in een' zeeöorlog, het onbetaalbaarste van alle elementen. De Heer A. zelf betoogt later, bl. 29, het belang van het materiëel, van den aard der bodems, uit de resultaten, bij de Fransche marine, in der tijd, door gelijkheid van schepen, wapening en stuwing verkregen. De Heer A. gelooft niet, dat de marine-administratie in eenig tijdvak op eene harer waardige hoogte is geweest, en noemt hare geschiedenis in onzen leeftijd allertreurigst. Hij doorloopt vlugtig de vier tijdvakken, waarin hij de geschiedenis der Marine verdeelt, en noemt het tegenwoordige verreweg het slechtste van alle. Maar al ware het ook te bewijzen, dat de Nederlandsche marine nog ongelukkiger tijden heeft beleefd, dit doet hier weinig ter zake. Het moet ons te doen zijn, om het gebrekkige te verbeteren, onverschillig of men al dan niet op nog slechter tijden wijzen kan. En des schrijvers opsomming der ellendigheden van het ministerie van het smidswatertje en andere besturen sedert 1813, kan alleen in zooverre nut hebben, als het strekt om het nog daarvan overgeblevene te leeren kennen, en tevens de moeijelijkheden te doen inzien, die men onvermijdelijk, bij elke schrede tot verbetering, ontmoet. Op blz. 24 gaat de schr. over tot zijn hoofdonderwerp: de scheepsbevolking. De grondige verbetering van dit personeel is eene allermoeijelijkste taak, en ‘de Minister, die dit werk begint, kan nog kwalijk hopen succès er op te zullen beleven, want de herschepping eener sedert 30 jaren vermorste marine is niet het werk van een oogenblik.’ Wij willen hier niet met den schrijver twisten over zijne verdeeling van een staatkundig en een administratief stelsel, - schoon wij de bepaling van het getal en de soort van schepen beschouwen als tot het eerste te behooren -; maar, wat hiervan ook zij, wij stemmen den schrijver - die overigens geene bepaalde denkbeelden omtrent dit zoo hoog belangrijke onderwerp ontwikkelt - gaarne toe, dat ‘volmaakte eenheid in soort en constructie’ een vereischte is; schoon er toch gewis altoos verschillende charters van schepen zullen noodig zijn, waarvan de schrijver zwijgt. Bestaat tegenwoordig de zeemagt uit eene ‘staalkaart van allerlei soort van schepen,’ bl. 28, wij weten, dat er voor de verschillende charters der thans in aanbouw zijnde schepen vaste bepalingen gesteld zijn. Er moet echter veel tijd voorbijgaan, eer de oude schepen, die men | |
[pagina 806]
| |
toch wel niet verbranden kan, zullen versleten zijn, en er volstrekt geene andere dan van de nieuwe charters overblijven. En zoo men met zijn' tijd wil medegaan, en gebruik maken van elders ingevoerde doelmatige verbeteringen, moet er altoos eenige ongelijkheid bestaan, tenzij men zich de geweldige kosten zoude willen getroosten, van al het verouderde telkens uit of af te breken. - Daarenboven weet ieder zeeman, dat twee eveneens gebouwde en ingerigte schepen nog aanmerkelijk in eigenschappen kunnen uiteenloopen, zoodat zelfs bij gelijkheid van constructie de eenheid van uitkomsten op verre na niet zoo stellig zeker is, als zij hier voorgedragen wordt. De schrijver begrijpt, bl. 30. ‘met betrekking tot de zuinigheid, in het belang van het personeel,’ het nut der transportschepen niet. Het punt zou alleen kunnen uitgemaakt worden door een overslag van hetgeen zij den Staat kosten, in vergelijking van de vruchten, die er door verkregen worden. Wij voor ons zijn er niet voor, de zaken uitsluitend uit een pecuniëel oogpunt te beschouwen, en achten het varen op transportschepen nadeelig in het belang der militaire dienst, die alleen op groote schepen goed geleerd en gehandhaafd worden kan. Nu meer bepaaldelijk overgaande tot het personeel, staat de schrijver het eerst stil bij de officieren, en verklaart zich al dadelijk tegen het stelsel van bevordering naar ouderdom van dienst, dat door gewoonte, ondanks het grondwettelijk koninklijk prerogatief, bijna wet geworden is. De laatste voorschriften, dat men zekeren bepaalden tijd in elken rang moet hebben gediend, om in aanmerking te komen voor keuze, ‘als keuze noodig is,’ worden, bl. 35, door den schrijver geprezen als ‘eene concessie van Z.M. in het welbegrepen belang van de dienst.’ Het nadeel van het niet handhaven van gemaakte bepalingen springt van zelf in het oog; maar wij achten het verwijt, door den schrijver den minister toegevoegd, dat hij, strijdig met art. 7 van het Koninklijk Besluit, zijne eigene bevordering tot vice-admiraal heeft geteekend, onverdiend. Immers was de Heer rijk, met zijne benoeming tot gouverneur - niet van Suriname alleen, maar van de Nederlandsche West-Indische bezittingen - in 1839 tot schout-bij-nacht in het corps benoemd, niet titulair, maar effectief, zonder prejudice, ‘niet van het corpsGa naar voetnoot1,’ maar van de | |
[pagina 807]
| |
oudere kapiteins ter zee; hij was dus meer dan drie jaren schout-bij-nacht, toen hij den rang van vice-admiraal verkreeg. Zoo er dus geene meer wezenlijke inbreuken op bestaande reglementen tegen den minister R. aan te voeren zijn, bestaat er althans te dien opzigte geene reden tot ontevredenheid. Heeft de Heer A. iets onbillijks gezien in zijne eigene benoeming tot en pensionering als schout-bij-nacht, schoon hij toch nooit effectief kapitein ter zee in het corps is geweest? Dat de directeur-generaal wolterbeek hem, die zijn ontslag genomen had, den rang van kapitein-luitenant aangeboden heeft (noot bl. 7), is niets anders als een bewijs te meer van de inconsequentie van den man, die welligt het meest van alle hoofden der zeemagt heeft toegebragt, om de marine tot in hare diepste grondslagen te bederven. Met eene pennestreek als geheel onbeduidend te veroordeelen, bl. 37, wat ten voordeele van het personeel gedaan is, is eene onbillijkheid, welke wij wenschten niet te hebben aangetroffen. Na hetgeen de schrijver zelf zegt van de vroegere karige bedeeling der zeeöfficieren, bij die der landmagt vergeleken (schoon de aangehaalde berekening uit het Advertentieblad van Dec. 1828 vrij wat meer nonactiviteit op den voorgrond stelde dan thans voorkomt), mogt de ‘tractements-verandering,’ bl. 36, toch wel eene gewenschte tractements-verbetering, althans voor de luitenants, heeten. En het ‘afdanken der kapiteins-zoontjes’ durven wij althans wel op gelijke lijn plaatsen met het afschaffen der stuurlieden, waarop de Heer A. later aandringt. De kapitein van een oorlogschip moet geene indirecte voordeeltjes genieten; wat hem toegelegd wordt, behoort direct te zijn, om met krijgsmanseer bestaanbaar te wezen. Met volle regt wijst overigens de schrijver die leden van de Tweede Kamer teregt, welke uit zuinigheid tegen het getal admiraals uitvaren, en dus de marine willen verheffen, door den officieren het vooruitzigt op een voegzaam bestaan, op gevorderde jaren, te benemen. Dat nooit een zeeöfficier zitting in de Staten-Generaal zou gehad hebben, is niet geheel juist. Dat echter overigens de zeeöfficieren zoo veel mogelijk uit alle collegiën geweerd worden, is eene droevige waarheid, die intusschen te minder verwondering zal baren, wanneer men eens weet, hoe, al- | |
[pagina 808]
| |
thans vroeger, het hoofdbestuur der marine daarvan het voorbeeld gafGa naar voetnoot1. Overgaande tot de onderofficieren en matrozen, begint de schrijver met mededeeling van een' daarover geschreven' brief aan den minister van marine en koloniën, het betoog inhoudende van de nutteloosheid van stuurlieden op de oorlogschepen: - eene stelling, reeds voor vele jaren algemeen toegestemd, en hoofdzakelijk alleen tegengesproken door enkele kapiteins, die, om zich voor hunne officieren caché te houden, gestadig met ondergeschikten willen knoeijen, waarbij zeker de dienst schade lijdt. De bezuiniging, door hunne afschaffing verkregen, wenscht de Heer A. gedeeltelijk gebezigd te zien tot belooning en aanmoediging van matrozen, die bij voorkeur tot bijzondere diensten, als roergangers, kommandeurs, enz. gebruikt worden. Ondanks het bestaande vaste corps onderofficieren en ambachtslieden, ontbreekt het aan eene goede kern en voldoende opleiding van deze zoo hoogst nuttige schepelingen. De schrijver geeft dit aan, en klaagt, met veel regt, dat de werving geene matrozen, maar alleen jongens en onbevaren volk oplevert. Als eerste middel tot het verkrijgen van matrozen, stelt hij op den voorgrond, het openen van vooruitzigten voor hunnen ouden dag, door eene inrigting onder de benaming van zeemansrust. Dit denkbeeld is niet nieuw, en was reeds in het laatst der vorige eeuw bij de admiraliteit op de Maas in overdenking. Wij achten het noodig en billijk, voor de oude, uitgediende verdienstelijke krijgslieden, te land en ter zee, te zorgen en hen voor gebrek te behoeden, en juichen van harte des schrijvers plan toe. Intusschen zien wij daarin niet uitsluitend het middel, om matrozen voor de Marine te bekomen. ‘De matrozen zijn,’ zegt de schrijver op bl. 75, ‘vooral de goede, zorgeloos als kinderen.’ Men moet ze kennen, om te weten, hoe zij enkel voor het tegenwoordige leven, en hoe weinig waarde voor hen de toekomst heeft. Wij voor ons houden het er echter voor, dat het denkbeeld van nog op den ouden dag onder discipline te staan - en zonder deze geen heil voor zeemansrust - voor menig jong matroos eer afschrikkend dan aanmoedigend zou zijn. En toch zijn wij zeer gestemd voor eene inrigting als zee- | |
[pagina 809]
| |
mansrust, en danken den schrijver voor het weder opperen van dit denkbeeld, zonder echter daarom geheel in te stemmen met alle voorgestelde bijzonderheden, daar wij de gegevens missen, om tot eene stellige begrooting te geraken, en het ons ook uit het schrijven van den Heer A. niet is gebleken, dat hij in het bezit van zoodanige gegevens is geweest. Om verder zonder zeemilitie, die het vaderland niet mag verlaten, zeelieden te bekomen, daar de schrijver zich, bl. 64, alleen bij geheel vrijwillige dienst bepaalt, is, volgens bl. 71, ‘eenvoudige vrijstelling van militie en schutterij het beste middel.’ Maar de vrijstelling van de militie bestaat reedsGa naar voetnoot1, en de vrijstelling van de schutterij is weinig meer dan eene mystificatie, want eerst dan, als de jaren der schutterij daar zijn, heeft de matroos zijne volle waarde. Hij behoeft zich dus om geene schutterij te bekommeren, als eens het middel bestaat, om hem te bewegen in dienst te blijven. Te regt eischt de schrijver voor hen, die zich aan de zeedienst wijden het vooruitzigt op een gevestigd maatschappelijk bestaan, en wij voor ons zijn overtuigd, dat juist daarin het middel gelegen is, om het goede zeevolk, met zoo veel zorg uit de onbevarene jongens aangekweekt, die zich in meer dan genoegzaam aantal aanbieden, te behouden. Het wegnemen van redenen tot klagen moet daartoe strekken, en wij volgen den schrijver gaarne in de bijzonderheden, waarin hij treedt. 1o. De betaling is te gering, en het zeevolk wordt op verschillende wijzen besnoeid. 2o. De kleeding - eene der grootste moeijelijkheden van het huishouden aan boord - dompelt den matroos in schulden, vooral bij vele verplaatsingen, en bij de steeds heerschende neiging om kleedingstukken, die toch hun eigendom zijn, voor een oogenblikkelijk genot te verkoopen, terwijl toch ieder kapitein zijn volk gaarne goed gekleed ziet. De schr. zegt hier niet uitdrukkelijk, wat wij meenen zijne bedoeling te zijn. Die slapheid van vele kapiteins ten opzigte van hen, die hunne kleeding verkoopen of verwaarloozen - een kwaad, dat aanstonds door strenge straffen moest worden tegengegaan -, gerugsteund door nog grootere slapheid van het hoofdbestuur, is | |
[pagina 810]
| |
de groote bron van het kwaad; waarvan het gevolg is, dat de matroos, die bij zijne afrekening, of niets, of op verre na niet zoo veel krijgt als hij meende te goed te hebben, geheel den lust verliest, om zich op nieuw te engageren en andermaal louter voor kleeding te gaan varen. De zakboekjes, waarin de matroos ten allen tijde den staat zijner rekening kan zien, worden door den schr., bl. 83, afgekeurd, omdat men ze in Engeland niet heeft, en op bl. 90 door hem aangeprezen. 3. De diensttijd voor een bepaald aantal jaren is een groot bezwaar, daar de matroos, nog slechts betrekkelijk korten tijd te dienen hebbende, bij verplaatsing, voor zijne kleeding, willens of onwillens, weder schulden maken moet, en soms, naauwelijks van eene lange reis teruggekeerd, weder eene andere moet aannemen; wij voegen er bij, welligt zonder eenige dagen verlof te kunnen bekomen, om, na jaren afzijns, zijne dierbaarste betrekkingen te gaan bezoeken: wie dit eens ondervonden of slechts bijgewoond heeft, wordt van alle reëngagement afgeschrikt. Na de opsomming van dit een en ander, komt de schrijver op de mogelijkheid van het formeren van een vast corps matrozen, waarnaar zoo lang reeds verlangd is. Hiertoe zou men jongens van 12 jaren aannemen (die echter, des verkiezende, op 25 jarigen ouderdom ontslag konden bekomen), met het uitzigt op zeemansrust, op 40 of 45 jarigen leeftijd. De schrijver verlangt voorts voor den matroos verlof en afbetaling na volbragte reis; en deze twee zaken beschouwen ook wij als van het hoogste belang voor het behouden van matrozen, en dus voor de hoofdzaak. De vermeerdering van de gagie, door den schr. voorgeslagen, met ƒ 1,00 in de maand, komt ons onvoldoende voor. De matroos, die ƒ 25,00 in de maand bekomen kan bij de koopvaart, om er jaarlijks naar goedvinden over te beschikken, neemt niet voor ƒ 16,00 dienst bij de Marine, zelfs niet met het vooruitzigt op de gratificatiën, door de afschaffing der stuurlieden mogelijk. Een der leegliggende schepen wenscht de Heer A. tot aankweeking van matrozen in dienst te stellen. Wij zien niet in, waarom de wachtschepen daartoe niet kunnen dienen, die op bl. 79 met eene pennestreek, en zonder opgaaf van redenen, niet berekend genoemd worden voor aankweeking van dienst en discipline. | |
[pagina 811]
| |
Sprekende over de bemanning der schepen, dringt de schr. aan op eenheid. Hij had echter niet uit het oog mogen verliezen, dat verschil van bestemming tot verschil van bemanning aanleiding geven kan. Daarin willen wij echter niet worden geacht de nadeelen van eene overlading met volk tegen te spreken. Over het corps mariniers sprekende, schrijft de Heer A. de weinige promotie en het geringe vooruitzigt der officieren daaraan toe, dat niemand zich hunner aantrekt. Hij oppert voorts de vraag, in hoe verre het nuttig en hoogst belangrijk zijn zou, dit corps met eenige regimenten te vermeerderen, om voor de dienst der Koloniën steeds volk voorhanden te hebben, dat minder door de reis aangedaan wordt. Wij hebben hier alleen tegen, dat, zoo het corps mariniers, uit 9 kompagniën bestaande, met eenige regimenten werd vermeerderd, er geene gelegenheid bestaan zou, om ze, tot gezegd doel, aan de zee te gewennen. De schrijver acht het dragen van epauletten door de officieren van gezondheid ondoelmatig. Hoe hij er toe komt, om juist op dit ondergeschikte punt het bestaande te prijzen, zien wij niet in. Wij zijn het ook niet met hem eens, dat twee Chirurgijns op een fregat genoeg zijn (bl. 98); in oorlogstijd zijn zij dit zeker niet; en vanwaar zal men ze krijgen, zoo het corps in vredestijd niet voltallig wordt gehouden? Gewis zal een ieder met den schrijver instemmen in het verlangen naar vereenvoudiging van administratie; van zijne ondervinding ware echter iets meer bepaalds, dan eene zoo los daarheen geworpene opgave te wachten geweest. De voeding der schepelingen wordt over het algemeen goedgekeurd, met uitzondering, en te regt, van het brood. De schr. wil van de potspijs geen rantsoen bepaald hebben, om de zoogenaamde oeconomie te doen vervallen; wij voor ons beschouwen juist het voordeel der oeconomie als een' geschikten prikkel tot eene gewenschte zuinige huishouding, altoos onder de zorg des bevelhebbers, dat het volk goed gevoed worde. Het afschaffen der rantsoenbepaling zou, meenen wij, zeer nadeelige gevolgen voor den lande en voor de eer van menigeen hebben. Behartigenswaardig is hetgeen de schrijver zegt over den invloed eener goede, zelfs strenge, discipline op het wezenlijk heil van alle schepelingen, en zijne klagt over de vele gevallen van insubordinatie in dezen tijd, schoon hij niet uit- | |
[pagina 812]
| |
drukkelijk beslist, of zij juist door het verval der discipline veroorzaakt worden. Het journaal en het strafregister zoude eene juiste contrôle - ook omtrent de scheepstucht - kunnen opleveren. De omslagtigheid der verantwoording van scheepsbehoeften wordt met reden gelaakt, omdat het toch, met al de contrôle, niet mogelijk is oneerlijkheid te werenGa naar voetnoot1, ‘Een dief gehangen,’ zegt de schrijver ‘zal meer nut aanbrengen en de contrôle beter bevestigen, dan dagelijksche bepalingen, circulaires, dreigementen, waar men reeds te lang aan gewend is en die nimmer effect doen.’ Het hoog militair geregtshof wordt, althans voor de Marine, door den schrijver als ondoelmatig beschouwd. Hij zou daarvoor aan krijgsraden de voorkeur geven. Wij vreezen echter, dat de studie, tot eene juiste regtsspraak vereischt, de officieren in hunne overige diensten en oefening belemmeren zou. Wij zijn het overigens met hem eens omtrent de noodzakelijkheid van het verbeteren van het militaire wetboek, en het afschaffen der middeleeuwsche straffen. De afschaffing der werf te Rotterdam is een pijnlijk offer, doch dat door de omstandigheden gebiedend wordt gevorderd. Deze werf zou gedeeltelijk voor het gebouw van zeemansrust, gedeeltelijk tot andere einden, doelmatig kunnen aangewend worden. Wij hebben het bestaan dier werf meermalen hooren toejuichen, doch al de aangevoerde gronden zouden even zeer geldig zijn voor het aanleggen van nog meerdere werven, op punten, het eene voor dit, het andere voor dat doel bijzonder geschikt. Wij moeten dus hierin met den schrijver geheel instemmen, zoowel als met hetgeen hij zegt over het nadeel der bepaling, dat de opbrengst van den verkoop van onbruikbare schepen en goederen, zelfs voor hetgeen in nood aan koopvaarders verstrekt wordt, als toevallige bate in 's lands kas komt en dus voor het departement van Marine verloren gaat. Het gevolg hiervan is o.a., dat de oude schepen, om er voor de Marine nog iets aan te hebben, onder eigen beheer gesloopt of tot schoenpennen versneden worden. Behalve het omslagtige recueil van zeeorders, dat echter nog onvolledig is met betrekking tot vele vraagpunten, welke zich voor een' bevelhebber ter zee kunnen opdoen, ontvangt deze voor elken togt eene instructie, waarvan het laatste artikel altijd | |
[pagina 813]
| |
zegt: ‘dat bij onvoorziene gevallen alles van zijne soldaat- en zeemanschap wordt verwacht.’ ‘Wat wil zeggen soldaat en zeemanschap?’ vraagt de schrijver, alsof hij - de vlagofficier - het niet wist. De last om, onder nadere verantwoording, naar eigen inzien te handelen, kan, meenen wij, bij onvoorziene gevallen niet anders dan doeltreffend geoordeeld worden. Ontmoeting van slavenhalers, protectie aan koopvaarders, zich te doen gelden, waar geene gevestigde autoriteiten aanwezig zijn, enz. zijn blijkbaar geene onvoorziene gevallen, en er behoort, of in het recueil, of in de instructie, in voorzien te worden. Ieder bevelhebber kan overigens vragen, hoedanig hij in zoodanige gevallen handelen moet. Onbekendheid met de traktaten en de betrekking van ons land met mogendheden, waarmede hij op zijnen togt in aanraking komen kan, mag men van een' bevelhebber ter zee, die toch volgens zijne bestemming iets meer moet zijn dan eenvoudig zeeman, niet verwachten. Die traktaten toch zijn publieke stukken, waarmede een ieder zich bekend maken kan; en zoo een vlagofficier zijne onbekendheid daarmede als een verwijt tegen het bestuur wilde laten gelden (bl. 118), zou hij bewijzen, niet op de hoogte van zijnen rang en zijne betrekking te staan. Met regt zoude men het hoofdbestuur der Marine bekrompenheid van inzigten verwijten, zoo het van den zeeofficier niets meer verlangde, dan ‘zijn schip over zee te brengen.’ De eischen zijn tegenwoordig hooger en worden het al meer en meer. Dat vlag 2 in het groot en het telegraphisch seinboek verschillend zijn, is zeker dwaas; maar, in 's hemels naam, waren er tegen het bijna zeventigjarige groote seinboek (onder het Wolterbeeksche wanbestuur, naar wij meenen, nog eens onveranderd herdrukt) door een' vlagofficier niets ernstigers in te brengen geweest!! ‘Toen ik, zegt de Heer A., bl. 118, in 1718 de telegraphische seinen bij de Marine heb ingevoerd.’ Zonderling, dat er in het besluit en omtrent het invoeren van het telegraphisch seinboek staat: ‘door den kapitein ter zee Jonkh. j.j. melvil van carnbée ingezonden, onder deszelfs opzigt door den Luitenant ter zee der 2de klasse, h.m. leverink, vervaardigd.’ Wij herinneren ons ook, dat in 1815 en 1816 reeds de Luitenant van der leeuw zich daarmede bezig heeft gehouden: maar het aandeel van den Heer arriens was ons onbekend gebleven. Het teedere onderwerp der conduite-rapporten wordt niet | |
[pagina 814]
| |
onopgemerkt gelaten door den schrijver, die zich niet vereenigen kan met het voorlezen aan een' ondergeschikte van wat tot zijn nadeel gezegd wordt. Wij zijn overtuigd, dat het openbaar maken van het kwade niet alles is, en stemmen toe, dat het verzwijgen van het goede vaak den ondergeschikte benadeelt; toch heeft de zaak, ook zoo als zij nu is, hare voordeelen, en wij werden in ons oordeel bevestigd, door het voorbeeld bij het ministerie van het smidswatertje, hetwelk de schrijver aanvoert. De zaak blijft altijd moeijelijk. De chef, die een algemeen erkend onkundig ondergeschikte niet, zoo hij meent, nog meer bezwaren wil, geeft al ligt al het goede op, wat hij naar eed en geweten van hem te zeggen weet. Gelukkig nog maar, zoo hij niet, uit vrees voor eentoonigheid, met de erkend goeden een' tegenovergestelden weg inslaat, omdat die wel eene aanmerking velen kunnen. Waaraan anders is het toe te schrijven, dat van wezenlijke schandvlekken van het corps officieren, die als zoodanig ook later verwijderd werden, geene andere dan de uitmuntendste conduite-rapporten bestonden, terwijl aan anderen, waarop volstrekt niets aan te merken viel, nog na verloop van jaren, eene onbeduidende veronachtzaming van de dienst of welligt van de bijzondere denkbeelden van hunnen chef verweten werden? Wij zien geene mogelijkheid op een volmaakt systeem van conduite-rapporten, maar gelooven, dat in allen gevalle het bekend maken van het gerapporteerde aan den belanghebbende veel kwaad kan tegengaan. Tegen hetgeen de Heer A. bijbrengt, zouden wij durven aanvoeren, dat een bevelhebber energie genoeg hebben moet, om voor zijne conduite-rapporten uit te komen; ten minste dan, als zoodanige bekendheid geen' nadeeligen invloed meer op de loopende dienst uitoefenen kan. Ten slotte handelt de schrijver over de sommen, voor de Marine besteed, en oordeelt, dat het loodswezen en de quarantaine niet op haar budget behooren. Ons komt het tamelijk onverschillig voor, tot welk departement deze of gene zaak wordt gebragt, en wij zijn van meening, dat, zoo dit een en ander van de Marine afgenomen wierd, en haar budget daardoor eene evenredige vermindering onderging, de Heer A. een der eersten wezen zou, om deze verandering af te keuren. Wij beamen ten volle hetgeen de schrijver zegt van onze Marine in Indië, en beklagen hare afhankelijkheid van den ook aldaar heerschenden anti-maritimen geest, en van de zucht om onbepaald te gebieden, die vroeger aanleiding heeft gegeven | |
[pagina 815]
| |
tot allerlei, thans meerendeels afgeschafte, knoei-inrigtingen. - Niemand verlangt meer, dan wij, versterking der Marine in Indië; maar zij wordt door de kolonie betaald, en is, door den daar heerschenden geest. veelal de lijdende partij bij bezuinigingen, of zelfs bij misrekeningen. De Tweede Kamer zou kunnen aandringen op het beschikbaar stellen van een deel van het Indische overschot voor de Marine aldaar. Dit heeft zij, ondanks het autocratisch bestuur in Indië, in hare magt. Intusschen stemmen wij niet in met de verdraaide voorstelling van de zaak met Bali door den Heer A. De vertraging dier expeditie werd veroorzaakt door gebrek aan koopvaardijschepen, tot overvoer der troepen - een gevolg van het verval der kustvaart. De Marine was althans zoo sterk, dat menigeen heeft verbaasd gestaan over de som, besteed tot den wederaankoop van een' vroeger afgeschaften bodem, die toch niets noemenswaardigs tot de sterkte der vloot toebrengen kon. Wij hebben vroegerGa naar voetnoot1 ons oordeel te kennen gegeven over het in dienst houden van schepen, ook waar zij niet zoo onmiddellijk gevorderd worden, en beschouwen alzoo de oefening-eskaders uit een geheel ander oogpunt, dan de Heer A., bl. 48, juist omdat men zich niet altoos bij eenvoudig zeilen bepalen moet. De opperbevelhebber van zoodanig eskader moet er beter partij van weten te trekken: de Heer arriens, die zelf er een onder zijn bevel heeft gehad, weet dat het best. Maar als een opperbevelhebber geen geduld genoeg heeft, om zich naar de slechtst bezeilde schepen te regelen, kan nooit eene manoeuvre goed volbragt worden, en het doel, oefening van kapiteins, officieren en equipagiën, blijft onbereikt. En hiermede zijn wij gekomen aan het einde der brochure van den Heer arriens: de schrijver houde het ons ten goede, zoo wij zijn slotbetoog weinig afdoend vinden. Voor het gebruik der 300 millioenen moet, niet hetgeen er overgebleven is, maar hetgeen gedaan, hetgeen voorgekomen is, pleiten. Is het om een getal millioenen te doen, eene eeuw er bijgenomen had de som in de duizenden millioenen doen loopen. Zulke cijfers beteekenen niets, en dienen slechts, om het aan het vulgus voor de oogen te doen schemeren. Dat het beter zou zijn de Marine geheel af te schaffen, dan er op dezelfde lamzalige wijze mede om te springen, zouden wij nog niet eens toegeven, zelfs al had de Heer A. aangetoond, dat zij | |
[pagina 816]
| |
thans niet op een' beteren weg is. Hij zelf heeft erkend, dat er tijd, en veel tijd noodig is, om al het bedorvene te herstellen. Maar is er verbetering: dan is er ook hoop op herstel. De Heer A. heeft geene opzettelijke beschouwing geleverd van het tijdvak sedert 1849, en laat ongezegd, wat er van den ouden zuurdeessem al dan niet is overgebleven. Wij moeten ons bepalen tot hetgeen hij geleverd heeft, en voelen geene roeping hem vooruit te loopen, en zaken op te halen, welke hij onaangeroerd liet. Over de stukjes van den Heer van vliet valt weinig te zeggen. Het eerste is eene doorgaande aanprijzing van dat van den Heer arriens, als het werk van een' man van ‘vele kundigheden en steeds onberispelijk gedrag, want hij was de leermeester van een telg van Oranje.’ Wij zijn niet genoeg met den Heer v.V. bekend, om te bepalen, of zijne aanprijzing de waarde van hetgeen een vlagofficier over de Marine schrijft verhoogen kan, maar spreken hem vlakuit tegen, dat de staat der Marine beneden alle kritiek is. Dat is het middel niet om verbetering van het gebrekkige te erlangen! De instellingen der Marine zijn, schoon er op bijzonderheden aanmerkingen te maken zijn, niet zoo slecht, of men zou althans kunnen beproeven, hoe het gaan zou, zoo ze met klem gehandhaafd, en de overtreders streng teregtgewezen of gestraft wierden, en men nergens personen aantrof, die, schoon ze elders nuttig zouden kunnen zijn, op de posten, waar zij staan, niet op hunne plaats zijn. Het tweede stukje van den Heer van vliet is gerigt tegen een echt dolhuis-artikel in de Arnhemsche Courant, in een volgend nommer van dat blad zelf zoo bondig wederlegd, dat deze zaak als afgedaan beschouwd kan worden. |
|